Het hedendaagse imperialisme I
Oorlogsredenen ontstaan tijdens de vrede; wanneer ook anders. Omgekeerd is vrede de “toestand” die door oorlogen wordt teweeggebracht en die zonder oorlogsvaardigheid en -bekwaamheid helemaal niet te bereiken is. Dat wisten de ouden Romeinen al; en volgens hun principe – “Si vis pacem, para bellum” – handelt in de 21ste eeuw nog steeds de NAVO wanneer zij zich verplicht tot directe staat van paraatheid voor minstens zes militaire acties tegelijkertijd – twee grotere oorlogen à 60 000 man en vier kleinere met 20 tot 30 000 man gevechtstroepen – om capabel en competent de wereldvrede te waarborgen.
In de loop der tijden hebben zich echter niet alleen de dimensies veranderd waarin de bevoegde strategen denken en handelen. Dat de grootmachten voor niets minder dan de wereldvrede verantwoordelijk willen zijn, geen enkel gewapend conflict buiten hun controle laten, overal kunnen ingrijpen en hun ingrijpen naar eigen goeddunken eisen, dat heeft – op z’n zachts gezegd – “ermee te maken” dat zij een werkelijk wereldomvattend kapitalisme tot stand hebben gebracht en hun economisch voortbestaan afhankelijk is van het voordeel dat zij uit de kapitalistisch exploitabele wereld halen. Deze existentiële afhankelijkheid impliceert voor de grote profiteurs de noodzakelijkheid en is voor hun regeringen identiek met het gebod te waarborgen dat de politieke machthebbers in de hele wereld de deelname aan het globale zakenleven als objectieve basis, essentiële inhoud en bindende richtsnoer van hun heerschappij erkennen en ervoor zorgen dat iedereen in het gareel loopt. Daarbij vertrouwen de toonaangevende wereldpolitici geenszins op de objectieve dwang- en wetmatigheden van de wereldmarkt, die volgens de opvatting van moderne globaliseringtheoretici zelfs de machtigste staten tot machteloze handlangers van de oppermachtige economische verhoudingen hebben gedegradeerd. Voor het pragmatische politieke verstand is voldoende duidelijk dat zelfs de strengste objectieve dwangmatigheden en de geboden van de economische logica pas en slechts dan effect sorteren, als en zolang een soevereine staatsmacht vastbesloten meedoet en haar maatschappij het markteconomische geld verdienen als bestaansmiddel oplegt. Dan behelst echter elke markteconomische activiteit een dwang en alle elementen van het maatschappelijke reproductieproces zijn aanknopingspunten om de privé-macht van het geld en de volmachten van zijn bezitter chanterend te doen gelden. Maar om zo, in de geregelde banen van de commerciële chantagemanoeuvres met elkaar en met de hele wereld om te kunnen springen, hebben de leidende kapitalistische mogendheden een argument nodig dat de regeringen, die in laatste instantie enkel hun eigen, namelijk de “taal van het geweld” begrijpen, ervan overtuigt dat hun keuze voor het kapitalistische wereldsysteem net zo zonder alternatief is als de bevoegdheid van de machtigsten in kwestie orde en veiligheid van de globale gang van zaken, en dat de absolute noodzakelijkheid om “goed te regeren” naar het democratisch-markteconomische voorbeeld onwrikbaar vaststaat. De noodzaak van een onbetwistbare macht staat buiten kijf omdat verantwoordelijke politici altijd wel ergens onruststokers ontdekken tegen wie hun vreedzaam economisch reglement moet worden verdedigd. Decennialang was het de Sovjet-Unie en haar socialistisch blok die het universalisme van de vrijheid van eigendom en haar objectieve dwangmatigheden belette, tegen wie dus orde en vrede moesten worden verdedigd; voor de totstandbrenging van de huidige globalisering van de markteconomische idylle waren niet minder dan een jarenlange Koude Oorlog, een voortdurend geperfectioneerde dreiging met nucleaire vernietiging en vele regionale oorlogen nodig. Het wereldoorlogssysteem, dat de leidende mogendheid van de Vrije Wereld hiervoor via bewapening en een netwerk van bondgenootschappen heeft opgericht, is zoals bekend door zijn triomf over de grote uitzondering, het alternatieve sovjetsysteem, allerminst overbodig geworden; veeleer benadert het zijn eigenlijke bestemming: niet langer verlamd door “tegenafschrikking” en “nucleaire patstelling” confronteert “het Westen” de wereld met zijn wil en zijn capaciteit tot militaire afschrikking en bekrachtigt beide door dreigingen en “asymmetrische” gevechtsacties tegen feitelijke of potentiële dissidenten waar ook ter wereld: en het traditionele verschil, de duidelijke scheidslijn tussen oorlogstoestand en vrede vervaagt. De hooggeachte regels van de vrije concurrentie op de wereldmarkt treden en blijven namelijk alleen dan in werking als ononderbroken kleine en grote veiligheidsproblemen gewelddadig worden opgelost. Zo echter, op basis van permanente militaire acties, is ook de geweldloze toepassing van deze regels in het economische verkeer tussen de naties gewaarborgd – een toepassing die blijkbaar heel wat chantagepotentieel doet gelden en net zo merkwaardige afhankelijkheden sticht als het een opmerkelijke verdeling van rijkdom teweegbrengt.
Aan dat fraaie succes van het vrijheidlievende imperialisme kleeft wel een bezwaar: het ondermijnt de coöperatie waartoe de kapitalistische grootmachten zich in hun confrontatie met de gemeenschappelijke grote vijand in Moskou genoodzaakt zagen. Al tijdens de Koude Oorlog, waarvoor de VS haar Europese en andere bondgenoten nodig hadden en nuttig maakten en deze omgekeerd een beroep op Amerika als beschermende mogendheid van hun nationale belangen deden, werd door alle betrokkenen voortdurend uiterst kritisch overdacht of de resultaten van de gemeenschappelijke veiligheidspolitiek opwogen tegen de kosten. Niet alleen de kosten voor de bewapening, maar ook in hoeverre de bondgenootschapdiscipline, het rekening houden met de partners, het afzien van eigenmachtigheden en exclusieve rechten – met de koloniale gebieden van de twee West- Europese zegevierende mogendheden was het immers ook afgelopen, omdat er in de nieuwe Amerikaanse wereldorde daarvoor geen plaats meer was – de moeite waard waren, namelijk gecompenseerd werden door meer vrijheid van concurrentie en zakendoen, door toenemende politieke invloed op de geallieerden en überhaupt door vergroting van de strategische betekenis enz. De uitkomst van deze door wantrouwen gekenmerkte, statusherziening beogende inspanningen van de bondgenoten staat sinds de zelfopheffing van de Sovjetmacht niet meer – vanwege de gemeenschappelijke optie op een wereldoorlog – bij voorbaat vast: alle betrokkenen overwegen hun status opnieuw. Het collaterale nut dat hun oorlogsalliantie hen heeft opgeleverd: de gemeenschappelijke controlemacht, de competentie ter bevoogding van andere soevereinen, de verplichting van de partners tot concessies, de vrijheid om de gehele wereld voor hun economische activiteiten te gebruiken – dat wil niemand van hen missen; geen moderne imperialist wil terug naar de verdeling van de wereld in exclusieve invloedssferen. Aan de andere kant zijn allen, de leidende mogendheid evenals haar geallieerden, zeer ontevreden met de respectievelijke status van de nationale controlemacht, met het succesperspectief van de nationale economie, met de politieke en economische baten van de wereldvrede en met de politieke en financiële kosten van het daarvoor noodzakelijke universele afschrikkingregime; de strategische en materiële diensten die de VS van de andere grootmachten verlangt, corresponderen niet met hun economische belangen en aanspraken op macht, noch met hun wil door de Amerikaanse wereldmacht als gelijkwaardige tegenspeler te worden gerespecteerd; beide zijden strijden voor veranderingen; dat ondermijnt het politieke streven naar eenwording waarop de gewone vreedzame concurrentie van de naties is gebaseerd, en dat geen van de verantwoordelijke mogendheden wil beëindigen.
Zo functioneert het hedendaagse imperialisme.
I. De concurrentie van de naties om de rijkdom van de wereld
Om de kapitalistische rijkdom concurreren zijn bezitters en managers: conform de absurde logica van de markteconomische ratio en overeenkomstig de voorschriften en licenties van hun nationale wetgevers en politieke toezichthouders. Die zijn van hun kant gebrand op het totaalsucces van de economie die zij regeren: op geslaagde kapitaalaccumulatie in het algemeen, op positieve balansen van de grensoverschrijdende handel in het bijzonder. Want daarvan zijn macht en invloed van hun staatswezen afhankelijk. Daarom registreert een moderne heerschappij niet enkel de concurrentieresultaten die haar im- en exporteurs en multinationals tot stand brengen. Zij concurreert met haar machtsmiddelen tegen andere staatsmachten om nationale winst.
Het nationale kapitaalterritorium en zijn succesmiddelen
a)
Moderne volkeren hebben werk nodig. Niet in de banale zin dat nogal wat inspanning nodig is om aan de maatschappelijke behoefte aan levens- en genotmiddelen te voldoen en de benodigde productiemiddelen voort te brengen – zou het slechts daarom gaan, dus om een verstandig gepland materialisme, dan zou de arbeid uitsluitend daarvoor worden aangewend en het doel bevatten de arbeidsmoeite zoveel mogelijk te reduceren om vrij beschikbare levenstijd voor vrij gekozen bezigheden te winnen. In de markteconomie ligt dat niet zo simpel. Daar gaat het de landen alleen dan goed als hun bevolking van jong tot oud, het liefst voltallig, dagelijks van vroeg tot laat of in continue ploegendiensten in fabrieken, kantoren en elders op het werk verschijnt; en volkeren laboreren niet aan een tekort aan nuttige producten – dat door een doelmatige inzet van arbeid en machinerie te verhelpen zou zijn – maar verkeren uitgerekend dan in nood als ze zonder werk zitten omdat de schappen in de warenhuizen van de wereld overvol zijn.
Met de immanente logica van deze waanzin is elke verlichte mens zo vertrouwd geraakt dat de waanzin zelf, de absurde omkering van doel en middel, ook dan niet noemenswaardig opvalt wanneer de ontwikkeling van nieuwe waren en het wekken van daarbij passende behoeften verlangd wordt – door geëngageerde vakbondsleden alsook door VS-presidenten en premiers – om “werkgelegenheid te creëren“. Zelfs de behoeften als zodanig die door arbeidsproducten worden bevredigd, en wel de natuurlijke-noodzakelijke als de cultureel aangeleerde, dienen in de wereld van de markteconomie slechts als middel – voor het doel door arbeid geld te verdienen. Daarbij vallen in deze doelstelling arbeidsbesteding en geldopbrengst daadwerkelijk zo volledig samen dat een aan de markteconomie gewende samenleving in alle ernst een behoefte aan arbeid ontwikkelt – uitgerekend omdat, zoals trouwens iedereen weet en helaas heel normaal vindt, de heersende gelijkstelling van arbeid en geld verdienen twee complementair tegengestelde betekenissen heeft, die de maatschappij economisch in klassen scheiden. ( Deze samenhang wordt uitvoerig behandeld in “arbeid en rijkdom”)
– De “brede massa’s” hebben iemand nodig, namelijk een werkgever met geld, die hen voor hun werk betaalt. Strikt genomen hebben zij dus niet zo zeer het werk dan wel de vergoeding nodig. Als “loonafhankelijke werknemer” beschikt de mens zelf echter niet eens over de mogelijkheid om te werken en daarvoor geld te eisen. Hij is erop aangewezen dat een ondernemer emplooi voor hem heeft: de gelegenheid om door arbeid geld te verdienen is zelf onderhevig aan een vreemde beschikkingsmacht, ligt net als een indisponibel gebruiksartikel buiten zijn bereik. Zo ontwikkelt hij noodgedwongen een elementair economisch verlangen naar arbeid. Als dergelijke “onzelfstandige” personen het geluk hebben een arbeidsplaats te vinden, dan voelen zij deze gelijkstelling van arbeid en geld aan den lijve doordat meer inspanning, moeite en verlengde arbeidstijd de enige kansen zijn om hun arbeidsloon te verhogen – en ook deze kansen zijn geen middel waarover zij disponeren, maar een aanbod van de tegenpartij waar zij om moeten “vragen” als ware het een gebruiksgoed.
– De tegenpartij, die volgens het markteconomische spraakgebruik kort en bondig “het bedrijfsleven” heet, heeft het werk van andere mensen nodig, van een voetvolk in loondienst. Dit werk wordt niet vereist om de bewuste figuren tegen betaling het leven comfortabeler te maken, maar als bron van geld: als bron van nieuw geproduceerd eigendom in vorm van enigerlei verkoopbare waren die geld opleveren. Het bedrijfsleven heeft een behoefte aan arbeid; en die is net zo voorwaardelijk als mateloos. Noodzakelijke voorwaarde is de verhouding tussen het betaalde arbeidsloon en de ontvangen geldopbrengst uit de aangewende arbeid waardoor de “werkgever” rijker wordt; en niet zomaar wat rijker maar in een mate dat hij onder zijns gelijken “op de markt”, dus tegen zijn concurrenten, dankzij bijzonder lage verkoopprijzen succes boekt. In dit opzicht calculeert hij met arbeid als doelmatig middel: als noodzakelijke inspanning; echter niet als arbeidsinspanning, tijd en moeite van de arbeiders, maar als zijn financiële inspanning: als geld dat hij aan vreemde mensen moet betalen om een maximum aan opbrengst uit hun arbeid te halen. Deze calculatie vereist zuinigheid in dubbele zin: de benodigde arbeidshoeveelheid moet goedkoop zijn, dus het loon per beschikbare arbeidstijd laag; en in verhouding tot het verkoopbare product moet de benodigde arbeidshoeveelheid zelf gering uitvallen – of omgekeerd: elk betaald arbeidsuur moet een maximum aan geldswaardige output opleveren. Deze zuinigheid is dus uiterst verspillend qua arbeidsmoeite, arbeidstijd en arbeid per tijd van de “afhankelijke werknemers” en tegelijkertijd zeer laatdunkend ten opzichte van de met geld te betalen waarde van de aangewende arbeidskracht. Beide maatregelen tesamen maken de arbeid rendabel; en rentabiliteit is de absoluut noodzakelijke maar tevens ook de enige voorwaarde waaraan de arbeid moet voldoen om voor “het bedrijfsleven” als middel geschikt en begeerd te zijn: zijn behoefte aan rendabele arbeid is zonder meer mateloos. Het kent geen concrete behoefte die ooit te bevredigen zou zijn: de concurrentiestrijd van de ondernemingen woedt om het commando over een steeds groter maximum aan rendabele arbeid; steeds meer rendabele arbeid is het economische doel van de samenleving. Deze grenzeloze behoefte verscherpt omgekeerd de poging van de concurrerende hoofdpersonen van de vrije markteconomie om steeds grotere restricties toe te passen bij de betaling en bij de aanwending van betaalde arbeid; het gaat hen dus om een steeds kleiner minimum aan arbeid überhaupt in verhouding tot de geproduceerde geldwaarde en het te betalen arbeidsloon: dat is immers het wapen van de concurrentie in de strijd om de kapitalistische rijkdom, waarvan de bron rendabele arbeid en de maat de arbeidshoeveelheid is.
De paradoxie van deze concurrentiestrijd heeft voor dezen en genen die in de markteconomische idylle in alle ernst werk nodig hebben “natuurlijkerwijs” zeer verschillende consequenties. De loon- afhankelijke massa van de samenleving is met haar arbeidstijd, haar prestatievermogen en het salaris dat zij daarmee verdient aan de dubbele restrictieve dwang blootgesteld, raakt dus tijdens de kapitalistische vooruitgang niet haar arbeidsmoeite en lange werktijden kwijt, noch wordt zij rijk, laat staan voldoende rijk om zich van deze dwang vrij te kopen; integendeel zelfs: met zijn “arbeidsbesparende vooruitgang” zorgt “het bedrijfsleven” ervoor dat de behoefte van de “onzelfstandigen” naar werkgelegenheid steeds opnieuw in toenemende mate onbevredigd blijft; hetzij omdat de succesvolle ondernemingen hun concurrentiesucces met een absoluut verminderd personeelsbestand behalen, hetzij omdat de verliezers een rendabele uitbuiting alleen nog op kleinere schaal of helemaal niet meer tot stand brengen en werkloze ploegen creëren. Daardoor heeft “het bedrijfsleven” in zijn geheel tijdens alle groeifasen een reservoir van arbeidskrachten ter beschikking waaruit het altijd goedkope arbeid kan putten. Aan de andere kant genereert zijn groei zelf door de extreem lucratieve verbinding van beperkende voorwaardelijkheid en mateloze behoefte naar arbeid een hoogst absurde grens aan de groei: in hun oneindige jacht naar geld produceren de kapitalistische ondernemingen telkens weer meer verkoopbare waren dan daadwerkelijk winstgevend kunnen worden verkocht – vooral vanwege de uiterst beperkte geldsom die de loonafhankelijken in hun eigenschap als eindverbruikers kunnen besteden. De pretenties van de werkgevers om door de aanwending van steeds rendabelere arbeid steeds meer geld te verdienen, overstijgen de geldhoeveelheid die überhaupt op hun markten te verdienen valt; juist dat maakt de felheid van hun concurrentiestrijd uit; en soms gaan daarbij niet alleen de minst rendabele ondernemingen failliet, maar het totale bedrijfsleven is daarvan periodiek de dupe en kan tijdens een crisis een uitgebreide wegwerpactie niet vermijden – om vervolgens met dezelfde waanzin door te gaan.
b)
De moderne staat begeleidt met heel zijn wetgevende en wethandhavende macht deze verhoudingen. Dat hij de maatschappelijke orde in eerste instantie aan zijn rechtssubjecten oplegt, dat zijn politieke economie in totaal een gewelddadige aangelegenheid is, dat zou uiteraard geen verantwoordelijke politicus toegeven. Wie het voor het zeggen heeft in de vrije samenleving vindt het nu eenmaal heel gewoon om het bestaan van de burgers in een korset van voorschriften te persen, het werken voor geld tot enig maatschappelijk levensdoel en -middel te maken; dat beschouwt men simpelweg als dienst die de regeerders hun zelfverantwoordelijke onderdanen verschuldigd zijn en waarmee zij aan de objectieve vereisten van de natuurlijkerwijze heersende markteconomie moeten voldoen daar deze anders toch niet functioneert. Zo maakt de moderne politiek zich de eenduidig ambivalente maatschappelijke basisbehoefte naar arbeid op adequate wijze eigen. De ondernemers die krachtens hun wettelijk beschermd eigendom over de licentie tot aanwending en exploitatie van de maatschappelijke arbeid beschikken, staat de politiek met een voortdurend verfijnde catalogus van voorschriften, maatregelen en subsidies ter zijde, opdat de uitoefening van de private commandomacht over de bronnen van de maatschappelijke rijkdom zo winstgevend mogelijk uitvalt. Dat is geen makkelijke taak gezien het feit dat de alomvattende concurrentiestrijd van de kapitalistische ondernemers en de daarvoor noodzakelijke anarchie van de markten nooit tot alzijdige tevredenheid van de betrokken profiteurs te sturen valt. In elk geval hebben de verantwoordelijke politici er weinig moeite mee dat hun bevordering van een voorspoedige kapitaalgroei altijd door iemand als vrijheidsberoving en ontrechting van het eigendom verworpen en tegelijkertijd hervormende daadkracht in het belang van de economische logica geëist wordt: zij bouwen de tegenstrijdige eisen van “het bedrijfsleven” in hun partijenconcurrentie in – en kunnen voor het overige toch niets verkeerd doen wanneer zij de enige voor alle partijen geldige richtsnoer in acht nemen: ten eerste moet arbeid rendabel zijn en ten tweede moet zoveel mogelijk en steeds meer rendabele arbeid onder het commando en ten bate van de nationale ondernemers worden verricht. Door zich daarvoor in te zetten, komt een adequaat economisch beleid niet alleen zijn verantwoordelijkheid voor “het bedrijfsleven” na, maar het ondersteunt tevens het morele recht van de volksmassa’s op “werkgelegenheid”: de moderne klassenstaat billijkt dit verlangen naar arbeidsplaatsen zonder meer, houdt eraan vast dat een minderheid van werkgevers over dit grote goed beschikt en stimuleert op basis daarvan de bereidheid van de actieve en vooral non-actieve werknemers omwille van een baan loon in te leveren en hun flexibiliteit en prestaties te verbeteren. Zo dienen de machthebbers hun samenleving en daarmee tegelijkertijd de materiële basis van hun heerschappij. Die bestaat namelijk uit het geld – de stoffelijke macht over de gehele markteconomische warenwereld en de arbeid die deze produceert – dat onder regie van concurrentiekrachtige werkgevers op rendabele arbeidsplaatsen gecreëerd en door kapitalistische eigenaars geaccumuleerd wordt.
Als zeer zelfzuchtige en juist daarom absolute voorstander en bevorderaar van de economische groei, van het oneindige streven van zijn bezittende klasse naar zelfverrijking, constateert de staat aangaande land en bevolking die hij daarvoor beschikbaar maakt een cruciaal manco: voor de mateloze expansiedrift van het kapitaal dat hij behoedt, is zijn machtsgebied, hoe uitgebreid dan ook, principieel te klein. De maatschappelijke koopkracht, ervoor bestemd om de producten van de maatschappelijke arbeid in werkelijke, namelijk abstracte rijkdom: in geld te veranderen, beperkt zich tot de nationale bevolking – die bovendien maar begrensd koopkrachtig is omdat de loonafhankelijke meerderheid slechts binnen de perken van het volgens rentabiliteitscriteria vastgestelde arbeidsloon over koopkracht beschikt – en deze beperking is in strijd met de fundamentele vereisten van de kapitalistische geldvermeerdering – volstrekt onafhankelijk van de vraag of enerzijds reeds elke basisbehoefte bevredigd is en welke behoeften anderzijds worden uitgevonden en gewekt om door extravagante waren en dienstverleningen geld te verdienen; ook onafhankelijk daarvan of en hoeveel producenten en warenhuizen met hun aanbod blijven zitten. Hetzelfde geldt voor de natuurlijke ressources die de economie van een natie voor haar groei nodig heeft en verbruikt: wat zich op het eigen grondgebied bevindt is in elk geval eindig en vormt daarom principieel en wellicht zelfs actueel een beperking van de accumulerende rijkdom. En ook als de nationale arbeidsmarkt van werklozen wemelt, is het binnenlandse personeelsbestand ontoereikend voor de groeipotenties die “het bedrijfsleven” ontwikkelt en dient te ontplooien; ook in dit opzicht zijn de territoriale grenzen van de nationale staatsmacht onverenigbaar met de mateloze expansiedrift van het kapitaal. Daaruit volgt dat de verantwoordelijke politici alles ondernemen om de grenzen van hun staatswezen, dus die van hun buren en überhaupt alle grenzen van deze wereld voor het nationaal actieve kapitaal “doorlatend” te maken.
– Een overheid die zich bewust is van haar markteconomische machtsbasis verschaft haar kooplieden toegang tot de natuurlijke ressources van de buitenlandse wereld: tot bodemschatten die in de eigen natie ontbreken of waarvan het winnen met te hoge kosten verbonden zou zijn, alsook tot landbouwproducten uit andere klimaatgordels of uit landen waar dergelijke producten goedkoper dan thuis te produceren zijn. In het begin van de vroegmoderne geschiedenis van het kapitalisme werd vooral de meest krankzinnige systeemimmanente behoefte van deze productiewijze botgevierd: op grote schaal en volkomen rücksichtslos heeft men goud bemachtigd; niet omdat het voor enigerlei materiële behoefte bruikbaar of als productiemiddel onontbeerlijk was, maar omdat het krachtens geweld en gewoonte de macht van het eigendom over alle nuttige producten en de productie ervan stoffelijk representeert: als “fetisj” die de economische geweldsverhouding van de burgerlijke wereld in gewichteenheden letterlijk belichaamt. Het voordeel uit deze grootscheepse bemachtiging hebben, logischerwijze, niet de roofzuchtige kolonisatoren geaccumuleerd die het goud slechts aan iets uitgaven, maar de kooplieden die het verdienden, als basis voor krediet en het krediet als kapitaal gebruikten en zodoende hun commerciële verrijking door arbeidsprestaties en -producten van eigen en vreemde arbeidskrachten op gang en tot bloei brachten. De naties die op deze wijze: niet door de geroofde geldwaar als zodanig, maar door de kapitalistisch doelmatige aanwending ervan centra van de kapitaalaccumulatie werden, hebben al lang veeleisendere behoeften aan bemachtiging ontwikkeld: tegenwoordig strijden zij, hardnekkig en grimmig, om grondstofbronnen voor hun industrie en vooral om gegarandeerde beschikking over natuurlijke energiedragers die voor hun economie onontbeerlijk zijn, deel uitmaken van elke markteconomische kostenberekening en zo mede beslissen over de groeipotenties van de naties.
– Goedkope grondstoffen uit de gehele wereld die de materiaal- en energiekosten van de ondernemingen laag houden, zijn van cruciale betekenis omdat de kapitalisten tegenwoordig met hun warenprijzen wereldwijd concurreren. De moderne staat onderneemt namelijk alle mogelijke stappen, en wel behoorlijk succesvol, om zijn kapitalisten buitenlandse afzetmarkten te openen, alwaar zij hun commando over rendabele arbeid tegen plaatselijke concurrenten uitspelen en vreemd geld kunnen verdienen. In ruil hiervoor maakt hij buitenlandse ondernemers zijn eigen grondgebied als markt toegankelijk, stelt de binnenlandse ondernemers aan hun concurrentie bloot, riskeert daarmee de afvloeiing van markteconomisch gerealiseerde rijkdom naar het buitenland en ziet zich derhalve gedwongen de kosten die voor de zakenwereld op zijn grondgebied ontstaan met die van andere nationale territoria kritisch te vergelijken. De afschaffing van de grenzen die de nationale markt en de groei van de nationale economie en haar mateloze behoefte naar geldwinst uit rendabele arbeid beperken, heeft voor een moderne burgerlijke staatsmacht weliswaar absolute prioriteit; daarmee houden de kritische voordeel-nadeel-calculaties echter niet op, zo nemen zij überhaupt hun aanvang. Deze calculaties betreffen uiteraard niet alleen de prijs van geïmporteerde grondstoffen maar de concurrentieverhoudingen in hun geheel. Buitenlandse ondernemingen met superieure rentabiliteit en groeikracht wordt de verovering van de binnenlandse markt ten koste van binnenlandse aanbieders door hoge invoerrechten, contingentering en andere restricties belemmert of verboden; omgekeerd wordt van andere naties de onderwerping aan de concurrentiestrategieën gevergd die de eigen ondernemingen toepassen om vreemde markten te veroveren. Onder de premisse dat in ieder geval grensoverschrijdend geld verdiend moet worden, combineren de regerende (inter)nationalisten van de markteconomie protectionisme en vrijhandel en hebben zo de huidige wereldmarkt tot stand gebracht, die met haar warenvloed om het geld van de wereld concurreert – tot in de verste uithoek van de aarde.
– Deze wereldwijde concurrentie om het commando over het maximum aan geld opbrengende arbeid voeren de geëngageerde ondernemers via de strijd om de meest rendabele arbeid; vandaar dat zij zich niet tot de warenhandel beperken, maar het belang doen gelden ten behoeve van wereldwijde marktbeheersing overal arbeid te gebruiken waar zich een gelegenheid tot concurrentiekrachtige uitbuiting van deze productiefactor voordoet. Ook deze begeerte begrijpt de moderne, internationaal ingestelde soeverein goed; en ervan overtuigd dat de commerciële verrijking van de ondernemers uit zijn eigen natie, waar dan ook teweeggebracht, zonder meer ook de eigen nationale economische groei ten goede komt, kent hij zijn werkgevers principieel het recht toe met hun winstgevende commandomacht naar “buiten” te gaan en in buitenlandse naties goedkope arbeid te exploiteren; omgekeerd nodigt hij buitenlandse concerns uit naar zijn eigen land te komen, daar gunstig geprijsde arbeid te gebruiken, de binnenlandse massa’s werkgelegenheid te bieden en vooral hemzelf, het bevoegde gezag, de behoefte naar arbeid te vervullen. Het verwachte nationale nut komt uiteraard nooit voor elke natie in gelijke mate tot stand; en deze verwachting kan ook niet uitkomen omdat de concurrentiestrategieën van de concerns en de manoeuvres van de belanghebbende en betrokkene staten elkaar voortdurend tegenwerken. Alle slechte ervaringen hebben echter tot op heden niet tot wedstrijdstaking geleid, maar tot meerdere progressies en nieuwe verworvenheden van het kapitalistische vestigingsbeleid.
c)
Uit de wereldwijde concurrentie waartoe zij de ondernemers die onder hun gezag vallen, machtigen en nopen, trekken de moderne staten een praktische conclusie: zij achten zichzelf genoodzaakt – en wel zonder eerst negatieve balansen te moeten registreren – de concurrentiemacht van hun respectievelijke nationale ondernemers daadkrachtig te bevorderen en de zakenvoorwaarden in het eigen land zo attractief mogelijk te maken. Daarvoor inspecteren zij kritisch en hervormen alle omstandigheden die de uitbuiting van de maatschappelijke arbeid bij hen aantreft, en beoordelen alle ondersteuningen van overheidswege op hun geschiktheid als wapens in de praktijk van het internationale concurrentievergelijk. In die zin houden zij zich bezig met de factor arbeid: met het nationale loonniveau inclusief de kosten voor het “sociale” enerzijds, met zijn actuele, bij de tijd passende bruikbaarheid anderzijds: dus met algemene en hogere opleiding, volksgezondheid, moraal en inzetbereidheid en zij letten erop dat de kosten daarvoor binnen de perken blijven. Dat alles hoort weliswaar sowieso bij het takenpakket van een verantwoordelijke regering in een klassenmaatschappij; maar door de zelfgecreëerde onontkoombare dwang van de internationale concurrentie laten de verantwoordelijken zich graag uitdagen tot doelbewuste hardheid en beroepen zich daarbij voor de slachtoffers van hun politiek offensief op hun onmacht gelet op de buitenlandse concurrentie, die energiek in bedwang moet worden gehouden. Voor de infrastructuur en de technische vooruitgang op het grote terrein van zulke “innovatieve” producten als waren- en geldcirculatie, productiemethoden, communicatie etc. trekken politici daarentegen behoorlijk vrijgevig geld uit. Daardoor belasten zij weliswaar wederom onvermijdelijk “het bedrijfsleven” – waarvan zij het wereldwijde concurrentievermogen willen bevorderen – want het geld moet immers ergens vandaan komen en zelfs de extreemste bezuiniging op sociale voorzieningen werpt uiteindelijk toch niets af; maar dankzij de kunstige kredietschepping door de overheid is deze tegenstrijdigheid tamelijk goed te verzachten, zelfs tot bron van inkomsten voor geldbeleggers te ontwikkelen. En bovendien weet een moderne regering hoe zij belangrijke ondernemingen, ondanks de belastingen die ze moeten betalen, aan een grootte kan helpen die hen in staat stelt het aanbod van overheidswege aangaande het rendabele gebruik van de maatschappelijke arbeid ten volle te benutten en een op wereldschaal doorslaggevende concurrentiemacht te ontplooien.
Uit het doelbewuste fit maken van de nationale economie voor de verovering van de wereldmarkt volgt logischerwijze de noodzakelijke overheidstaak om vastberaden en zeer nadrukkelijk op een functionerende wereldmarkt te insisteren, dus erop aan te dringen dat alle naties hun economie onvoorwaardelijk en onherroepelijk aan de concurrentie blootstellen. Per slot van rekening zijn juist de succesvolste kapitalistische samenlevingen, waarvan de ondernemers in de gehele wereld geld verdienen en zo de nationale rijkdom vermeerderen, existentieel ervan afhankelijk dat de toegang van hun multinationals tot het geld van andere naties, en wel van alle naties, gewaarborgd blijft: de kapitaalaccumulatie in deze landen is “geglobaliseerd”; ze heeft gezien haar slagkracht en grootte de perfecte wereldmarkt als succesmiddel nodig. En daarvoor moet permanent worden gezorgd. Want zoveel staat vast: de voortdurend herhaalde blijde boodschap van de alzijdige economische groei dankzij de vrije handel is een frase die het succes van de succesvollen idealiseert en van de slachtoffers abstraheert die de globale concurrentiestrijd ook onder zijn actiefste voorstanders, de hoofdrolspelers van de kapitalistische overlevingsstrijd, onvermijdelijk vergt. Dat alle naties met hun wereldmarktactiviteiten wederzijds de accumulatie aanwakkeren waarvan zij profiteren, en dat zij van de groei profiteren die zij bij hun handelspartners initiëren, is zelfs in fases van een algemene wereldwijde economische groei een vrome wens: de nationale markten die voor het nationale kapitaal te klein zijn, zijn niet automatisch groot genoeg om ook nog het buitenlandse kapitaal, dat zich daar vestigt, aan extra groeisuccessen te helpen; of omgekeerd: de nationale ondernemingen die in hun respectievelijke naties te weinig expansiemogelijkheden vinden, expanderen niet zonder meer en voorspoedig naast elkaar als zij naar de gebieden van hun concurrenten expanderen. Dat bedrijven uit een land van de groei in een ander land profiteren en tegelijkertijd er aan bijdragen, heeft in ieder geval de keerzijde dat zij hun concurrenten economische groei betwisten, en negatieve gevolgen voor de nationale balansen blijven niet uit. Voor het geval dat naties die tijdelijk of permanent bij de verliezers van de concurrentie om kapitalistische rijkdom en groeipotenties behoren “overdreven” reageren en zich aan de vrijheid van het mondiale concurreren onttrekken, zijn daarom voorzorgmaatregelen te treffen. En omgekeerd moet ervoor worden gezorgd dat de winnaars hun marktmacht niet “overdreven” inzetten: het moderne kapitalisme moet als wereldeconomie doorgaan omdat het anders helemaal niet doorgaat.
Er valt dus veel te doen voor verlichte politici van nationale kapitaal- vestigingsgsplaatsen.
d)
Op hun pragmatische manier hebben de chefs van de kapitalistische grootmachten ingezien – resp. noodgedwongen het Noord-Amerikaanse inzicht overgenomen – dat voor een toereikend onbeperkte kapitaalgroei de geweldzaam afgegrensde en gemonopoliseerde zakensferen niet volstaan; veeleer is er een gegarandeerde wereldwijde onbeperkte bewegingsvrijheid van waren en geld nodig, een algemene vrijheid van de kapitalistische toegang tot markten, ressources en arbeidskrachten overal ter wereld. Daarbij volstaat ook niet als men bilateraal de superieure concurrentiemacht uitspeelt en winsten behaalt: om handelspartners betrouwbaar en duurzaam als bron van geld en expansiesfeer van het eigen kapitalisme te benutten, moeten de toonaangevende naties elkaar en de rest van de wereld aanbiedingen doen, gelegenheden bieden om geld te verdienen en bijdragen tot de groei in de respectievelijke landen in het vooruitzicht stellen. Uitsluitend zo zijn rivalen in zulke afhankelijkheden te verstrikken die ook voor het geval van negatieve balansen niet zonder meer kunnen worden beëindigd en die het mogelijk maken met de intrekking van licenties te dreigen en door het beletten van winstmogelijkheden gewenste resultaten te boeken. De cruciale vooruitgang op dit gebied hebben de Amerikanen tijdens de decennia van de Koude Oorlog met hun West-Europese alliantie teweeggebracht: de Noord-Atlantische-Verdragsorganisatie was niet alleen als anti-Sovjetrussisch oorlogsverbond bedoeld, maar als een kapitalistisch blok, gebonden aan de “heerschappij van het recht” met de complete politieke economie van het eigendom als inhoud en verplicht tot economische coöperatie en wederzijdse bevordering. De concurrentie van de wereldeconomisch toonaangevende naties werd ontketend en tegelijkertijd aan het voorschrift gekoppeld alle alliantiepartners in hun strijd tegen de gemeenschappelijke hoofdvijand in het oosten te sterken en op de expansiedrift van het – natuurlijk vooral Amerikaanse – kapitaal te bouwen dat met zijn prestaties het bondgenootschap de materiële basis zou verschaffen en garanderen. Tussen de belangrijke kapitalistische naties, later met inbegrip van de langzamerhand verzelfstandigde leden van hun koloniale gebieden en uiteindelijk wereldwijd (zelfs tot in het “socialistische blok” reikend) werd zo een multilateraal geregelde concurrentie op gang gebracht, een vast afgesproken en supranationaal gereguleerde anarchie van de markten als ordeningssysteem voor de economische krachtmeting – waardoor het succes van de sterkste concurrenten quasi methodisch gewaarborgd werd. Deze doorgedreven wederzijdse afhankelijkheid van verschillend potente concurrenten leverde aanknopingspunten en instrumenten voor een bepalende beïnvloeding van de handelspolitiek en het nationale economische beleid van de zwakkere partners door de sterkere; een beïnvloeding die de tegenpartij al lang niet meer slechts enkele berekenende concessies afperst, maar op de gehele politieke staatsraison van de tegenspeler doelt. Uitgaand van het principe van de “meestbegunstiging” – de niet-exclusiviteit van bilaterale handelsverdragen – werd een reglement ontwikkeld en met de WTO een canon van interventierechten en welvoeglijkheidsplichten geïnstitutionaliseerd, waardoor het diep ingrijpende, nogal eenzijdige internationale chantagestelsel de schijn, of zelfs het karakter van een overeenstemming beogende grote raadgeving kreeg: een permanent gemeenschappelijk overleg in pais en vree ter besluitvorming over de vooruitgang van welzijn en welvaart door de vrijheid van de wereldhandel. Binnen dit systeem zijn de West-Europese naties de onderneming begonnen hun samenwerkende concurrentie en wederzijdse beïnvloeding aan een gemeenschappelijke politieke regie te onderwerpen om met concerns, die op de ruime binnenmarkt tot nieuwe grootte uitgroeien, en door een deels gemeenschappelijke economische exploitatie van hun landen en bevolkingen de concurrentiestrijd tegen het overmachtige VS-kapitalisme aan te binden: de directe concurrentie om zowel de concentratie van rendabele arbeid op het eigen territorium alsook om de toegang tot markten, ressources en uitbuitingsgelegenheden in andere landen. Deze permanente strijd over de juiste regels voor de vrijheid van de wereldhandel voert de EU als collectieve economische grootmacht; en als vanzelf volgt voor de hoofdverantwoordelijke protagonisten uit hun gemeenschappelijke concurrentiemacht het programma bij de omgang met de concurrerende buitenwereld niet alleen de passende zakenvoorwaarden te bepalen, maar ook op militair gebied voor veiligheid te zorgen…
Het resultaat van deze wereldhandelspolitiek tijdens de laatste decennia is niet alleen de enorme toename van het wereldomvattende waren- en geldverkeer. Door de accumulatie van concurrentiesuccessen en -nederlagen op verschillende zijden – de ware economische inhoud van de immens uitgebreide warenhandel – en het politieke toezicht over de onvermijdelijke tegenstellingen hebben de deelnemende naties, en dat zijn inmiddels alle, een status bereikt, een algemene toestand van hun nationaal kapitalisme waardoor hun betekenis binnen het systeem van wederzijds gebruik en onderlinge afhankelijkheid wordt gedefinieerd en hun positie binnen een opmerkelijk stabiele hiërarchie van de handelsmachten wordt bepaald.
– Noord-Amerika, de EU en Japan met zijn omringende landen: dat zijn de toonaangevende wereldhandelsmachten. Zij fungeren voor elkaar als belangrijkste markten waar op grote schaal geld te verdienen valt, dus concurrentiekracht wordt benodigd; dat betekent omgekeerd: hun multinationals concurreren wereldwijd met elkaar; zij bepalen door hun concurrentiemacht steeds strengere maatstaven voor rendabele arbeid en succesvol zakendoen, beoordelen aan de hand van dit criterium de andere naties, gebruiken deze eventueel als investeringsplaatsen en concentreren in hun herkomstlanden de groeipotenties van het globale kapitalisme. Als profiteurs van de wereldwijde concurrentie delen deze drie centra van de wereldhandel ondanks alle rivaliteit een basisconsensus over de concurrentievoorwaarden die zij min of meer gemeenschappelijk tegen de rest van de wereld doorzetten; en hun unanimiteit volstaat vooralsnog om de geordende anarchie, die hen in staat stelt van hun concurrentie tegen elkaar en de rest van de wereld te profiteren, te beschermen.
– Daarbij krijgen zij, behalve met elkaar, vooral met een handvol drempellanden – half Latijns-Amerika, half Zuid-Azië en half Oost-Azië – te maken: naties die als buitengewoon interessante kapitaal- investeringssfeer uitblinken omdat ze onder de van buitenaf voorgeschreven concurrentievoorwaarden voor een succesvolle kapitaalaccumulatie enerzijds niets dringender nodig hebben dan kapitaal, maar daarvoor anderzijds wel degelijk bruikbare groeivoorwaarden te bieden hebben – vooral goedkope, rendabel inzetbare arbeidskrachten, voldoende functionerende klassen- verhoudingen onder enigszins betrouwbare overheidscontrole, een infrastructuur die de moderne zakenwereld gemakshalve nodig heeft en eist, en een interessante markt met goede perspectieven: openbare en particuliere klanten waaraan geld te verdienen valt. Het etiket “drempelland” – evenals het Engelse equivalent “emerging market” – kenmerkt de precaire status van deze landen tussen kapitaalgebrek en kapitalistisch succes, hetgeen voor de toonaangevende wereldhandelsmachten en de betrokken naties zelf een hoogst verschillende betekenis heeft: de laatst genoemde trachten de “drempel” tot wereldhandelsmacht te overschrijden, dus in het eigen land een kapitaalaccumulatie teweeg te brengen die hen in staat stelt de gang van de wereldhandel mede te bepalen en zelf tot uitgangspunt van kapitaalexport, exploitatie en bevoogding van andere naties te avanceren. De gevestigde grootmachten van de wereldhandel stellen echter alles in het werk om de concurrentievoorsprong van hun multinationals te handhaven en een gelijkwaardige concurrentiemacht van deze nieuwe nuttige zakenpartners te verhinderen, hen dus op de tegenstrijdige status van winstgevende markt en kapitaalbehoeftige investeringssfeer vast te pinnen. De onvermijdelijke strijd betreft zulke aangelegenheden als vrije markttoegang voor agrarische en andere massagoederen uit de opkomende bijna- “industrienaties” aan de ene kant; de andere kant strijd voornamelijk voor de “bescherming van het intellectuele eigendom” en beoogt daarmee de heerschappij over alle hogere afdelingen van de kapitalistische warenproductie en het zakendoen op “hun” “emerging markets”.
– De meeste andere landen die aan de moderne wereldmarkt deelnemen, zijn in de categorie “grondstofleveranciers” beland. Wat hen betreft beweren de apologeten van de kapitalistische rijkdom graag een “tegenstrijdigheid” tussen “natuurlijke rijkdommen” – bodemschatten, gunstig klimaat, prachtige natuur… – en feitelijke armoede van de volksmassa’s: in dit verband ignoreren deze experts volkomen dat in de moderne wereld de inhoud en maat van de rijkdom de hoeveelheid rendabel aangewende arbeid is en helemaal niets te maken heeft met enigerlei voortbrengsels van de natuur, laat staan met hun relatief moeiteloze winning: grondstoffen als zodanig zijn überhaupt geen rijkdom op zich en markteconomisch slechts zoveel waard als kapitalistische ondernemers in het belang van hun zelfverrijking bereid zijn daarvoor te betalen. En wat de ellende aangaat, zo hoort ten eerste bij het begrip van de moderne kapitalistische rijkdom dat hij altijd gepaard gaat met de evenzo moderne vorm van armoede: het buitensluiten van een meerderheid van de geproduceerde overvloed; en de drastische ellende in de economisch door grondstofexport gekenmerkte landen heeft al helemaal niets te maken met een natuurlijk tekort dat op de een of andere manier in tegenstelling tot een welige natuur zou staan; de ellende komt veeleer tot stand doordat de globale geldeconomie een kapitalistische overbevolking, namelijk talrijke als arbeidskrachten nutteloze mensen buitensluit van de overvloedig voorhanden waren. In feite drukt de merknaam van deze landen al uit dat ze zelf met de giften van de natuur niets nuttigs kunnen beginnen en volledig gesubsumeerd zijn onder een hulpdienst voor de kapitalistisch productieve economische wereldmachten. Enkele van deze landen hebben zich tot een elite ontwikkeld: oliestaten, die door de uitverkoop van hun bodemschat veel geld verdienen; dat fungeert echter nog lang niet als kapitaal, als bron van nationale rijkdom in geldvorm. Kapitalistisch echt nuttig worden deze landen pas door de – zeer partijdig zogenoemde – “recycling” van hun “petrodollars”: als zij hun inkomsten naar de centra van de kapitalistische financiewereld transfereren waar men deze ter geldschepping weet te gebruiken; of als zij op de wereldmarkt luxegoederen inslaan en in hun streven om tot drempelland en verder op te stijgen de uitrusting voor een complete nationale kapitaalomloop met fabrieken en verkeerswegen bijeen kopen en zo de rendabele arbeid van de echte “industrienaties” verzilveren. De grote rest van de wereld is onderverdeeld in landen die met hun natuurlijke omstandigheden en dankzij een gril van hun koloniale en postkoloniale geschiedenis een niche in de wereldeconomie hebben gevonden, als geprivilegieerde suikerfabrikant onder patronage van de EU bijvoorbeeld of als toeristendoel in de Karibiek – en in de andere landen die gekenmerkt worden door verval en teloorgang; voor hen ontwikkelt de verantwoordelijke eerste wereld thans de status van “failing” respectievelijk “failed state” en beoordeelt hen alleen nog onder het cynische aspect van gevarenafweer – aids, terrorisme, immigrantenstroom…
e)
Wereldeconomische successen en tegenslagen van de naties realiseren zich – zoals elk zakenresultaat – in geld: in de massa van het nationaal verdiende geld en zijn verdere aanwending als middel voor de verdere economische groei. Massa en rentabiliteit van het verdiende geld zijn het kapitalistisch cruciale oordeel over de economische prestaties en mislukkingen van een natie, geldige uitdrukking van haar concurrentiestatus en praktisch geldende voorspelling over haar economisch succesperspectief. Dat is zeer consequent en rechtvaardig. Want als er al alles om het geld draait en moet draaien – en dit besluit hebben alle staten genomen, het reproductieproces van hun samenlevingen aan de geldvermeerdering onderworpen, over mensen en natuur, productiekrachten en consumptiegoederen, arbeid en stoffelijke rijkdom het verdict uitgesproken dat dit alles óf als bron van geld fungeert óf helemaal niets telt – dan beslist ook het geld over het economische lot van de naties en presenteert de rekening: het gebruik van hun geld als middel voor zijn eigen vermeerdering confronteert hen met een balans die hun status in het systeem van het globale kapitalisme onverbiddelijk bepaalt en – opwaarts of neerwaarts – prolongeert.
En dan is het ook niet verwonderlijk dat een zelfstandige kapitalistische branche zich met deze afrekening bezighoudt.
© GegenStandpunkt Verlag München