Vrijheid van meningsuiting

februari 14th, 2008

De anti-islamhetze door Deense karikaturen of Nederlandse bewegende beelden gaat steevast gepaard met een loflied op een groot goed; het primitieve en goedkope plezier de religieuze gevoelens van de nieuwe hoofdvijand te beledigen, begeleiden publieke opinie en politiek met de strijdkreet: “EU moet vrije meningsuiting beschermen!” – zij hebben immers goede redenen: in de democratie is de vrijheid van meningsuiting onmisbaar voor de manier zoals hier te lande heerschappij wordt uitgeoefend. Een paar aanmerkingen:

1. Nuchter bekeken is de vrijheid van meningsuiting een “basiswaarde” waarnaar geen mens vanuit zichzelf verlangt. Wie een mening heeft en uiten wil, wie dus iets mede te delen heeft en zijn mededeling belangrijk vindt, die wil dat gewoon doen en niet mogen; hij heeft een oordeel of verwoordt een belang. Hij wil niet alleen maar iets zeggen maar beoogt een controverse: hij argumenteert voor zijn oordeel en vraagt zijn gesprekspartners om instemming of weerlegging en hij verwacht dat zijn belang ondersteund of met goede redenen verworpen wordt. Van deze vanzelfsprekendheid is echter geen sprake als de vrijheid van meningsuiting geprezen wordt – want er wordt uitsluitend geprezen dat men überhaupt iets zeggen mag. Op het idee om deze toestemming fantastisch te vinden, komt men alleen als men zich een superieure macht voorstelt die het pure uiten van een mening zou kunnen verbieden. Maar in ieder geval, zou men kunnen denken, alles beter dan een verbod… Zeker, wie waarde daaraan hecht dat zijn oordeel of belang in de praktijk gelding krijgt, wil niet reeds in het begin worden tegengegaan en onderdrukt; en als er een instantie zou bestaan die de meningsuiting verbiedt, zou men daartegen moeten strijden – maar toch uitsluitend als voorwaarde voor het realiseren van zijn oordeel of belang. De inzet voor het recht op het kond doen van een eigen mening is echter heel iets anders. Daarbij wordt stilzwijgend voorondersteld dat er een hogere instantie bestaat die gerechtigd is en de macht heeft om dergelijke rechten toe te kennen. Wie daaraan appelleert, ondervindt onvermijdelijk dat hij de gewenste vrijheid slechts genieten kan voor zover deze instantie haar toestaat. Als zij naar het appèl luistert en de vrije meningsuiting toelaat dan impliceert dat uiteraard dat haar macht over de burgers met hun vrije meningen onbeperkt voortbestaat. En die raakt men vervolgens in de controversen over inzichten niet meer kwijt.

2. Dat is namelijk de andere zijde van elke van overheidswege toegestane vrijheid: de instantie die de vrijheid (van meningsuiting) verleent, behoudt zich ook het recht voor het gebruik dat de mensen daarvan maken naar eigen goeddunken te beoordelen en te reguleren (Grondwet, artikel 7). Naar haar eigen inschatting beschouwt zij sommige uiting als verbale aanval op zichzelf of op andere belangen die zij beschermenswaardig acht – en verbiedt of stelt de mening strafbaar. En het commando van een hooggeplaatste instantie over de meningsuitingen gaat een stuk verder: juist doordat het elke geuite mening in gelijke mate laat gelden, grijpt het in alle verstands- en wilsuitingen nog veel dieper in. Want omgekeerd betekent dat: de democratische staat verplicht iedereen, die gebruik wil maken van het recht op vrije meningsuiting, alle andere meningen – zelfs zulke die men verkeerd vindt – als net zo geldig te erkennen als zijn eigen. Maar tenminste, zou men weer kunnen denken, mag men – misschien met enkele uitzonderingen – zeggen wat men wil. De vraag is alleen: welk nut heeft het als men verplicht wordt de tegengestelde meningen van anderen eveneens respectabel te vinden? Door dit voorschrift wordt elke uiting – correcte of idiote – even belangrijk; dan is zij echter logischerwijze – net als alle andere uitingen – volkomen onbelangrijk. Het oordeel of belang dat men met zijn meningsuiting probeert door te zetten, wordt gereduceerd tot het feit dat men iets menen en zeggen mag. Met deze goedkeuring moet men zich dan ook tevreden stellen: alsof de inhoud van zijn mening niet ter zake doet en men niets anders beoogt dan zijn irrelevante opvatting af en toe te berde te brengen.

3. Daarbij gaat het de toezicht houdende en vrijheid toekennende instantie vanzelfsprekend niet om lullige opvattingen waarmee de mensen elkaar amuseren of om boosaardigheden waarmee zij elkaar onderling pesten. De principieel gelijke geldigheid – dus praktische irrelevantie – van alle geuite meningen doelt op de praktische belangen die de betrokkenen relevant vinden en die maatschappelijk belangrijk zijn. Ongetwijfeld: iedereen mag zeggen hoe hij zich de maatschappij voorstelt en ook hoe hij haar veranderen wil. Wat dat betreft heeft elke verkondigde voorstelling haar bestaansrecht, maar uitsluitend onder het voorbehoud dat zij alle andere tegengestelde voorstellen eveneens laat gelden. Dat betekent: de mens die zijn vrije mening uit, mag zich niet aanmatigen op de werkelijke praktische geldigheid van zijn mening te insisteren. Hij moet ervan afzien met andere geïnteresseerde mensen – discusserend of ook strijdend – overeenstemming te bereiken over de juistheid of verkeerdheid van de respectievelijke meningen, om ze na afsluiting van de controverse in de praktijk te brengen. Dat blijkt uit het alledaagse leven van de burgers die de vrijheid van meningsuiting behartigen: allen hechten grote waarde aan hun eigen mening, hameren op hun recht daarop en zijn beledigd als iemand geen respect toont voor hun uitingen – en tegelijk beschouwen zij hun eigen mening als praktisch onbelangrijk wanneer zij in één en dezelfde ademtocht zeggen: “Ik meen alleen maar”, of iets deftiger: “In mijn optiek, naar mijn mening…” Op de maatschappelijke verhoudingen hebben de vele vrije meningen dus geen invloed. De bestaande samenleving is en blijft voorondersteld, zij wordt beheerst en gereguleerd door de instantie die de vrijheid van meningsuiting toekent. De overheid beslist hoeveel uiteenlopende belangen – die altijd uitsluitend als meningen mogen optreden – werkelijk gelden. Doordat de staat elke mening tot praktische onbelangrijkheid veroordeelt, dus de overgang naar de praktijk verbiedt, bepaalt hij de belangen en berekeningen die hij voor zich als geldig definieert en doorzet. Consequent gedacht komt de vrijheid van meningsuiting dus hierop neer: de democratische staatsmacht kent alle burgers het recht op het vrije menen toe – en juist zo verschaft zij zich haar fundamentele vrijheid om naar voren gebrachte belangen óf als pure meningsuiting te negeren, óf wettig te verklaren. Zo verplicht zij alle burgers tot respect voor de vrijheid van hun staat om zijn eigen belangen tegen alle particuliere belangen door te drukken.

4. De vrijheid van meningsuiting behoort tot de beperkte erkenning die kenmerkend is voor de manier waarop de moderne burgerlijke staatsmacht haar burgers behandelt: zij kent hen het recht op hun belangen toe. Tegelijk eist zij van hen deze belangen te relativeren; zij mogen onder geen beding over de geldigheid van hun individuele behoeften en vermogens debatteren, uiteindelijk tot een resultaat komen en dit vervolgens in de praktijk realiseren. Van meet af aan vergt de staatsmacht van haar onderdanen de organisatie van hun maatschappelijke verhoudingen uitsluitend aan het hoogste gezag over te laten. Zo komen de burgers weliswaar in het genot van “de vrijheid”, maar het commando over de materiële voorwaarden van deze prachtige verworvenheid ligt in handen van de staatsmacht. Zij erkent haar onderdanen – echter op een zeer abstracte wijze, namelijk onder abstractie van al hetgene wat zij nodig hebben, willen en kunnen, en emancipeert zich zodoende van hun materiële belangen. In deze verhouding van de staat tot zijn burgers is het toekennen van een abstracte vrijheid, bijv. het recht op vrije meningsuiting ingesloten – incluis de verwachting dat de mens uiterst blij en dankbaar moet zijn omdat hij naar hartelust menen en zeuren mag.

Dat geldt als een grote historische vooruitgang ten opzichte van heerschappijverhoudingen waarin een op afkomst of religieuze voorschriften gegrondveste autoriteit elke onderdaan zijn maatschappelijke plek en positie toewijst, en waarin de erkenning van het enkele maatschappijlid ervan afhangt dat het zich van zijn kant het religieuze geloof van de heersende macht eigen maakt en daarmee erkent dat zij door God gewild is. Bij het loflied op de “progressieve ontwikkeling” moet men echter de uiterst beperkte reikwijdte van deze vooruitgang niet buiten beschouwing laten: de democratische overheid heeft ingezien dat het voor het opwekken van de staatsburgerlijke gehoorzaamheid niet alleen onnodig maar zelfs hinderlijk is als zij haar burgers voorschrijft welke God zij hier op aarde dienen te gehoorzamen; zij staat hen toe op de markt van religieuze mogelijkheden aan die God de voorkeur te geven die hen in hun geloof bevestigt dat de onderwerping onder een seculier regime godgevallig is. Zij hoeven zelfs niet – het summum van vrijheid – in een God te geloven, maar mogen in plaats daarvan in het humanistische hemelrijk van “basiswaarden” het hoogste principe kiezen om daaruit het hoogste wezen te deduceren, namelijk dat het samenleven van mensen zonder een statelijk geweldsmonopolie ondenkbaar is…

Topinkomens en lage lonen

februari 6th, 2008


Op de Bilderbergconferentie (02.02.08) leest Wouter Bos in hoogsteigen persoon de verzamelde vooraanstaande ondernemers de levieten. Daarmee zet hij het openbare debat voort over de recent in opspraak gekomen beloningen van managers, vooral over de vermeende ontsporingen omtrent de gouden handdrukken voor falende bestuurders. De minister van financiën maant tot terughoudendheid, anders zou de gehele samenleving wegens “de irritatie van burgers” wellicht in wanorde kunnen geraken.

Een mooie gelegenheid om weer eens het uiterst interessante probleem te doorgronden of iemand terecht verdient wat hij verdient. Logisch, dat managers een hoop verdienen, maar hebben deze heren – in tegenstelling tot de “werknemers” – het niet te bont gemaakt met hun “graaigedrag”? Een zeer merkwaardige verontwaardiging: zo kan men alleen maar vragen als men enerzijds het grote verschil tussen “gewone loontrekkers” en “topmanagers” kent en anderzijds een overeenkomst tussen beiden ontdekt heeft die een vergelijking mogelijk maakt. De overeenkomst zou daaruit bestaan dat beiden – weliswaar verschillend, maar toch – betaald worden, en wel voor hun prestatie voor de onderneming die hen in dienst heeft; wie zich met deze kwestie bezighoudt, vindt dat de betaling een gerechtvaardigd equivalent voor de geleverde prestatie zou moeten vormen – wat ten aanzien van managers in sommige gevallen enigszins twijfelachtig zou zijn; de kern van de vraagstelling luidt in krantentaal: “Waar houdt in de huidige mondialisering de rechtvaardige relatie tussen beloning en prestatie op en waar begint de zelfverrijking”? Uiteraard een volkomen verkeerde vraag – want over de werkelijke verhouding tussen beloning en prestatie krijgt men zo geen uitsluitsel. Noch is er een verband tussen beloning en prestatie, noch is de overeenkomst tussen managers en arbeiders dat beiden betaald worden; de gehele voorstelling is absurd.

De arbeider wordt daarvoor betaald dat hij de ondernemer zijn arbeidskracht ter beschikking stelt. Het resultaat van zijn werk behoort aan de werkgever toe. Hij wordt uitsluitend onder de voorwaarde aangesteld dat zijn werk voor de onderneming rendeert d.w.z.: hij vervaardigt voor de onderneming meer verkoopbare warenwaarde dan hij loon ontvangt. De tegenwaarde van zijn loon produceert de arbeider dus tijdens een deel van zijn arbeidstijd, de rest van de dag werkt hij voor de onderneming – gratis. Dat is de fundamentele tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten; en de ondernemer poogt permanent het onbetaalde deel van de arbeidsdag ten koste van de betaalde arbeidstijd te vergroten; dit heeft tot gevolg dat hij daarmee het deel van de arbeidsdag waarin de arbeider de tegenwaarde van zijn levensonderhoud produceert, kleiner maakt. De grootte van het ene en het andere deel van de arbeidsdag resulteert uit de strijd van de twee partijen die voor onverenigbare belangen opkomen. Loonarbeiders kunnen hun inkomens niet door hun prestaties verhogen, maar hooguit door de druk die zij door de dreiging met werkweigering op de onderneming uitoefenen. Als de vakbonden heden ten dage menen dat deze tegenstelling dankzij het “sociale partnerschap” afgeschaft is, dan is dat domweg een onwaarheid en verandert aan de fundamentele verhouding helemaal niets. Dat alles heeft met rechtvaardigheid of met beloning op basis van de verrichte prestaties niets te maken. De prestatie waarvoor de arbeider betaald wordt, bestaat noodzakelijkerwijze uit het leveren van onbetaalde arbeidsprestaties. Dat is immers de voorwaarde voor zijn “werkgelegenheid”.

De managers worden volgens andere principes beloond: zij vervullen in opdracht en tot nut van de kapitaalbezitter de functie van kapitalist. Hun werk bestaat eruit beslissingen over de arbeid te treffen die anderen moeten uitvoeren, de arbeiders te controleren en uit hen de prestatie te halen die de bezitter rijk maakt. Op de managers rust daadwerkelijk een “zware verantwoordelijkheid”, zij moeten namelijk de toe-eigening van onbetaalde arbeid organiseren die het personeel te verrichten heeft. Van de winst die zij voor de kapitaalbezitter behalen, krijgen zij een aanzienlijk aandeel. Daarvoor hoeven zij niet te strijden want de ondernemer weet hen op waarde te schatten. De participatie aan het ondernemingssucces moet zich niet eens aan de vroegere, reeds behaalde successen oriënteren; als maatstaf kan evengoed het toekomstige succes dienen dat de onderneming onder leiding van haar managers nastreeft. Een concern dat zich een peperdure saneerder permitteert of een wereldwijd bekende topman aanstelt, laat zien hoe het zijn positie in de concurrentie inschat en demonstreert zijn financiële kracht. De inkomens van de topmensen representeren de grootte en de succesvolle koers van een kapitaalvennootschap – en dienen zo tevens als een middel voor de concurrentie om krediet en investeerders. Daarbij past het zelfbewustzijn van de manager: hij beschouwt zich als veldheer van de productie in het gevecht om de markt en rekent de successen die “zijn” onderneming behaalt zichzelf en zijn voortreffelijke persoonlijkheid toe – want is hij niet diegene die uiteindelijk “werkgelegenheid creëert en waarde schept”? En hij koestert zijn hoog zelfbewustzijn terecht, het is kenmerkend voor deze topfiguren; daaruit blijkt immers dat zij volkomen in hun beroep opgaan: alleen zo kunnen zij de niets ontziende hardheid en arrogantie aan de dag leggen die noodzakelijk zijn om uit slappe arbeidersploegen slagvaardige troepen ter verovering van de markten te vormen.

In het huidige debat over deze categorie grootverdieners wordt de functie van de managers, namelijk de opeenhoping van zoveel mogelijk onbetaalde arbeid te bewerkstelligen, op generlei wijze bekritiseerd. Het gaat alleen maar om allerlei gezeur over de hoogte van de inkomens, en de vice-premier maakt zich zelfs tot woordvoerder van dit ongenoegen. Het is hem niet ontgaan dat er in delen van het volk een soort onrust over de (te) hoge inkomens heerst, hetgeen de PvdA-man alleen al daarom niet bagatelliseren wil omdat de linkse of rechtse politieke concurrentie – SP, Wilders, Verdonk – daarvan profiteert.

Het ongenoegen binnen de brede kringen zonder topsalarissen vloeit voort uit het feit dat de rijkdom in Nederland groeit, maar het “gewone volk” niet bereikt: de armen worden steeds armer en de rijken steeds rijker – geen echte verrassing in een bloeiend kapitalisme. Minister Bos meent de volkse ontevredenheid te moeten bestrijden; natuurlijk niet door een pleidooi voor aanzienlijke loonsverhogingen om de lonen in de richting van de topinkomens te laten tenderen, maar door een appèl aan de verzamelde ondernemers: “In een toespraak drukte hij hen op het hart ervoor te zorgen dat de beloningen onder controle blijven” (Volkskrant 04.02.08). De arbeiderslonen zijn al onder controle, nu nog de topinkomens. Een wet tegen exorbitante beloningen wil hij niet maken, dat zou in strijd zijn met de vrijheid van de ondernemers; in plaats daarvan vraagt hij hen hun verantwoordelijkheid te nemen en meer zelfbeperking en bescheidenheid bij de zelfverrijking te tonen. Kortom, om het idiote debat af te korten: tegenover de realiteit van de managerfunctie, die niets anders beïnhoudt dan het doorzetten van ondernemersbelangen tegen arbeidersbelangen, hecht de politiek waarde aan de schijn van een gemeenschappelijk project: eigenlijk werken wij toch allemaal samen. In dit opzicht zou het hoogst onverstandig zijn (Bos: “Bedrijven snijden zichzelf in de vingers met te hoge inkomens”) als de managers en bestuurders keer op keer door hun opschepperig gedrag het verschil tussen bovenlaag en onderlaag ten toon spreiden en zo de ideologie van een gemeenschappelijk project in de praktijk weerspreken. “Transparante beloningscriteria, een duidelijke relatie tussen beloning en prestatie, plafonds aan beloningspakketten”, zijn volgens Bos de oplossing. Of de zogenaamde onrust onder de armen, bijvoorbeeld onder “de werknemers van Calvé die hun werk naar lage lonenlanden zien verdwijnen”, daardoor gesust wordt, mag betwijfeld worden; maar zolang de “politieke partijen op de flanken” daar wel bij varen, kenschetst Bos helaas slechts een spookbeeld als hij voor “antibedrijfslevensentimenten” of zelfs voor een opkomend antikapitalisme waarschuwt.

Kredietcrisis

januari 27th, 2008

1. Op de financiële markten heerst momenteel crisisstemming; in de kranten staat dat verarmde Amerikaanse huizenkopers en -bouwers het gehele mondiale financiële systeem in een crisis hebben gestort; kan dat kloppen?

– Als de experts dat zeggen, zal het zeker kloppen; zij zijn immers bekend met de financiële scène en weten ongetwijfeld hoe de managers van het bankwezen aan de woningsnood van VS-burgers verdienen en wat zij met de schulden van hun klanten hebben uitgevoerd, zodat de amper verrassende insolventies dermate onvoorziene consequenties hebben. De constatering dat er een verband bestaat, verklaart echter nog helemaal niets, maar werpt de vraag op wat voor een soort gebeuren het mondiale financiële systeem eigenlijk is.

2. Banken verlenen niet alleen kredieten; men hoort dat zij leningen tot waardepapieren bundelen die zij verkopen en zo miljarden verdienen. Hoe functioneert dat, hoe kunnen banken geld dat zij reeds weggegeven hebben met winst verzilveren?

– Hoe de financiële managers hun waardepapieren samenstellen en hoe die vervolgens functioneren, dat kan men beter aan hen vragen; als men voldoende geld te beleggen heeft, zal men misschien antwoord krijgen. Anderzijds is het geen geheim hoe de banken erin slagen door schulden geld te verdienen: banken drijven handel met de kapitalistische gebruikswaarde van het geld: het “vermogen” ervan als kapitaalvoorschot te fungeren en zich door rendabel aangewende loonarbeid te vermeerderen. Zij behandelen deze gebruikmaking van het geld als zijn verkoopbare eigenschap; zij maken geld als kapitaal tot waar en verdienen daaraan. De macht van het geld zich te vermeerderen, verkopen zij en laten het aan de klant over hoe hij deze macht gebruikt: hetzij dat hij daarmee winst produceert waarmee hij de koopprijs, de rente, betaalt, hetzij dat hij alleen maar iets koopt – eigenlijk een verkeerd gebruik – dat hij zich anders niet zou kunnen permitteren. De banken maakt het niets uit want voor hen fungeert het geld door het uitlenen in elk geval als geldkapitaal, rente incasseren zij in beide gevallen; zij verdienen aan de schulden die anderen bij hen maken. Dat zoiets algemene gewoonte geworden is, berust uiteraard erop dat alle echt belangrijke schuldenaars hun krediet ook werkelijk kapitalistisch productief aanwenden. Maar banken verdienen ook als dat mislukt of als hun schuldenaars met geld dat zij op een andere manier verdienen voor de rente en terugbetaling moeten instaan. In zoverre scheidt zich de vermeerdering van het geldkapitaal van de bank van meet af aan van het gebruik van het krediet als kapitaal, waarop de kredietzaken berusten.

3. De laatste maanden schrijven banken miljarden af; de financiële managers wordt verweten dat zij hun zaken hebben overdreven, dat zij hun eigen financiële producten niet meer snappen en zo enorme verliezen hebben gemaakt. Hoe kunnen financiële producten die gedurende lange tijd als absoluut solide werden beschouwd hun waarde verliezen? Waaruit bestaan dergelijke vermogens die zich plotseling in verliezen kunnen veranderen?

– Zoveel is duidelijk: er liggen enkele overgangen tussen de boven geschetste kredietzaken en de kredietderivaten die momenteel onverkoopbaar zijn en daarmee hun bruikbaarheid als geldkapitaal zijn kwijtgeraakt. Een van de overgangen betreft de macht van de banken rentebeloftes voort te brengen en deze beloftes tot geldkapitaal te verklaren en te verkopen. De logica van de normale bankzaak, namelijk de kunst elke willekeurige geldsom als kapitaal tot waar te maken, te verkopen en daaraan rente te verdienen – deze logica wordt immers niet simpelweg in omgekeerde richting uitgevoerd, veeleer wordt zij als het ware op haar kop gezet: het uitzicht op rente bestaat voor de rentegevende geldsom, genereert het daarbijhorende geldkapitaal. De geldwaarde van dit soort waardepapieren resulteert uit de speculatie op de hoogte en betrouwbaarheid van de rentebeloftes. Dergelijke papieren circuleren voornamelijk in de financiële wereld. Zij dienen hun professionele kopers niet alleen als geldbelegging, maar tevens als basis voor de emissie van nieuwe, eigen, soortgelijke waardepapieren, derivaten uit rentebeloftes; zo wordt de markt voor financiële producten steeds verder opgeblazen. Het bestaan van deze waardepapieren die daar verhandeld worden, baseert, als gezegd, op het speculatieve vertrouwen; waar dit op berust, weten de managers en makelaars van deze markt zelf niet precies te zeggen. Voor het doorgronden van dit raadsel worden leerstoelen gesticht en Nobelprijzen verleend. De keerzijde is echter duidelijk: als het vertrouwen daalt, wordt een aanzienlijke hoeveelheid geldkapitaal vernietigd waarvan de waarde erop berust dat het als waar verhandeld wordt; niet anders dan in het handelsverkeer tussen banken en commerciële klanten waar kredietkapitaal kapot gaat als de door kredieten gefinancierde zaken geen winst afwerpen.

4. De kranten schrijven dat er nu nadelige effecten op de zogenaamde “reële economie” dreigen. Hoezo? Wat hebben produceren, handel drijven en consumeren met de speculaties van de haute finance te maken?

– Welke effecten van de financiële crisis de experts en vakjournalisten vrezen, zeggen ze zelf. Zij menen dat het bankwezen, daar het zijn eigen producten niet meer vertrouwt, ook de kredietverlening aan productie en handel beperkt die daarop aangewezen zijn. Bovendien kan men de laatste tijd uitgebreid lezen dat het financierskapitaal extreem hebzuchtig speculeert. Opeens ontdekken onze keiharde verslaggevers hun hart voor Amerika’s lage klasse met haar woningsnood; wat de experts werkelijk bedoelen is uiteraard dat ze bezorgd zijn om de nationale werkgevers, ondernemers in het midden- en kleinbedrijf, allemaal vlijtig producerende kapitalisten die wellicht onder kredietweigering zouden moeten lijden. Als men afziet van hun patriottische partijdigheid voor het productieve tegen het alleen maar “graaiende” kapitaal, dan kan men uit de verhalen over verarmde huizenkopers in Amerika en de bezorgdheid om nadelige uitwerkingen op de “reële” conjunctuur in ieder geval een waarheid opmaken: de tegenstelling van de krediethaaien tot de gewone consumenten is van een andere aard dan die tot het producerende en handel drijvende bedrijfsleven. De eerstgenoemden gaan gebukt onder schulden en moeten proberen de kredietlast door spaarzaamheid kwijt te raken, desnoods ten koste van het levensnoodzakelijke. De zakenlieden behoeven en gebruiken alle soorten krediet om zelf rijk te worden; en zolang zij daarin succesvol zijn, moeten zij zich om krediet van hun huisbanken of geïnteresseerde “sprinkhanen” werkelijk geen zorgen maken. Natuurlijk heerst er tussen kredietgevers en “reële” kapitalisten geen ongestoorde harmonie, maar hun belangentegenstellingen berusten op een grote eensgezindheid, namelijk omtrent de macht van het eigendom over het gehele levens- en reproductieproces van de maatschappij; deze macht representeert het financierskapitaal direct en zonder omhaal. Wie deze fundamentele eensgezindheid van de vijandelijke broeders, het financierskapitaal en het “reële” uitbuitingskapitaal, niet begrijpt, begrijpt ook niet de werkelijke tegenstellingen die binnen de klasse heersen, die bij ons het bedrijfsleven heet.

Een uitvoerige destructieve kritiek op de financiële wereld in: Gegenstandpunkt 03/07, 04/07; Gegenstandpunkt Verlag, München

De staat: vriend en helper?

januari 4th, 2008

Het verwezenlijken van de vrijheid is een kwestie van mogen. De conflicten die de mensen hier en elders uitvechten, de belangen die zij nastreven, behoeven de goedkeuring door de overheid. Als havenarbeiders staken, antiglobalisten demonstreren, ondernemers personeel ontslaan of lonen verlagen, rokers roken – dat alles is een rechtskwestie. Niet of iemand een ander schade toebrengt is de vraag, maar of hij daarbij wel of niet het recht schendt. Handelingen die met de bepalingen van het staatsgezag overeenstemmen, dus wetsconform zijn, beschermt het openbare gezag tegen andere burgers wier belangen door deze handelingen beschadigd worden. Handelingen echter die geen wettige goedkeuring kunnen tonen, gelden – onverschillig of zij behalve het recht nog iets of iemand schenden – als aanval op de autoriteit van de staat en worden tegengegaan, onderdrukt en bestraft. Het gehele samenleven van de mensen – men is er zo gewend aan geraakt dat het amper nog opvalt – wordt bepaald door de verordeningen van de politieke heerschappij en geregeld door geweld. Waarom dat noodzakelijk is, de reden en het doel in enkele stellingen:

1. De moderne staat is de politieke macht van de kapitalistische maatschappij. Hij is niet het antwoord op een spontaan gegroeid kapitalisme, een regulerende reactie op chaotische marktverhoudingen die hij aangetroffen heeft, integendeel: hij verordent in zijn machtsbereik de kapitalistische productiewijze. Dat geschiedt door het decreteren van enkele grondrechten. Door het recht op “vrije ontwikkeling van de persoon” en de materiële inhoud van deze persoonlijke vrijheid, de “bescherming van het privé-eigendom”, alsook door de “gelijkheid van alle burgers voor de wet” wordt de wereld van egoïstische privé-bezitters geschapen. Daarin probeert iedereen ten koste van alle anderen zijn eigen welzijn te bereiken; de burgers chanteren elkaar middels hun respectievelijk eigendom waarvan zij wederzijds afhankelijk zijn. De politiek creëert de concurrentiestrijd als maatschappelijk verkeer tussen de burgers; de rechtsorde maakt het bestaan van de gehele samenleving en van elke enkele burger afhankelijk van deze “struggle for life” en dwingt iedereen daaraan deel te nemen.

2. De politieke heerschappij laat het niet bij een abstract rechtsstelsel, veeleer bemoeit zij zich voortdurend met de verordende concurrentie. Met steeds nieuwe wetten grijpt zij in en regelt het doen en laten van de burgers tot in de kleinste details – niet om de ruïneuze en zelfvernietigende gevolgen van het wederzijdse profiteren en benadelen te verhinderen, maar om het voor het grote geheel en in laatste instantie voor zichzelf functioneel en nuttig te maken. Zij preciseert en beperkt de toegestane onderlinge beschadigingen van de particuliere belangen en creëert en vormt op die manier de sociale karakters die zij vervolgens met haar wetgeving beschermt. Zo komen de leden van de loonarbeidersklasse vele decennia na de bezittende klasse in het genot van de statelijke erkenning dat ook zij privé-bezitters zijn, wier eigendom wettige bescherming verdient – zelfs als zij niets anders bezitten dan zichzelf. Zij krijgen arbeidersrechten verleend waarin erkend wordt dat ook hun bijdrage aan de nationale economie afhankelijk is van bepaalde levensvoorwaarden die gegarandeerd moeten worden.

3. De kapitalistische staat stelt zich uiteraard niet tevreden met zijn rol als beschermheer van de door hem gecreëerde sociale klassen en van de rechten die hij hen verleent. Hij is partijganger van het succes van de kapitalistische productie van rijkdom; daarvan heeft hij immers alle bestaansvoorwaarden in het land inclusief zijn eigen financiële basis (belastingopbrengst) afhankelijk gemaakt. Vandaar dat hij de groei van het kapitaal en het wereldeconomische succes van zijn natie beoogt. Daarvoor dient zijn nationaal economisch beleid dat koste wat het kost in de gehele maatschappij voor een “gunstig economisch groeiklimaat” moet zorgen (infrastructuur, opleiding, wetenschappelijk onderzoek, goedkoop sociaal stelsel etc.) om de vermeerdering van het kapitaal te bevorderen. In die zin is hij de “ideële totaalkapitalist”.

4. Statelijke besluiten worden in de vorm van wetten genomen. Het recht is het statelijke middel om heerschappij uit te oefenen en sorteert ook zonder democratie effect. In de democratie wordt de politiek door gekozen volksvertegenwoordigers gemaakt die over de wetgeving strijden, namelijk over de meest geschikte verordeningen om de burgers uit de verschillende klassen te dwingen zich zo goed mogelijk voor het kapitalistische nationale succes in te zetten. De staatsmacht laat deze strijd uitsluitend onder het voorbehoud toe dat alle soorten van maatschappijleden hun afhankelijkheid van de groei van het kapitaal als de voorwaarde sine qua non voor hun privé-belangen erkennen, dus de prioriteit van het kapitalistische belang aanvaard hebben. In het andere geval functioneert de kapitalistische staat als dictatuur. Alle standen en klassen proberen met hun bijzondere belangen een passende plek binnen het statelijk bepaalde algemeen belang in te nemen – logischerwijze met zeer uiteenlopend succes. De ondernemers kunnen zich terecht op hun verdiensten beroemen dat alles in het land afhankelijk is van hun succes, dat hun privé-belang dus in principe samenvalt met het algemeen belang. De arbeiders daarentegen moeten altijd storen en het algemeen belang beschadigen als zij erop attent willen maken dat ook voor hun arbeidsvermogen en dienstbereidheid bepaalde omstandigheden noodzakelijk zijn en dat ze bovendien een prijs hebben. Als de vrije volksvertegenwoordigers, de hoeders van het algemeen belang, de diverse verzoeken afwegen en als resultaat juist zoveel moederschapzorg, arbeiders- en milieubescherming besluiten als het nationale kapitalisme nodig heeft om voort te gaan en zich bovendien permitteren kan zonder dat zijn groei en concurrentievermogen nadelen ondervinden, dan hebben de verlangens en verzoeken van het minder belangrijke deel van het volk hun systeemconforme plek gevonden.

5. In de democratie is de “strijd om rechten” de geoorloofde en voorgeschreven manier om met onbevredigde en beschadigde belangen om te gaan. Maatschappelijke basisbewegingen, vakbonden, partijen, lobbyisten verzoeken – smekend of eisend – de wetgever, de grote beslisser, hun aanspraken en verlangens wettig te beschermen, namelijk met zijn geweld hun belangen tegen die van concurrerende medeburgers door te drukken.
– Wie van de staat rechten eist, beschouwt hem principieel als beschermende instantie – een misschien nalatige omdat zij naar domme adviseurs of verkeerde lobbyisten luistert, maar toch als de politieke macht die ook het welzijn van de burgers te waarborgen heeft die onder haar regime merkwaardigerwijs steeds tot de “sociaal zwakken” behoren.
– Wie beschermende rechten eist, heeft ten tweede geen bezwaar tegen de concurrentiestrijd die door het recht in gang gezet wordt en die gevolgen voortbrengt waartegen men zich door nieuwe rechten moet beschermen. Zelfs tegen de resultaten van de concurrentie – rijke, arme en zeer arme mensen – maakt diegene geen bezwaar die bijvoorbeeld een recht op arbeid, op een basisinkomen en op een minimumloon eist. Zo iemand verlangt alleen maar dat de “armoedegrens” verlegd wordt, dat de verarming binnen de perken blijft en dat een algemeen bestaansminimum gewaarborgd zou moeten worden.
– Wie rechten eist, gelooft ten derde dat het geëiste bij het staatsprogramma past en daarin een plek kan vinden. Dat zal ongetwijfeld kloppen. Wie het staatsprogramma aanvullen wil met enkele hoofdstukken die op lange termijn in het belang van de staat zijn en zijn orde stabiliseren, heeft volkomen gelijk als hij de staat attendeert op de noodzaak van een aantal hervormingen. Het feit dat stakingen en demonstraties nodig waren (en zijn) om de politieke macht te dwingen rekening te houden met bepaalde natuurlijke en sociale levensomstandigheden, verduidelijkt weliswaar de statelijke prioriteiten, maar de arbeiders- en milieubewegingen hebben toch mettertijd gelijk gekregen (achturendag, werklozenverzekering, milieuwetgeving…) – echter alleen omdat de wetgever deze “verbeteringen” als voorwaarden voor het lange termijn succes van het nationale kapitalisme erkend heeft.

6. Wie daarentegen andere doelen heeft, kan er beter van afzien rechten van de staat te eisen. Wie geen bestaansminimum voor de armen beoogt, maar de afschaffing van de armoede, wie geen betere behandeling van de werklozen probeert te bereiken, maar de afschaffing van de absurditeit dat mensen verpauperen omdat de samenleving hun werk niet (meer) nodig heeft, wie niet alleen maar tracht het lot van de menselijke “kostenfactor arbeid” te verbeteren, maar zijn lastige rol als kostenfactor van de heersende productiewijze afschaffen wil – die kan beter afscheid nemen van de illusie dat zijn doelen met de bestaande staatsraison overeenstemmen. Hij moet weten en aan anderen duidelijk maken dat zij alleen dan gerealiseerd kunnen worden, als het geldende staatsprogramma niet meer geldig is.

Wereldorde 2007/2008…

december 31st, 2007

Wie onder het trefwoord “wereldorde” een geordende wereld verwacht, wordt teleurgesteld. In de huidige orde accumuleren zich de “brandhaarden”. Oorlog en oorlogsdreiging, van buitenaf aangewakkerde burgeroorlogen, nation-building, failed states en chaos – dat is de normaliteit. De grootste en belangrijkste staten van de wereld zijn actief bezig bij elke slachtpartij. De VS voeren sinds jaren een groot gedimensioneerde oorlog om de herordening van het nabije oosten; ten eerste om de islamitische vijanden en het Arabische nationalisme te vernietigen, ten tweede om zo de overige statenwereld te involveren en ondergeschikt te maken aan het Amerikaanse leiderschap. De EU-mogendheden, Rusland en China bieden min of meer weerstand aan deze strategie of doen berekenend mee; niet om de Amerikanen te helpen en zich aan hun leiding te onderwerpen, maar om de militaire herordening van de wereld niet uitsluitend aan hen over te laten en zelf meer status als gevaarlijke machtmonsters te krijgen en hun eigen nationale belangen tegen Amerika te handhaven en door te drukken. In hun concurrentiestrijd om de machtsverhoudingen tussen staten commanderen, gebruiken en slachtofferen de politieke soevereinen hun respectievelijke burgers, teneinde de regeringen van andere naties te beïnvloeden en dienstbaar te maken. Dat is het factum. Rest de vraag: waarom laten de huidige samenlevingen elkaar niet met rust? Waarom verloopt de internationale handel en wandel niet zonder strijd tussen de staatsmachten om hegemonie en subordinatie? Een kort antwoord:

1. De staat die op zijn territorium het kapitalisme opricht, beschermt en doet floreren, baant zijn binnenlandse ondernemingen de weg naar het buitenland door andere regeringen tot toestemming te bewegen en met hen passende condities “af te spreken”, zodat zijn zakenlieden ook in het vreemde overheidsgebied de bescherming van hun eigendom genieten en hetzelfde mogen ondernemen als in hun thuisland: kopen, verkopen, investeren en mensen uitbuiten. De openstelling van andere staten – eenzijdig of wederzijds – evenals het vaststellen van voorwaarden voor het grensoverschrijdende zakendoen tussen soevereine staten is een kwestie van geweld.

2. Als de staat voor zijn kapitalisten het werkterrein verruimt – inmiddels over de gehele wereld – , als hij zich dienstbaar opstelt ten opzichte van de particuliere zakenbelangen, dan maakt hij zich allerminst tot hun onbaatzuchtige dienaar; ook onder de verhoudingen van de huidige “globalisering” wordt hij niet gedreven en gedwongen; veeleer beoogt de uitbreiding van de zakenkansen naar het buitenland de kapitaalgroei op het nationale territorium te versnellen, dus het belangrijkste bestaansmiddel van de kapitalistische natie en het materiële fundament van de staatsmacht te bevorderen en te vergroten.

3. Zodoende maakt de staat de buitenlandse tot zijn eigen bronnen van rijkdom, maar stelt tevens hun gebruik en toe-eigening aan het verloop van de particuliere concurrentie bloot. Daarbij is hij echter geen neutrale beschermer van de internationale gang van zaken volgens het olympische motto “meedoen is belangrijker dan winnen”, maar partij. Hij staat het internationale zakenleven uitsluitend toe om zich ten koste van zijn partnerstaat te verrijken en niet om zich tot zijn eigen nadeel als bron van rijkdom door andere naties te laten gebruiken. Vandaar dat hij een permanente strijd voert tegen zijn “partner-naties” om de correctuur van handels- en investeringsvoorwaarden met het doel deze voorwaarden zo vast te stellen dat zij het gebruik van de economie van de partnerstaten garanderen, maar zijn eigen economie tegen nadelige effecten beschermen. “Argumenten” in deze strijd zijn: a) wat een staat de andere door de openstelling van zijn binnenmarkt te bieden heeft. Wat hij hem b) dus ook ontzeggen kan en hoeveel schade hij daardoor bij hem aanricht. Het beslissende argument in deze diplomatieke strijd blijft echter altijd c) de politiek-militaire macht zelf.

4. Daarom voeren de kapitalistische staten gescheiden van hun economische concurrentie – en als haar basis – een nooit ophoudende concurrentie om superieure macht; hun ideaal, door de VS direct nagestreefd, is het geweldsmonopolie over de wereld van staatsmachten. Elke soeverein eist van de collega-soeverein met wie hij betrekkingen onderhoudt, hem als de macht die hij is te erkennen en op basis daarvan de aanspraken die hij doet gelden als zijn goed recht te respecteren. Deze machtsconcurrentie staat los van bijzondere economische contracten, van conjunctuur en crisis. Zij is überhaupt niet het resultaat van enigerlei niet-functioneren, hetzij van de binnenlandse accumulatie, hetzij van de internationale exploitatieverhoudingen. Veeleer vormt zij de onmisbare basis van het gehele diplomatieke en economische verkeer tussen de staten. Er heerst vrede als de twee zijden zich tevreden stellen met de gegeven onderlinge machtsverhoudingen en -verschillen. De oorlog “breekt uit” als een van de partijen (of beide) tot de conclusie komt dat haar rechten, die zij zich permitteert, door de andere partij essentieel genegeerd worden.

5. In hun concurrentie als elkaar afschrikkende en bedreigende mogendheden denken de staten strategisch, d.w.z. zij anticiperen op hun onderlinge oorlogen, bewapenen zich en beschikken in vredestijd over enorme strijdkrachten; en van soortgelijke bewapenings- inspanningen van hun eventuele tegenstanders zijn ze niet gediend. Zij richten in de wereld grote fronten op, die de vijand bedreigen, en concurreren in bondgenootschappen om de leiding over hun partners. Voor de militaire sterkte van hun natie en het verzwakken van rivaliserende staten worden alle nationale en internationale bronnen van rijkdom van de natie dienstbaar gemaakt (handelsoorlog, sancties, bewapenings- en oorlogskosten) en desnoods aan de zelfhandhaving van het militaire apparaat van het nationale kapitalisme opgeofferd – in geval van oorlog inclusief de verwoesting van het eigen land.

De vroegere verhouding van de VS tot hun NAVO-wapenbroeders en de huidige strijd om Europese gelijkwaardigheid resp. om de degradatie van de voormalige bondgenoten tot hulptroepen voor de Amerikaanse anti-terreur-oorlog (“coalitie van de willigen”) verduidelijken het geschetste principe; in Afghanistan bijvoorbeeld, een plaats op de “crisisboog” die van Oost-Afrika tot Pakistaan reikt, wordt onder leiding van de VS een heuse oorlog gevoerd om een regering aan de macht te houden die van de clans en stammen geen enkele steun krijgt. Na de verovering van het land en de verdrijving van de Taliban uit Kaboel hebben de bezettingsmachten Karzai en zijn mannen in de ruïnes van de ministeries geplaatst en hen opgedragen hun land voortaan in dienst van de Amerikaanse veiligheid te regeren; namelijk met alle middelen van een – volledig ontoereikende – staatsmacht ervoor te zorgen dat anti-Amerikaanse terroristen nooit meer het land als operationele basis kunnen gebruiken. Aan deze Amerikaanse missie doen leden van de NAVO en andere staten mee. Zij vechten met soldaten en ontwikkelingswerkers om zowel hun waarde binnen de alliantie als om de waarde van de gehele alliantie voor de supermacht; daarvoor insisteren zij op hun exclusieve bevoegdheid in hun inzetgebied; en om hun formele zelfstandigheid te bewijzen gaan zij zo ver dat zij Amerika en elkaar, zelfs in geval van nood, elke militaire hulp weigeren. De leidende mogendheid van haar kant strijdt niet alleen tegen de Taliban maar tevens om de subordinatie en instrumentalisering van de bondgenoten. Zo wordt in Afghanistan reeds sinds zes jaar om het Amerikaanse geweldsmonopolie aldaar en om het belang, ja zelfs om het voortbestaan van de NAVO überhaupt gestreden. Een overwinning van de bezettingsmachten, die hen vooreerst zou verzoenen, is verder weg dan ooit en uiteraard ook de beoogde stabiliteit. De nabije en verdere toekomst is dus voorspelbaar.

WIJ: een hele natie in een klein woord

december 25th, 2007

“Wij” hebben werkelijk zorgen. Met de Russen bijvoorbeeld: of “onze” partner Putin betrouwbaar blijft en de pipelines openhoudt. Elders staan de zaken er veel beter voor. In Amerika en vooral in Europa; daar hebben “wij” namelijk echte vrienden. Maar ook bij hen moet “onze minister van Buitenlandse Zaken” een oogje in’t zeil houden: wil Madrid zijn gelegaliseerde illegalen bij “ons” kwijt, zijn Warschau’s Polen voor “ons” een zegen of een vloek? Wat het nabije en verre oosten betreft zijn “onze” betrekkingen beslist precair. De islamitische Arabier heeft een volksziel die nooit rust geeft. De Chinezen zijn Aziaten, vlijtig als mieren, en nog steeds halve communisten die met hun goedkope rommel “onze economie” lastig blijven vallen. Hoe moeten “wij ons” opstellen in deze dynamische internationale omgeving? Oorlog of opbouw of omgekeerd, “wij” zijn in ieder geval bevoegd. Waarheen men kijkt – van Afghanistan tot Zimbabwe – vrienden, vijanden, problemen, obstakels, zorgen, voor- en tegenspoed. Voor wie? Voor “ons” uiteraard. Maar niet wanhopen, “wij” vrezen God en niemand anders ter wereld. Wat een onschuldig persoonlijk voornaamwoord toch alles teweegbrengen kan. In de 1. persoon meervoud sluit het – politiek correct gebruikt – de klassen tot volk en het volk met zijn leiders in een lettergreep tot een nationaal collectief van “Nederlanders” samen. Het verbaast niet dat politici in elke levenssituatie deze grammaticale basisfiguur in de mond nemen. In de “wij-vorm” is elk nog zo vervelend offer dat zij vragen – voor de conjunctuur, voor het klimaat…- terloops en vanzelfsprekend in het belang van “ons allemaal”, dit taalmonument doet alle verschillen en tegenstellingen verdwijnen. Of er werkplekken zijn om loon te verdienen, winst te maken of belastingen op te leveren – maakt niets uit; “wij” hebben meer werkgelegenheid nodig, rendabele vanzelfsprekend. Er zijn misschien verschillende manieren om dit verlangen te bevredigen, bevredigd worden moet “ons aller belang” in ieder geval. De schatkist toont jaarlijks nieuwe gaten. Waarom? “Wij” hebben “ons” te veel veroorloofd. Dus glashelder: “wij” moeten de gaten dichten en de luxe vergeten, om te beginnen de luxe van sociale voorzieningen. De brutaal omarmde onderdanen voelen zich door deze huichelarij allerminst beledigd, integendeel: ook zij gebruiken voortdurend de term “wij”, en de dwanggemeenschap die zij gehoorzamen moeten, verandert in een gemeenschap die zij willen. Middels hun moraal komen zij uit voor de heerschappij aan wie zij onderworpen zijn. Zo worden volwassen mensen in het nationale “wij samen” ingeburgerd en tot privé-ambassadeurs van de natie geschoold – en zij hebben er (wellicht) geen flauw vermoeden van dat zij ergens aan meedoen dat op geen enkele wijze hun zaak is. Dit populaire “wij” is uiteraard trots op zijn vaderland dat altijd al zo’n voortreffelijk “wij” heeft voortgebracht. Wetenschappers en ontdekkers, calvinisten en kunstenaars, het vaderlandse verleden wemelt van personen wier persoonlijke, hoogst individuele prestaties aanleiding tot nationale collectieve trots geven, een eersteklasabsurditeit en vaste gewoonte in alle cultuurnaties – waarlijk een treffende naam. Eigen lof stinkt, behalve als het vaderland geprezen wordt, met welke canon of in welk Nationaal Historisch Museum dan ook; geen moeilijke klus voor beroeps- en hobbyhistorici om uit een conglomeraat van kunst, kauwgum, cultuur, keuken, kapitalisme, christendom een volkskarakter te knutselen. Een mens zonder nationale identiteit is incompleet want, in de woorden van de publieke patriottische propaganda: “Vaderlands gevoel geeft richting” (Volkskrant 22.12.07); waartoe en waarheen is geen raadsel; alles wat glanst was weliswaar niet van goud, maar de Gouden Eeuw maakt het poldermodel minder grijs enzovoort. De gehele Nederlandse natie, van links tot rechts, van hoog tot laag, is in de greep van trots, het “gevoel van zelfvoldaanheid” (van Dale), in uiteenlopende varianten maar unisono: “wij”; daarbij valt echter een verschil op: de politieke en culturele elite kan werkelijk trots zijn op een volk dat zich als volk gedraagt en zich volkomen thuis voelt in een echte, oorspronkelijke traditierijke wij-waardegemeenschap, in plaats van de simpele waarheid te onderkennen: het beminde vaderland is niets anders dan, ouderwets uitgedrukt, een klassenmaatschappij met allerlei lastige rechten en plichten. In tegenstelling tot de “wij” zeggende trotse “bovenlaag” maken zij, de armere onderdanen, tot hun eigen schade een zware vergissing en grove fout als zij hun benard bestaan, loonarbeid en kapitaal, armoede en rijkdom, prachtwijken en achterstandswijken tot bijzaak verklaren en trots zijn op Cruiff en Wolkers, Marijnissen en Verdonk, het oranje-elftal en Erasmus, en zich schamen voor bijvoorbeeld de slavenhandel of het koloniale verleden. Met die onzin kunnen zij beter vandaag dan morgen ophouden, want “wij”, het volk, is een verschrikkelijke abstractie.

Uitgebreid verklaard in: Het volk: een verschrikkelijke abstractie

Klimaatverandering: catastrofe voor de mensheid

mei 16th, 2007

1. Dagelijks op alle zenders, in alle kranten dezelfde noodkreet: de mens heeft het milieu verknoeid en de klimaatverandering is onomkeerbaar; de wetenschappelijke cijfers en computermodellen voorspellen eenduidig droogte en overstromingen, de mens moet dringend maatregelen nemen om te kunnen overleven. Sir Nicholas Stern, “geen milieuactivist of ‘ecofreak’ maar ex-vice-president van de Wereldbank”, heeft deze boodschap reeds 2006 in een vorm gepresenteerd die het gewone begrips- en voorstellingsvermogen niet te boven gaat: hij heeft namelijk “complexe fysische processen omgerekend in een eenheid waarmee de mensen dagelijks omgaan: geld”. (FAZ 25.11.06) Deze Londonse Sir heeft de klimaatcatastrofe van een prijskaartje voorzien, “5,5 biljoen euro” gaat het kosten als er niets aan het probleem wordt gedaan. En waardoor wordt het veroorzaakt? Door de rampzalige werking van het “versterkte broeikaseffect”. Om daarvan te schrikken moet men wel de ogen voor allerlei andere zaken sluiten – namelijk voor de gevolgen van de heersende geldeconomie die het leven op aarde en zijn nood dicteert, en die ook zonder klimaatopwarming bijvoorbeeld ervoor zorgt dat heel Zwart-Afrika zijn status als armenhuis en hongercontinent in de globale markteconomie niet kwijtraakt; en al helemaal misplaatst is de navraag of er niet een bepaalde samenhang bestaat tussen de kapitalistische productiewijze en de “catastrofe voor de mensheid” – want schuld hebben wij allen aan de globale opwarming “door menselijke activiteiten als transport en industrie”. De economische en politieke hoofdrolspelers met hun belangen en berekeningen spelen vooralsnog geen rol in dit scenario, ofschoon niet “de mens” maar zij bijvoorbeeld de nationale energievoorziening op fossiele brandstof baseren omdat deze tot dusver de goedkoopste energiebron voor de groei van een profijtelijke nationale economie is; en ook niet “de mens” maar zij gebruiken kwistig de atmosfeer als gratis afvaldeponie voor kooldioxide en andere ongezonde emissies van het kapitalistische output- en verbrandingsproces. Wat betreft “onze manier van economie bedrijven” luidt dus de indrukwekkende aanklacht: “de geïndustrialiseerde mens” met zijn “niets ontziend” verbruik van energie, opgewekt uit veel te veel koolstof bevattende energiebronnen, zorgt voor de verwoestende “antropogene invloed” op het klimaat op aarde.

2. Na de opheldering van de schuldvraag komt dan toch nog het kapitalisme aan de orde – en hoe! Het publiek is opgeschrikt en dient zich vervolgens af te vragen, wat dit toekomstbeeld eigenlijk betekent en welke werkelijke bedreigingen in aantocht zijn. Werkelijk bedreigd is onze mooie markteconomie, gedupeerd is het kapitalisme omdat het – waarvan zoals bekend alles afhankelijk is – ernstige schade zal oplopen. Het begint met de ontbrekende sneeuw. Dat men op grond van te milde winters niet meer kan skiën, is wellicht beklagenswaardig maar eigenlijk is de commercie van de toerisme-industrie de dupe als er in de Alpenlanden volgens de OECD-studie slechts twee wintersportplaatsen overblijven. Dat geeft te denken en is bovendien slechts het begin. Het totale globale zakenleven zal erg veel last krijgen van te hete zomers, smeltende gletsjers en de verzuring van de zee; dat maakt de opwarming tot een “urgent mondiaal probleem”. Klimaatverandering kost geld, veel geld en zal in toekomst ten koste gaan van “onze” economische groei en ook de werkgelegenheid van de “werknemers” zal daarvan niet verschoond blijven. Uitgerekend de productiewijze die wereldwijd mens en natuur exploiteert en verbruikt, ondervindt hinder en schade en is daarom het beschermingswaardige slachtoffer wanneer het globale kapitalisme met zijn ongezonde emissies ook nog de tot nu toe enigszins intacte atmosfeer verpest. Het niets ontziende markteconomische gebruik van mens en natuur rendeert uiteindelijk niet – een duidelijk geval van “het grootste falen van de marktwerking ooit”. (Nicholas Stern) Dat moet de “onzichtbare hand” wakker schudden. De daarvoor duizelingwekkende cijfers heeft de competente autoriteit Sir Nicholas, die moeiteloos windsnelheden in euro’s meet en “complexe fysische processen” naar economische risicoanalyses vertaalt, met behulp van de verzekeringswiskunde laten berekenen. Zegge en schrijve 5,5 biljoen euro, 20 procent van de “economische kracht”, bedraagt de schade door klimaatverandering voor de bezitters van deze kracht – die weliswaar ook bij “de mensheid” horen maar een uiterst kleine minderheid vormen. Zo’n dreigende ernstige “recessie” kan een behoorlijk functionerende markteconomie niet verdragen! Zo luidt de kritische bedenking tegen de ecologische vernieling die juist door diezelfde markteconomie wordt aangericht, en dat is het doorslaggevende argument voor de noodzakelijkheid van meer klimaatbescherming in de “beste van alle mogelijke werelden”.

3. Na het slechte het goede bericht; Sir Nicholas en de vrije pers kunnen het ongeruste publiek kalmeren: het deel van “de mensheid” dat de “economische kracht” commandeert en daarvan profiteert, zal er voortaan nauwelijks omheen kunnen in zijn economische groeiberekeningen de klimaatbescherming een hogere prioriteit te geven dan tot dusver – puur uit eigenbaat. Ook dat heeft de Sir ontdekt: klimaatbescherming kost minder dan men vermoedt en rendeert meer voor het bedrijfsleven dan men denkt. Deze verzoening tussen ecologie en economie geeft de wereld hoop. Stern’s kosten-baten-berekening laat zien dat maar “1 procent van het jaarlijkse globale bruto nationaal product zou voldoen om het ergste nog af te wenden… De aarde blijft een hitteschok van 5 of meer graden bespaard. In plaats daarvan komt ze weg met een opwarming van 2 à 3 graden. Wie ook dat verhinderen wil, zal met een kostenexplosie kampen… Stern beschouwt de investeringen in de klimaatbescherming als een reusachtig subsidieprogramma; het zal tot nieuwe economische bloei leiden; een 550 miljard dollar toekomstmarkt voor klimaatvriendelijke techniek in 2050… etc.” (verschillende persberichten) Hoeveel redding van het wereldklimaat in onze prachtige productiewijze principieel mogelijk is, dat hangt uiteraard ervan af of de uitgaven voor klimaatbescherming economisch renderen. Als men de ecologische schades die de vrije markteconomie aanricht wil verhinderen, ontstaan voor de geldende calculaties kosten – en die hebben zich uiteraard door baten te rechtvaardigen. Klimaatbescherming moet het bruto nationaal product beschermen en mag geenszins uitgroeien tot “kostenexplosies”. Het milieu niet te beschadigen of de beschadiging zelfs terug te draaien, vraagt simpelweg te veel van de kapitalistische balansen, meer dan “het ergste af te wenden” kan men redelijkerwijs van de markteconomische protagonisten en profiteurs dan ook niet vergen; bij het indammen van de ecologische schades mag het globale bruto nationaal product natuurlijk geen schade oplopen. Als “1 procent van de wereldeconomische kracht voldoet om 20 procent schade te vermijden” dan is ook in ecologisch opzicht de catastrofe afgewend. Het wereldkapitalisme kan met luttele “2 of 3 graden” opwarming van de aarde tamelijk goed leven, dus zowel de globale flora en fauna als de mensheid komen er met een dergelijke broeikas goed van af; men kan opgelucht adem halen; behalve een paar hongerlijders: “Alleen in Afrika verwacht Stern 40 tot 60 miljoen extra slachtoffers bij een globale temperatuurstijging om 2 graden”. (Spiegel 45/06) Bij een zo wel gedoseerde, redelijk goedkope zuivering van de atmosfeer kan in een vrije wereldeconomie uiteraard ook de particuliere winstmakerij aan de klimaatbescherming iets verdienen. Dat is immers de interessante keerzijde van de “klimaatschok”: hij biedt ook kansen; de klimaatvervuiling van het geglobaliseerde kapitalisme behelst een reusachtig lucratief potentieel dat door “nieuwe technologie” te veroveren valt, waarbij “steeds strengere grenswaarden” bij wijze van uitzondering welkom zijn, vooral in landen die hightech windmolens en soortgelijke toekomsttechnologie exporteren. En ook de politiek wil haar verantwoordelijkheid op zich nemen. Terwijl “de mens” boompjes plant om de klimaatverandering tegen te gaan, pakken de markteconomische mogendheden het probleem groter aan; wie profiteert het meest van de redding van het klimaat, wie neemt de leiding en mag voorschriften afkondigen, welke natie wentelt de kosten op de andere af?…, kortom: ook om de “verzoening van economie en ecologie” woedt de concurrentie tussen de staten.

De G8-top in Heiligendamm – en zijn critici

mei 13th, 2007

De bevoegde regering aan de ene, globaliseringscritici aan de andere zijde maken zich op voor het grote gebeuren begin juni in de badplaats Heiligendamm. Duitsland is gastheer voor de andere grote 7 wereldmachten en een seizoen lang hun woordvoerder die de agenda van de bijeenkomst bepaalt en na afloop haar communiqué mag voorlezen. Voldoende reden voor organisatoren en tegenstanders om de twee dagen in het luxehotel als de belangrijkste wereldpolitieke termijn van het jaar te beschouwen en alles te ondernemen om het evenement tot een succes voor de gastheer te maken, resp. om een dergelijk succes demonstratief te verhinderen. Zal bondskanselier Merkel “goed voor de dag komen”, zullen de acht “hun grote verantwoording beseffen”? Empatisch leeft de publieke opinie zich in de wereldleiders in en neemt het zelfportret van de politiek over: er moet iets belangrijks aan de hand zijn als de chefs van de grote mogendheden elkaar bezoeken, voor elkaar hun macht representeren en elkaar bevestigen dat zij de wereldmachten zijn van wie alles afhangt. De macht van de groten over andere staten geldt in deze kring gewoonweg als hoogstaande verantwoordelijkheid voor de wereld en haar verbetering. De problemen – van de wereldeconomie, van de armoede, van de oorlogen, van de milieuvervuiling – willen zij zonder eigen toedoen hebben aangetroffen; wat hun ontstaan betreft zijn zij helaas onmachtig, maar tot oplossing zijn zij en alleen zij geroepen, deze verantwoordelijkheid moeten zij op zich nemen. Om de problemen van de wereld op te lossen, kan hun macht over de wereld niet groot genoeg zijn. Zoveel zelfverheerlijking van de rijkste en machtigste staten levert de top in ieder geval op – en bovendien, naast het beeld van een wereldorde die aan verbetering toe en voor verbetering vatbaar is, de boodschap dat haar drijvende krachten ten behoeve van de probleemoplossingen moeten coöpereren.

Dat het om de aanpak van problemen zou moeten gaan: dat vinden ook de critici van de “globalisering” – zij prefereren echter andere oplossingen dan de “neoliberale concepten” die zij voor “een wereld van oorlog, van honger, van sociale verdeeldheid, van milieuvervuiling, van muren tegen migranten en vluchtelingen” verantwoordelijk achten. Zij betwisten en beschadigen naar beste vermogen het zelfportret dat de grootmachten als weldadige hegemonen toont – en bevinden zich met hun protest op hetzelfde ideologische vlak: in plaats van de problemen van de wereld aan te pakken, doet de politiek niets of het verkeerde; in plaats van het winstbejag van de multinationals te beteugelen, maken zich de nationaalstaten tot hun knechten; in plaats van de verliezers van de concurrentie een aandeel in de opbrengst van de globale markteconomie te gunnen, sluiten zij hen buiten. De protestbeweging bekritiseert de “dominantie van de G8″ als meedogenloos egoïsme, absoluut onverantwoord tegenover de rest van de mensheid, zonder legitimatie vanwege hun incompetentie tot totstandbrenging van een betere wereld. En de G8-top beschouwen zij als de plaats waar de verbonden rijken onderling afspreken hoe zij de arme landen voortaan nog beter kunnen plunderen. – De vraag of de acht hun “verantwoordelijkheid” nakomen, het eens worden over het management van de urgente problemen of “slechts” op hun eigen voordeel uit zijn, “eindelijk” handelen in plaats van palaveren, mist de kern van de zaak, die de leiders op hun top met pracht en praal en veiligheidsmaatregelen representeren, echter in tweeërlei opzicht:

1. De leidende industrienaties ontmoeten elkaar als beschermheren van een wereldmarkt die alles andere is dan een instelling voor de verzorging met nuttige goederen en hun verdeling onder de volkeren. Een afspraak over de internationale arbeidsverdeling is hij al helemaal niet; en de wereldorde waarop de chefs van de geciviliseerde wereld toezicht houden, is allesbehalve een overeenkomst ter gemeenschappelijke bijlegging van gewapende conflicten. De strijd om de toe-eigening van nationale rijkdom uit de globale concurrentie maakt de kern uit van hun internationale betrekkingen. Wat anders dan de macht die zij zo verkrijgen zou hen legitimeren over het levensonderhoud van 6 miljard mensen te beslissen? De G8 organiseren dus geen misbruik van hun macht: ellende en geweld zijn het stelselmatige en noodzakelijke product van hun “vitale belangen” waarvoor zij wereldwijd respect opeisen. Zij “falen” niet bij de oplossing van problemen, zij creëren deze. Zij hameren erop dat dezelfde macht waarmee zij de mensheid problemen bezorgen, de sleutel tot hun oplossing is. Vandaar dat zij op hun samenkomsten ook niet over de problemen beraadslagen die de geregeerden met hen hebben, maar over het soort problemen dat zijzelf met de collaterale schades van hun wereldorde hebben. Zo behandelen zij onder het agendapunt “aids en armoedebestrijding” het voor hen lastige aantal staten dat aan de geëtableerde concurrentievoorwaarden van de wereldmarkt te gronde gaat. “Failing states” veroorzaken chaos in hele regio’s; dat bemoeilijkt het marginale zaken doen dat daar nog mogelijk was; en vluchtelingengolven die bijgevolg hun kusten bereiken, zien de metropolen van het kapitalisme niet zo graag…

2. Daarover zijn de opzichters en profiteurs van de actuele wereldorde tamelijk eensgezind: elke G8-top documenteert hun wil de scheiding tussen vele arme en weinige rijke landen te consolideren en verstoringen van deze hiërarchie tegen te gaan. Daarom getuigt elke top er echter ook van hoe het gesteld is met de gecelebreerde saamhorigheid van de groten. De kapitalistische rijkdom om die zij wedijveren, dient de macht van hun respectievelijke natie te vergroten: dat heeft ook tussen hen een hiërarchie tot stand gebracht. Zij concurreren met elkaar om de vraag wie de wereld als bron van rijkdom exploiteert, allianties smeedt en achtertuinen overheerst, oorlogen voert, vrede sticht – kortom: wie de rol als leidende mogendheid van de mogendheden toekomt. Dat laat de G8-top met de geboden diplomatieke huichelarij zien. Wat sinds oudsher als strijd om “thema’s en woordvoerderschap” geënsceneerd werd, zorgt dit keer ervoor dat de stand van hun betrekkingen het beste gekenmerkt wordt door onderwerpen die wellicht niet op de officiële agenda zullen staan: namelijk alle affaires waarbij de leden van de “Group of 8″ als militaire wereldordebewaarders steeds onverbiddelijker onderling in conflict geraken. Het jaarlijkse ritueel vindt immers in een situatie plaats waarin de gemeenschappelijke controle van de wereld door de zeven staten die “het vrije westen” vormen min of meer verbroken is. Op zijn laatst sinds de Irak-oorlog is hun strategische eendracht verleden tijd. Iedereen is onverholen bezig de eigen macht ten koste van de anderen uit te bouwen. De VS eisen onvoorwaardelijke volgzame ondersteuning voor haar oorlogen en accepteert de oude bondgenoten alleen nog als steeds oproepbare “coalitie van de willigen”. Duitsland, Frankrijk en andere staten weigeren deze rol en zelfs in de Afghanistan-oorlog, die zij samen met de leidende mogendheid Amerika voeren, verlenen zij slechts onder voorbehoud militaire bijstand. De G8-partner Rusland beschouwt de nieuwe VS-rakettenafweersystemen als direct tegen zijn eigen status gerichte bewapening en wordt door zijn partners ervan beschuldigd de Koude Oorlog te doen herleven. De kernstaten van het oude Europa zien dat project als doelgerichte splitsing van de EU, Amerika’s poging om de groei van de Unie tot een ook militair bekwame protagonist te dwarsbomen. Per saldo logenstraft de G8-top volstrekt de schijn van coöperatie – en hij vindt alleen nog plaats omdat door een afzegging in feite een nieuwe concurrentiesitituatie zou ontstaan. Dat echter wil tegenwoordig niemand. Zolang geen van de partners de opzegging van hun diverse bondgenootschappen, die zij daadkrachtig ontwrichten, opportuun acht, koesteren zij onverdroten hun partnerschap en strijden onderling om leiderschap. Een of ander thema laat zich daarvoor zeker vinden: wie neemt het initiatief betreffende het klimaat, wie domesticeert Iran, wie wijst Putin terecht…

Dat alles is de organisatoren een 13 miljoen-hek rondom Heiligendamm waard. Bij de beraadslaging over hun openlijk uitgedragen en onuitgesproken geweldkwesties en concurrentieaffaires willen zij met rust gelaten worden; daarom zijn ze niet gediend van kritiek van onbevoegde zijde. Wie tegen de toestand van de wereld en de toonaangevende mogendheden protest noodzakelijk acht, zou moeten weten waarmee en met wie hij het te maken heeft.

Het geld

mei 11th, 2007

Geld moet men hebben, niet verklaren; dat spreekt vanzelf voor een levenservaren moderne burger. Als er al iets te verklaren valt omtrent het geld dan het probleem, hoe men het gemakkelijkst aan zoveel mogelijk komt; het praktische verstand van de verlichte beroepsbevolking is daarmee in ieder geval volop in beslag genomen.

Dat is fataal. Want wie zich door de onontkoombare dwang geld te verdienen alleen maar aangemoedigd ziet daaraan succesvol te voldoen, die blijft niet alleen verstrikt in een dwangsysteem waarvan hij vast en zeker niets dan schade ondervindt. Die begaat bovendien de allerminst noodzakelijke fout zich kritiek- en begriploos affirmatief op te stellen. Dan helpen ook ergernis en bezwaren over de onvermijdelijke gevolgen niet verder: over stress bij het geld verdienen, over schaarse inkomsten, over hoge prijzen en überhaupt over nijpend gebrek hier en schandelijke rijkdom daar. Wie het geld niet begrijpen wil, moet over zijn ongelijke verdeling niet zeuren.

Wie het ding begrijpen wil dat op de bekende totalitaire manier en zeker niet ten bate van de grote meerderheid het handelen, streven en denken van de inzittenden van het globale markteconomische gekkenhuis beheerst, kan van de economische wetenschap geen hulp verwachten. Die staat zo stellig op het standpunt dat de geldeconomie vanwege haar quasi automatisch functioneren hoog te waarderen zou zijn, dat zij de functie van het geld als de universele bemiddelaar tussen alle functionele bestanddelen van de geldeconomie constateert en helemaal niet begrijpt, wat er behalve deze tautologie verder nog uit te leggen zou kunnen zijn over een economie die heel het produceren en consumeren, het totale levensproces van de maatschappij aan de objectieve dwang van het geld verdienen onderwerpt. Uitkomst biedt hier, ondanks haar eerbiedige leeftijd van bijna 150 jaar, de “Kritiek op de politieke economie” van Marx. Hij heeft niet ontkend dat de kapitalistische economie functioneert; maar hij zag daarin geen reden om zich het nadenken te ontzeggen over wat daar functioneert. Dat hij dan het begrip ‘algemeen equivalent’, waarmiddels de waren worden geruild, tot kritiek op dit economische ding heeft ontwikkeld, ligt aan het ding: daaraan dat het geld een maatschappelijke geweldsverhouding belichaamt en kwantificeert waaraan de maatschappelijke arbeid onderworpen is. Marx komt de verdienste toe dat hij zich noch door verantwoordingsvolle vooringenomenheid, noch door methodische vooraf-overwegingen heeft laten weerhouden van de analyse van het geld – en al helemaal niet door kennistheoretische bedenkelijkheden of het ontraadselen van deze fetisj van de burgerlijke wereld überhaupt mogelijk is en hoe dat eventueel zou kunnen lukken.

Met de laatstgenoemde geestelijke activiteit hebben zich, zeer tot nadeel van hun kennis over de kapitalistische economie, vele linkse mensen bezig gehouden die bij Marx opheldering wilden vinden over de maatschappelijke dwangverhouding van het geld, waaraan de markteconomisch afgerichte mensheid laboreert. Zij hebben de eerste drie hoofdstukken van het eerste deel van “Het kapitaal” bestudeert en domweg uit het oog verloren of niet eens ontdekt dat deze hoofdstukken over de algemeen bekende alledaagse kapitalistische bedoening gaan, en dat daarvan geen spaan heel blijft als men dat gedoe begrijpt en niet welwillend daarnaar beoordeelt dat men prachtige dingen kan kopen als het geld toereikend is. Om de aandacht van geïnteresseerde mensen op dit punt te vestigen – dus niet om de geldanalyse van Marx te verbeteren of te vervangen – heeft het auteurscollectief, dat verantwoordelijk is voor het tijdschrift “Gegenstandpunkt”, al in meerdere oudere publicaties tegen de goede reputatie van het geld gepolemiseerd en in andere artikelen enkele belangrijke argumenten uitvoerig uiteengezet. Omdat de geestestoestand van de natie, inclusief die van linkse mensen en antikapitalistisch ingestelde globaliseringscritici , niet verbeterd is, brengen wij sommige van deze artikelen min of meer bewerkt opnieuw uit, zonder voor de herhaling van centrale gedachten terug te deinzen – behalve de hoop dat deze of gene lezer in een passus ontdekt wat hij in een andere over het hoofd heeft gezien, steekt er geen diepere bedoeling achter. Het laatste hoofstuk over “Het geld van de staat” gaat een stuk verder dan de beoogde hulp bij het begrijpen van de omineuze “arbeidswaardeleer” van Marx: het gaat over onderwerpen die Marx in zijn boeken over de staat en over de wereldmarkt zou hebben behandeld als hij daaraan was toegekomen.

(c) Gegenstandpunkt Verlag 2007

Dit is het voorwoord van het aanbevelenswaardige boek “Das Geld”, dat de “veelgeprezen prestaties van de ‘snode mammon'” behandelt; te bestellen bij: Gegenstandpunkt Verlag München, ISBN 978-3-929211-11-5

Het hedendaagse imperialisme

maart 31st, 2007

Oorlogsredenen ontstaan tijdens de vrede; wanneer ook anders. Omgekeerd is vrede de “toestand” die door oorlogen wordt teweeggebracht en die zonder oorlogsvaardigheid en -bekwaamheid helemaal niet te bereiken is. Dat wisten de oude Romeinen al; en volgens hun principe – “Si vis pacem, para bellum” – handelt in de 21ste eeuw nog steeds de NAVO wanneer zij zich verplicht tot directe staat van paraatheid voor minstens zes militaire acties tegelijkertijd – twee grotere oorlogen à 60 000 man en vier kleinere met 20 tot 30 000 man gevechtstroepen – om capabel en competent de wereldvrede te waarborgen.

In de loop der tijden hebben zich echter niet alleen de dimensies veranderd waarin de bevoegde strategen denken en handelen. Dat de grootmachten voor niets minder dan de wereldvrede verantwoordelijk willen zijn, geen enkel gewapend conflict buiten hun controle laten, overal kunnen ingrijpen en hun ingrijpen naar eigen goeddunken eisen, dat heeft – op z’n zachts gezegd – “ermee te maken” dat zij een werkelijk wereldomvattend kapitalisme tot stand hebben gebracht en hun economisch voortbestaan afhankelijk is van het voordeel dat zij uit deze kapitalistisch exploitabele wereld halen. Een dermate existentiële afhankelijkheid impliceert de noodzakelijkheid voor de grote profiteurs en is voor hun regeringen inherent aan het gebod te garanderen dat de politieke machthebbers in de hele wereld de deelname aan het globale zakenleven als objectieve basis, essentiële inhoud en bindend richtsnoer van hun heerschappij erkennen en ervoor zorgen dat iedereen in het gareel loopt. Daarbij vertrouwen de toonaangevende wereldpolitici geenszins op de objectieve dwang- en wetmatigheden van de wereldmarkt, die volgens de opvatting van moderne globaliseringtheoretici zelfs de machtigste staten tot machteloze handlangers van de oppermachtige economische verhoudingen hebben gedegradeerd. Voor het praktische politieke verstand is voldoende duidelijk dat zelfs de strengste objectieve dwangmatigheden en de geboden van de economische rede pas en slechts dan effect sorteren, als en zolang een soevereine staatsmacht vastbesloten meedoet en haar maatschappij het markteconomische geld verdienen als bestaansmiddel oplegt. Dan behelst echter elke markteconomische toedracht een dwang en alle momenten van het maatschappelijke reproductieproces zijn aanknopingspunten om de privé-macht van het geld chanterend te doen gelden. Maar om op deze wijze, in de geregelde banen van de commerciële chantagemanoeuvres met elkaar en met de hele wereld om te kunnen springen, hebben de leidende kapitalistische mogendheden een argument nodig dat de staatsmachten, die in laatste instantie enkel hun eigen, namelijk de “taal van het geweld” begrijpen, ervan overtuigt dat hun keuze voor het kapitalistische wereldsysteem net zo zonder alternatief is als de bevoegdheid van de machtigsten in kwestie orde en veiligheid van de globale gang van zaken, en dat de absolute noodzakelijkheid om “goed te regeren” volgens het democratisch-markteconomische voorbeeld onwrikbaar vaststaat. De noodzaak van een onbetwistbaar geweld staat buiten kijf omdat verantwoordelijke politici altijd wel ergens onruststokers ontdekken tegen wie hun vreedzaam economisch reglement moet worden verdedigd. Decennialang was het de Sovjet-Unie en haar socialistisch blok die het universalisme van de vrijheid van eigendom en haar objectieve dwangmatigheden belette en tegen wie dus orde en vrede moesten worden verdedigd; voor de totstandbrenging van de huidige globalisering van de markteconomische idylle waren niet minder dan een jarenlange Koude Oorlog, een voortdurend geperfectioneerde dreiging met nucleaire vernietiging en vele regionale oorlogen nodig. Het wereldoorlogssysteem, dat de leidende macht van de Vrije Wereld hiervoor door middel van bewapening en een netwerk van bondgenootschappen op touw heeft gezet is zoals bekend door zijn triomf over de grote uitzondering, het alternatieve systeem, allerminst overbodig geworden; veeleer benadert het zijn eigenlijke bestemming: niet langer verlamd door “tegenafschrikking” en “nucleaire patstelling” confronteert “het Westen” de wereld met zijn wil en zijn capaciteit tot militaire afschrikking en bekrachtigt beide door dreigingen en “asymmetrische” gevechtsacties tegen feitelijke of potentiële dissidenten waar ook ter wereld: en het traditionele verschil, de duidelijke scheidslijn tussen oorlogstoestand en vrede vervaagt. De hooggeachte regels van de vrije concurrentie op de wereldmarkt treden en blijven namelijk alleen dan in werking als ononderbroken kleine en grote veiligheidsproblemen gewelddadig worden opgelost. Zo echter, op basis van permanente militaire acties, is ook de geweldloze toepassing van deze regels in het economische verkeer tussen de naties gewaarborgd – een toepassing die blijkbaar heel wat chantagepotentieel doet gelden en net zo merkwaardige afhankelijkheden sticht als het opmerkelijke verdeling van rijkdom teweegbrengt.

Aan dat fraaie succes van het vrijheidlievende imperialisme kleeft wel een bezwaar: het ondermijnt de coöperatie waartoe zich de kapitalistische grootmachten in hun confrontatie met de gemeenschappelijke grote vijand in Moskou genoodzaakt zagen. Al tijdens de Koude Oorlog, waarvoor de VS haar Europese en andere bondgenoten nodig hadden en nuttig maakten en deze omgekeerd een beroep op Amerika als beschermende mogendheid van hun nationale belangen deden, werd door alle betrokkenen voortdurend uiterst kritisch overdacht of de resultaten van de gemeenschappelijke veiligheidspolitiek opwogen tegen de kosten. Niet alleen de kosten voor de bewapening, maar ook in hoeverre de bondgenootschapdiscipline, het rekening houden met de partners, het afzien van eigenmachtigheden en exclusieve rechten – met de koloniale gebieden van de twee West-Europese zegevierende mogendheden was het immers ook afgelopen, omdat er in de nieuwe Amerikaanse wereldorde daarvoor geen plaats meer was – de moeite waard waren, namelijk gecompenseerd werden door meer vrijheid van concurrentie en zakendoen, door toename van politieke invloed op de geallieerden en überhaupt door vergroting van strategische betekenis enz. De uitkomst van voorgenoemde, door wantrouwen gekenmerkte, statusherziening beogende inspanningen van de bondgenoten, wordt sinds de zelfopheffing van de Sovjetmacht niet meer door de gemeenschappelijke optie op een wereldoorlog vooraf bepaald: alle betrokkenen overwegen hun status opnieuw. Het collaterale nut dat hun oorlogsalliantie hen heeft opgeleverd: de gemeenschappelijke controlemacht, de competentie ter bevoogding van andere soevereinen, de verplichting van de partners tot concessies, de vrijheid om de gehele wereld voor hun economische activiteiten in beslag te nemen – dat wil niemand van hen missen; geen moderne imperialist wil terug naar de verdeling van de wereld in exclusieve invloedssferen. Anderzijds zijn allen, de leidende mogendheid evenals haar geallieerden, zeer ontevreden met de status van de nationale controlemacht, met het succesperspectief van de nationale economie, met de politieke en economische baten van de wereldvrede en met de politieke en financiële kosten van het daarvoor noodzakelijke universele afschrikkingregime; de strategische en materiële diensten die de VS van de andere grootmachten verlangt, corresponderen niet met hun economische belangen en aanspraken op macht, noch met hun wil door de Amerikaanse wereldmacht als gelijkwaardige tegenspeler te worden gerespecteerd; beide zijden strijden voor veranderingen; dat ondermijnt het politieke streven naar eenwording, waarop de gewone vreedzame concurrentie van de naties is gebaseerd, en dat geen van de verantwoordelijke machten wil beëindigen.

Zo functioneren wereldmarkt en wereldmacht tegenwoordig.

Uitvoerig na te lezen ( met actuele voorbeelden en “casestudies”) in Gegenstandpunkt 3-06

“Ruk naar links” in Latijns-Amerika

maart 25th, 2007

De opstand van Venezuela in de achtertuin van Amerika

Chávez in Venezuela, Morales in Bolivia, Correa in Ecuador en nu ook nog Ortega, de voormalige chef van de Sandinisten in Nicaragua! In Latijns-Amerika komen alleen maar verkeerde leiders aan de macht, in ieder geval volgens de officiële politiek en de mening van deskundigen hier te lande. Volgens hun eensluidende opvatting trekken deze machthebbers uit de onmiskenbaar desolate situatie van hun landen volledig verkeerde conclusies, streven zij naar economische en politieke doeleinden die de nodige deskundigheid ontberen, doen zij de massa “populistische beloftes” en verspillen daarvoor de middelen van hun naties. De publieke opinie, die in de meeste gevallen over een “gezond patriottisme” goed te spreken is, ontdekt dat er in Latijns-Amerika een gevaarlijk “links”-nationalisme om zich heen grijpt, en zij is diep ontevreden. Geen wonder! Het regeringsprogramma, dat door Chávez sinds enkele jaren uitgevoerd wordt en elders meer of minder vastberadene navolgers dreigt te vinden, druist fundamenteel in tegen alles wat de internationale zedenmeesters van de huidige wereldmarkt van deze landen als vanzelfsprekend eisen.

Opmerkingen over de slechte en de goede reputatie van een
anti-imperialistisch avontuur

De Chávez-regering doet een serieuze poging om Venezuela goed te regeren, volgens haar hoge maatstaf van zorg voor het volk en sociale rechtvaardigheid. Zij voert dit experiment uit in een wereld van staten die op de particuliere macht van het kapitaal berusten; om dit soort “goede” regeringen geven kapitalisten helemaal niets. Hun machtige regerende wegbereiders beoordelen elke uitzondering op de regels van het vrije kapitaalverkeer en de functionerende wereldorde, die op hun voordeel afgestemd is, als schade die per se beperkt en vroeg of laat hersteld moet worden. En daar blijft het niet bij. Chávez en zijn team ondernemen hun avontuur van volksvriendelijke heerschappij juist met de middelen van de imperialistische wereld waartegen zij zich keren: met geldopbrengsten uit de olieverkoop. Zij gebruiken daarvoor een bron van inkomsten waarover zij niet werkelijk beschikken: autonoom disponeren zij enkel over hun exporthit en niet over de betalingsbereidheid van buitenlandse belangstellenden, die met olie de kapitalistische accumulatie goed draaiende houden; een accumulatie die Venezuela weliswaar beoogd maar nooit van de grond gekregen heeft. Het volk waarover zij bovendien politiek beschikken levert geen middelen op voor een noemenswaardige politieke macht, laat staan voor een goede regering in de zin van een “Bolivariaanse revolutie”. De geldbron waarmee de regering van Venezuela haar programma van een anti-imperialistisch “good governance” financiert, moet Chávez voortdurend door speciale politieke inspanningen t.o.v. solvente klandizie veiligstellen:

  • Venezuela moet kunnen rekenen op de zakelijke interesses van de Noord-Amerikaanse olieconcerns, uitgerekend van die natie tegen wiens politieke bevoogding en inmenging de Chávez-regering zich verzet.
  • De commerciële en politieke interesses van andere, meer of minder met de VS rivaliserende grootmachten van de kapitalistische wereldeconomie, moet de Bolivariaanse Republiek zien te wekken en te onderhouden.
  • Voor het behoud van het nationale economische fundament moet Venezuela bovendien een bepaalde overeenstemming met zijn concurrenten, de andere olie-exporterende landen teweegbrengen en in stand houden.

Deze voortdurend bedreigde pogingen van Venezuela vinden in de wereldwijde pluralistische publieke opinie vele luidkeelse tegenstanders – en aan de andere zijde, in linkse kringen en onder globaliseringcritici, talrijke aanhangers. Het vrije democratische voorbehoud en de aantijgingen tegen Chávez en zijn “Bolivariaanse revolutie”, vooral vanuit de in West-Europese redactiekamers verzamelde imperialistische deskundigheid, worden gekenmerkt door een onverdraagzame geest, alsof de vijfde macht weer eens middels fanatieke lastercampagnes het begin van een communistische revolutie zou moeten voorkomen. De inspanning die Chávez doet om zijn heerschappij te consolideren wordt onder het verdict “ondemocratisch” geplaatst; ook als de man de meest solide legitimatie in vorm van verkiezingsoverwinningen kan tonen. Waar is echter dat de verkiezingen en referendums in Venezuela, in tegenstelling tot die in de thuislanden van de democratie, inderdaad niet alleen maar om de formele goedkeuring van de heersende verhoudingen door de slachtoffers ervan draaien, maar om de mobilisering van de achtergestelden voor een lang aanhoudende machtsstrijd, in zoverre feitelijk dus om meer dan de hier te lande gebruikelijke democratische procedures. Dat is reden genoeg om Chávez pure machtswellust toe te dichten. Als hij deze behoefte werkelijk zou willen botvieren, dan zijn er in de imperialistische wereld echter veel makkelijkere methoden dan het gebruik van staatsmacht en olie-inkomsten voor een volksvoedings- en -opvoedingsprogramma, waardoor de president zich alleen maar een hoop vijanden op de hals haalt, thuis en vooral bij de wereldmachten van wiens geld zijn heerschappij afhankelijk is. Het falen van zijn programma wordt al voorspeld: de oliebronnen zouden uitdrogen, de infrastructuur ineenstorten, als de daaruit voortkomende inkomsten niet langer de zakken van competente buitenlandse concerns en andere particuliere profiteurs vullen. Want alleen zij beschikken over de economische potentie land en bevolking te “ontwikkelen” – verzekeren de experts in hun schaamteloos gehuichelde zorg voor het welzijn van het “eenvoudige volk” van Venezuela. Een krantenkolom verder brengen dezelfde experts onbewogen ter kennis dat alle voorbije pogingen om het kapitaal als nationale ontwikkelingshelper te gebruiken, het gehele Latijns-Amerikaanse continent en vooral de massa in Venezuela in steeds diepere ellende gestort hebben. – Eerst werden staatskapitalistische experimenten met importsubstituties ondernomen, daarna aan het eind van de vorige eeuw de als “neoliberaal” getypeerde politiek van vrijhandel en uitverkoop van de natie in de praktijk gebracht. – In de optiek van de economische redacteuren is de besteding van overheidsgeld aan een kapitalistisch onbruikbaar, dus blijkbaar nutteloos volk, in ieder geval zinloos oneigenlijk gebruik van geld dat uitsluitend in handen van potente multinationals en onder de hoede van de globale financiersbranche hoort. Daarvan zijn de bevoegde opiniemakers uit het rijk van het vrije pluralisme volstrekt overtuigd en zij pleiten daarom allerminst voor geduldige passiviteit maar tegen elke vorm van “laisser-faire”. Een serieus bedoeld, door olie-inkomsten gefinancierd programma ter bestrijding van armoede past eenvoudigweg niet bij de globale markteconomie! Voor de markteconomische deskundigheid is een dergelijk programma wereldvreemd, dus absurd. In haar ogen brengt dat uiteraard niet de globale triomftocht van de markteconomie maar het afwijkende programma in diskrediet, en zij hamert erop dat de systeemvijandige avonturiers gestopt en hun avonturen liever vroeg dan laat beëindigd moeten worden.

In tegenstelling tot deze anti-Chávez politiek verklaren verscheidene comités en initiatieven van linkse globaliseringcritici zich solidair met Venezuela, zijn arme bevolking en zijn president. Zij laten zich niet irriteren door de verbitterde vijandelijkheden tegen zijn project van een “Bolivariaans” “socialisme van de 21ste eeuw” – begrijpen willen zij echter ook niet hoe meedogenloos het oordeel tegen dissidenten van de markteconomische codex uitvalt, dat de burgerlijke globaal regerende machthebbers van het democratische “good governance” vellen. In feite tonen ze geen werkelijke belangstelling voor de imperialistische wereldorde, die inderdaad niet kan velen als er ook maar ergens een regering met een massavriendelijk programma uit het gareel loopt. Daarom reageren de beschermheren van de wereldorde met buitensluiting en boycot en zij hebben Venezuela op de kandidatenlijst voor een “regimewisseling” geplaatst. De sympathisanten van anti-imperialistische projecten als in Venezuela zijn allesbehalve onder de indruk van het inzicht dat de machts- en onderdrukkingsverhoudingen in de huidige statenwereld op de raison d’ état van de grote markteconomische democratieën berusten, in wier metropolen de meesten van hen thuis zijn. Deze staten leiden uit de macht en de reikwijdte van hun belangen het recht af waar dan ook ter wereld “verantwoording te nemen” en voor verhoudingen te zorgen waarin landen en bevolkingen wereldwijd de kapitaalvermeerdering dienen. Om die reden zijn deze verhoudingen, die de wereldordebewaarders waarborgen, ook slechts daar af te schaffen waar hun macht dag in dag uit gereproduceerd wordt, waar de werkelijke wereldleiders hun machtsbasis hebben.

Deze kritiek zou echter niet samengaan met de “hoop op wereldverbetering” die de vrienden van Venezuela op Chávez vestigen. Uitgerekend zijn voortdurend bedreigd experiment, met de vrijheid van een soeverein een deel van de geldinkomsten uit de internationale energiehandel voor zijn volksmassa’s te gebruiken, hetgeen de economische wereldmachten als oneigenlijk gebruik veroordelen, beschouwen zij als bewijs dat “een andere wereld mogelijk” zou zijn. Dat klopt uiteraard – echter alleen dan als de voorstellingen omtrent een “andere”, betere inrichting van de wereld buitengewoon bescheiden gedimensioneerd zijn en de klemtoon bovendien op “mogelijk” ligt. Maar zo terughoudend zijn de vrienden van een “Bolivariaanse revolutie” niet. Zij houden van een Venezuela waar zij hun eigen favoriete idealen verwezenlijkt zien:

  • Een eldorado van de basisdemocratie – terwijl de Chávez-manschap met de vervelende noodzakelijkheid te kampen heeft een toereikende massabasis voor haar afwijkend staatsprogramma te mobiliseren, achter zich te scharen en tot consequentie te verplichten.
  • Een herboren “socialisme van de 21ste eeuw” – terwijl het daar vooral erop aankomt met behulp van petrodollars en -euro’s de overlevingskansen van de massa’s te vergroten, verpaupering en verwaarlozing in te dammen en een werkverschaffingsprogramma van de grond te krijgen, dat echter hoofdzakelijk onproductieve banen voor het volk creëert.
  • Zij vestigen hun hoop op het “mogelijke” begin van het einde van het Amerikaanse “dollarimperialisme” – terwijl Venezuela’s regering de grootste moeite heeft zich in de windschaduw van de toonaangevende imperialistische rivaliteiten staande te houden.

Zo wordt het Venezuela van president Chávez het volgende tussenstation van linkse kringen op hun voortdurende zoektocht naar gunstige gelegenheden voor een hoopvol bestaan in een verkeerde wereld.

Uitvoerig na te lezen in : Gegenstandpunkt 1- 07

(www.gegenstandpunkt.com)

maart 5th, 2007