Het hedendaagse imperialisme III
II. De concurrentie van de naties om superieure macht
1. Oorlog en vrede
Kapitalistische staten, kleine en grote, in heden en verleden, bekommeren zich om hun economische concurrentie en zorgen daarnaast voor de beveiliging van de tussenstatelijke concurrentie- en exploitatieverhoudingen waarvan zij profiteren. Midden in vredestijd onderhouden zij staande legers, verschaffen zich moderne, steeds effectievere wapens en smeden militaire allianties om zich te wapenen – vanzelfsprekend tegen huns gelijken. De andere staten, hun handelspartners, houden zij voor een bedreiging van zich en hun belangen, en dat wederzijds. Theoretisch wijzen zij het van de hand, maar in de praktijk gaan ze ervan uit dat zij voor elkaar een bron van gevaar vormen; en elke zijde beweert zich daartegen alleen maar te verdedigen. Zonder actuele en onafhankelijk van alle concrete conflicten zijn staten ervan overtuigd dat zij bedreigd zijn. De opbouw van hun eigen bedreigingspotentieel beschouwen zij als verdediging en reactie daarop. *) Zo ontdekt iedereen bij de anderen wat hij zelf doet: kapitalistische staten concurreren als pure staatsmachten met elkaar.
*)
De wetenschap van de internationale politiek gelooft blindelings de apologetische verklaring van haar statelijke opdrachtgever, namelijk dat de veiligheids- en defensiepolitiek op bedreigingen van buitenaf alleen maar reageert, en zij trekt daaruit twee conclusies: óf zij werkt mee aan de officiële criminalisering van de vijand, betitelt hem als onruststoker en agressor en warmt opnieuw de theorie van de rechtvaardige oorlog op; óf zij gebruikt de officiële lezing, toegepast op de hele statenwereld, werkelijk als uitgangspunt van een verklaring van de buitenlandse politiek en maakt in dat geval een complete cirkelredenering: als elke staat met zijn bewapening niet ageert maar uitsluitend reageert, dan slechts op vermeende, geenszins feitelijke agressiviteit van andere staten, zodat uit abusievelijk veronderstelde bedreigingen reële worden. Uiteindelijk vernietigen zij elkaar in de oorlog omdat zij niet volkomen zeker kunnen zijn van de goede bedoelingen van de tegenstander. “States kan never be certain about the intentions of other states” – zo verklaart John Mearsheimer, een van de pausen van het vak, waarom staten elkaar oorlogsbereid tegemoet treden. (The False Promise of International Institutions, in: International Security, Winter 1994/95, Vol 19, No. 3,10) Helaas, moet men zeggen, heeft de internationale machtsontplooiing van moderne staten solidere redenen dan een dom, dom misverstand.
*
a)
Met hun veiligheidspolitiek weerspreken de handel drijvende staten hun eigen frasen over de bevordering van het alzijdige nut door economische samenwerkingen, over het evenwichtige geven en nemen in hun economische coöperatie en over de zegenrijke dwang tot compromis. Zij bekennen hun matig vertrouwen in de verdragsverhoudingen die tussen hen en hun partners bestaan: hoe weinig zij het voordeel, dat zij evenals hun verdragspartners door het verdrag willen behalen, als zekere basis van hun betrekkingen beschouwen, dus hoe goed zij op de hoogte zijn van de diametrale tegenstelling tussen zich en de staten waarmee zij economisch coöpereren: zij onderhouden betrekkingen met elkaar om door het gebruik van de bronnen van rijkdom van de vreemde soevereiniteit de eigen politieke macht te vergroten en uit te bouwen – vanzelfsprekend ten nadele van de anderen. Daarvoor doen zij een beroep op de partner: hij dient zijn macht over zijn samenleving ter bevordering van vreemde belangen in te zetten – onafhankelijk van, ja zelfs in strijd met zijn eigen economische baten. Omdat zij een onaanvaardbare eis stellen, beschouwen staten de toegang tot buitenlandse bronnen van rijkdom als uiterst problematische, zelfs gevaarlijke afhankelijkheid van hun nationale bestaansbasis van het egoïsme van vreemde machten, die daaruit natuurlijk hun voordeel trekken. In defensieve eufemismen – men mag niet “chanteerbaar” worden en moet de eigen “vrijheid van handelen” behouden – verkondigen zij onder welke voorwaarde zij de eigenlijk ondraaglijke afhankelijkheid desnoods acceptabel achten: namelijk wanneer hun voortdurende inmenging in de wilsvorming van de andere soeverein gewaarborgd is, wanneer zij hem controleren en als garant van hun eigen nut aansprakelijk kunnen stellen. Uitsluitend dan hoeven zij niet te vrezen dat vreemde potenties van hun afhankelijkheid profiteren. Hun evenzo korte als brutale rede over “onze olie” en “onze transportwegen” behelst de gehele imperialistische driestappen aanpak: ten eerste kopen en verbruiken “wij” de olie die bijvoorbeeld uit de Arabische bodem wordt gepompt, dus in eerste instantie van de plaatselijke soeverein en allesbehalve van “ons” is. Ten tweede zijn “wij”, omdat “wij” er baat bij vinden en “onze” economische groei daarmee bevorderen afhankelijk van de stipte, betrouwbare, toereikende en goedkope levering van olie; vandaar dat wij ten derde de regio, haar soevereinen en de transportwegen onder “onze” controle moeten houden zodat de oliesjeiks “ons” onder geen beding politiek en economisch kunnen chanteren. Een omgekeerd beklag laten zij horen over de grote energieleverancier Rusland: die zou weer zijn positie als wereldmacht innemen omdat “wij” op zijn olie en gas aangewezen zijn en vanwege deze handicap niet consequent tegen zijn machtsbelangen kunnen optreden.
De ruime gebruikmaking van andere markten en landen en de internationalisering van het kapitaal hebben de betrokken landen geenszins gedomesticeerd, maar de wederzijdse buitensluiting, die hun verhoudingen van oudsher kenmerkt, qua vorm veranderd en geradicaliseerd. Politieke heerschappij over een land en zijn bewoners, aanzienlijk ouder dan het kapitalisme, is immers absoluut exclusief doordat ze andere heerschappijen buitensluit van de beschikking over haar bezit. Deze buitensluiting is allesbehalve een voor altijd vaststaand feit maar een daad van geweld: beide zijden, de soevereiniteit op haar gebied en de daarvan buitengesloten andere soevereiniteit stellen elkaar grenzen die beiden slechts onder dwang aanvaarden; door de eeuwen heen beoogde het zogeheten “spel van koningen” te achterhalen hoe groot die dwang was. Want wat hun aanspraken betreft nemen noch de huidige, noch de historische landsheren genoegen met de reikwijdte van hun macht. In tijden van minimale betrekkingen en beperkte ruil tussen de samenlevingen wierpen vreemde potentaten begerige blikken naar de essentie van de staat: naar het commando over land en bevolking en tevens naar de mogelijke hoeveelheid buit en tribuut. De moderne staten zijn er na vele oorlogen weliswaar achtergekomen dat vreemde landen en hun potenties zich laten gebruiken ten bate van de nationale rijkdom ook zonder deze te veroveren en bij het eigen machtsgebied in te lijven, maar vreedzamer zijn hun verhoudingen daardoor niet geworden, integendeel: dat zij niet meer slechts af en toe in contact met elkaar komen maar op grote schaal commercieel verkeren, heeft de stof van hun antagonisme vermenigvuldigd. De eenmalige plundering van veroverde landen – het ruïneuze, dus kortstondige of aan de overschotten van een stationaire productiewijze aangepaste, dus schamele tribuut – vervangen moderne staten door de wederzijds toegestane, duurzame gebruikmaking van vreemde bronnen van rijkdom en economische groei, die daarmee hun bestaansmiddelen vormen. Zij concurreren om de succesvolle gebruikmaking van de wereldmarkt, eigenen zich nationaal de rijkdom van de wereld toe en sluiten zodoende andere naties buiten van de rijkdompotenties van het kapitaal. Omdat in het economische verkeer alles om deze toe-eigening en onteigening draait en daarvoor de gegarandeerde coöperatiebereidheid van de benutte partner vereist is, wordt de vroeger gebruikelijke verovering vervangen door het niet minder gewelddadige streven de wil van de partner duurzaam te controleren. Dit begrip van het moderne Imperialisme *) is een vast bestanddeel van de staatsraison van alle kapitalistische samenlevingen, ongeacht het feit dat ze heel gauw uiteenvallen in actieve subjecten en passieve objecten van dit controlesysteem. Want voor allen geldt: de economische benutting van andere staten staat of valt met de machtsverhouding tussen hen.
*)
Het hoort bij de dwaasheden van de moraliserende nomenclatuur van de politicologie dat zij de haar bekende categorie “imperialisme” uitgerekend op de fundamenteel contraire verhouding tussen moderne staten niet wil toepassen. De naam blijft gereserveerd voor de geweld- en heerschappijverhoudingen uit het verleden: een Imperium Romanum, een British Empire kent men wel en de overgangsperiode naar moderne verhoudingen, waarin de Europese machten om de verdeling van de wereld in koloniën wedijverden, noemt ook deze wetenschap het “tijdperk van het imperialisme”. Waar de machtswil van een staat een rivaliserende soevereiniteit echter niet afschaft en haar bezittingen annexeert, maar waar in feite soevereine staten soevereine staten beheersen, daar wil de politieke theorie helemaal geen heerschappijverhouding meer ontdekken. In ieder geval dan niet als zij deze verhouding billijkt. Als scheldwoord voor het onrecht van een vijand is “imperialisme” namelijk allerminst verouderd: de niet-kapitalistische Sovjet-Unie beschuldigde men van imperialistische buitenlandse politiek; haar bondgenootschap was een “Bolsjewistisch Imperium”; Putins binnen- en buitenlandse machtsuitoefening waarmee hij de Russische Federatie bijeen houdt en probeert invloed te houden op het “nabije buitenland”, de Rusland omringende voormalige Sovjetrepublieken, wordt als “terugval in imperialistische politiek” gebrandmerkt. Tegenwoordig zijn ook de Verenigde Staten niet gevrijwaard van de verdenking van imperialisme. Sinds ze onder president Bush de gehele wereld als potentieel slagveld beschouwen en landen waarvan de regeringen hen tegenstaan, overvallen en bezetten, is het intellectuele antiamerikanisme met de vraag bezig of zich wellicht een “terugkeer van het imperialisme” aankondigt en Amerika niet toch een “Empire” is. Omdat men de Amerikanen de rol van wereld beheersende mogendheid niet gunt, wijst men verwijtend naar haar handhavingsmethoden – alles op een toon en in de overtuiging dat men een overtreding van de gewone en rechtvaardige verhouding tussen soevereine staatsmachten aanklaagt.
*
b)
Hun concurrentie om de hegemonie over huns gelijken voeren de staten in laatste consequentie door oorlog: zij mobiliseren hun volk en gebruiken de nationale rijkdom om de definitief als ondraaglijk beschouwde tegenspeler, de vijand, uit te schakelen door zijn machtsmiddelen te vernietigen en de bronnen van zijn macht te verwoesten. Daarbij gaat het hen om “alles of niets”: om hun zelfhandhaving als hoogste macht – dus om verreweg meer dan de gewone tussenstatelijke concurrentie om verrijking en groei van macht, namelijk om zichzelf als subject van alle concurrentie en verrijking. Om zich te handhaven en hun wil door te drukken, permitteren de staten zich dapper een tamelijk paradoxe overgang: zij zetten hun rijkdom en macht – “ten koste van alles” – als vernietigingsmiddel in, namelijk principieel rücksichtslos niet alleen tegenover de vijand maar ook tegenover de middelen en bronnen van hun eigen macht.
Dat geldt voor hun verhouding tot het buitenland: tijdens de oorlog vernietigen de staten bij hun vijand – en op hun veldtocht daarnaartoe eventueel ook elders – alles wat zij anders per se als bron van hun verrijking en machtsgroei willen exploiteren en door hun veldtocht onbeperkt toegankelijk trachten te maken. Omwille van hun onbetwiste beschikkingsmacht vernietigen zij datgene waar het hen op aankomt bij het gebruik van hun beschikkingsmacht, bij het praktische beschikken over andere staten – en zij laten zich door welgemeende bedenkingen van dien aard, dat men bij het verwoesten reeds aan de wederopbouw moge denken, uiterst zelden van hun vernietigingswerk weerhouden. En hun niets ontziend optreden blijft niet beperkt tot de directe slachtoffers van de veldtocht. Door een oorlog belemmeren de staten met al hun geweld overal ter wereld het zakendoen voor zover hun vijand daarvan profiteert; zelfs als zijzelf daarvan mee profiteren – wat zoals bekend aanleiding geeft tot allerlei gewetensconflicten. Bovendien riskeren zij de onderbreking van hun eigen buitenlandse betrekkingen, verstoren en bedreigen de globale ruilhandel en zetten hun eigen voordeel uit het wereldwijde zakendoen – en datgene van niet geïnvolveerde staten, die in moderne tijden nu eenmaal geen buitenstaanders blijven – op het spel. Tegelijkertijd insisteert de oorlogvoerende staat nadrukkelijk en compromisloos op de voortgang van zijn buitenlandse handel, en wel om belangrijkere dan commerciële reden. Absolute prioriteit heeft niet langer het nationale zakendoen maar de toevoer van vitale oorlogsgoederen. Er wordt veel gevergd van de eigen internationale solventie om de voorziening met noodzakelijke gebruikswaarden, die men immers niet meer aan de zakelijke calculaties van de betrokken partijen mag overlaten, per se veilig te stellen; en in het handelsverkeer met derde staten, die hun eigen commerciële berekeningen en omzichtige veiligheidscalculaties uitvoeren, is de overgang van kopen naar inbeslagneming ophanden. Alles wat de wereldhandel de staten aan voordeel oplevert – daarvoor hebben zij hem per slot van rekening opgericht – wordt gemilitariseerd, onder de geenszins kapitalistisch commerciële eisen van de oorlogspartijen gesubsumeerd – dus verstoord en al naar gelang de dimensies van het oorlogsgebeuren zelfs geruïneerd en tegelijkertijd uiterst zwaar belast.
Hetzelfde geldt voor het binnenlandse leven van oorlogvoerende naties. Het wordt in gevaar gebracht en afhankelijk van de dimensies van het avontuur zonder pardon op het spel gezet; in elk geval moeten dreigende of werkelijke verwoestingen worden ondergaan en doorstaan. Tegelijkertijd wordt het tot buitengewoon zware inspanningen verplicht ten behoeve van het hoogste doel van de staat: zijn gewelddadige zelfhandhaving; het moet de machtsmiddelen opleveren die het nationale opperbevel nodig heeft.
Dat betekent dat de natie overschakelt op oorlogseconomie. De licentie van het kapitaal om naar goeddunken over arbeid en rijkdom te beschikken wordt ingetrokken; er wordt niet langer, zoals in vredestijd, dat gefinancierd, geproduceerd en verhandeld wat winst oplevert, maar wapens en andere goederen voor het front en het onontbeerlijke – voor bescherming, reparatie, noodgevallen en basisvoorziening – dat het thuisfront nodig heeft. Voorziening is niet meer het eindresultaat dat uit de concurrentiestrijd van de warenaanbieders voortkomt, maar ze wordt krachtens officieel bepaalde prioriteiten tot richtlijn voor het gebruik van arbeid. Zelfs dat blijft niet meer zoals gewoonlijk de zaak van calculerende werkgevers: waar hun rentabiliteitsberekeningen niet de diensten opleveren die de oorlogsmachinerie eist, daar neemt de staatsmacht zelf het commando over. Daarbij geldt echter ook: zelfs als de overheid van de kapitalistische samenleving in geval van oorlog de vrijheid van de winstmaximalisatie in principe stopzet en tot in de details beperkt – de winstmaximalisatie zelf onderbreekt zij niet. Wat de natie nodig heeft wordt betaald; volgens de rekening die zakenbekwame ondernemers aan de staat voorleggen; waarbij de inspanning van alle branches voor de letterlijk exploderende behoefte van de overheid de concurrentiedruk aanzienlijk vermindert en zich allerlei mogelijkheden tot prijsopdrijving aandienen; zo stelt de zakenwereld zich schadeloos voor het risico van substantieverlies door vijandelijke vernietigingswapens waaraan de oorlog haar blootstelt. De koopkracht van het volk gaat daarbij wellicht naar de knoppen: voor het staatsgezag volstaat – hoe ontwikkelder de kapitalistische verhoudingen in het land, hoe geweldiger de geaccumuleerde en verder accumulerende rijkdom en hoe voorspoediger het oorlogsverloop, des te beter – ook tijdens de grootste slachting zijn geld als commandomiddel over het nationale bedrijfsleven, waarmee de bezitters en managers nog steeds de maatschappelijke arbeid commanderen. Daarbij kost het de staatsmacht generlei moeite om aan de noodzakelijke financiële middelen te komen. Zij neemt krediet op dat zij tegelijkertijd conform de richtlijnen voor de soevereine geldschepping zelf creëert – van de belastingopbrengsten kan zij haar oorlogsvoering nu eenmaal niet afhankelijk maken. Zij heeft er evenmin een probleem mee om de kosten voor haar oorlogstuig nauwgezet op de begroting te boeken, naast de verder noodzakelijke uitgaven voor gezondheidszorg en cultuur, en rentes te betalen die de som van de oorlogsschulden verder laten toenemen.
Bij nader inzien is er echter iets eigenaardigs aan de hand met dit krediet. Het wordt immers door de oorlogvoerende staat geschapen en gegarandeerd, de rücksichtslos zelfzuchtige soevereine macht – rücksichtslos niet alleen tegenover de materiële basis van de nationale economie die het militant op het spel zet en zwaar belast, maar evenzo tegenover de categorische economische “objectieve dwang” die behelst dat het soeverein geschapen, als kredietmiddel en -teken in omloop gebrachte geld zich als bron van kapitalistische accumulatie moet waarmaken om uiteindelijk als werkelijke rijkdom te tellen en niet naargelang zijn hoeveelheid toeneemt aan waarde verliest. Formeel blijft de garantie van de staatsmacht van kracht dat haar schulden werkelijk eigendom representeren en per rente vermeerderen – en wie voldoende verdient, wordt ook midden in de oorlog door geld rijker waarmee niets dan verwoesting gefinancierd wordt; daarom draait in oorlogstijden überhaupt de concurrentie van de kapitalisten: om als oorlogsprofiteur uit de strijd te komen. Maar desalniettemin: oorlogskredieten zijn en blijven een niet-kapitalistische manier van geldgebruik door de overheid. En dat betekent enerzijds: de financiële middelen waarmee de staat zijn noodzakelijke oorlogskosten betaalt, representeren niet de eenheid van de door geld uitgeoefende commandomacht van de staat en zijn aan hetzelfde geld inherente eigendoms- en verrijkingsgarantie, beide vallen principieel uiteen; hun vermeerdering ruïneert de geschiktheid van het geld als middel voor de kapitalistische accumulatie. Anderzijds speelt dat in de oorlog geen enkele rol. Daar duldt de staat geen enkele twijfel aan zijn commandomacht en aan zijn geld. Hij weigert categorisch zijn gewelddadige zelfhandhaving van de vraag afhankelijk te maken of het loont. Zo compromisloos hij zijn samenleving het werken voor de winstmakerij, de groeiende kapitalistische rijkdom en zijn vermeerdering als bestaanszin en -middel oplegt, zo compromisloos weigert hij zichzelf tot aanhangsel van de winsten te verlagen die zijn nationaal kapitalisme weet te behalen. In de oorlog, wanneer de hoogste macht uitsluitend, existentieel, zijn eigenbelang beoogt, staat zij ook in economisch opzicht absoluut voor zichzelf in en insisteert erop, dat het geld dat zij schept zonder meer bruikbaar is om het kapitalistische eigendom in dienst te nemen voor het verkrijgen van geweldsmiddelen die voor de overwinning nodig zijn. De staat neemt het standpunt in dat niet hij van het geld leeft dat zijn bedrijfsleven verdient en vermeerdert, maar dat “het bedrijfsleven” moet proberen zaken te doen met het geld waarmee hij zich financiert en dat hij zijn kapitalisten laat verdienen. Pas als de oorlog voorbij is en de overheid ertoe overgaat haar nationale economie weer tot rentabiliteit en stabiele geldwaarde te verplichten; als de gewelddadige veiligstelling van de beschikkingsmacht van de staat over de bronnen van zijn macht volgens het militaire draaiboek beëindigd is en hun gebruik volgens het leerboek van het kapitalisme weer tot zijn recht komt; wanneer de burgerlijke staatsmacht zelf het criterium van kapitalistische bruikbaarheid van haar zelfgeschapen geldmaterie weer in werking stelt, pas dan brengt de zakenwereld haar twijfels te berde. Want dan krijgt zij toestemming en beschouwt zich als gemachtigd om kritisch vast te stellen hoe zeer het geld door zijn gebruik als voedingsmiddel van de oorlog “schade heeft geleden” en in welke mate de eigendomsgarantie van overheidswege, gerepresenteerd door het geld dat voor de oorlog verkwist werd, de maatschappij onteigend heeft. Dan wordt de ontwaarding van het kredietmiddel door de oorlogskredieten in de praktijk uitgevoerd; de staat registreert niet slechts de opgetreden materiële schades maar ook een crisis van de geldwaarde; en als oorlog en schulden werkelijk groot waren dan neemt hij door een “geldhervorming” – die eigenlijk niets hervormt maar het tot dusver geldige maat van de waarde en middel van de maatschappelijke rijkdom annuleert – zijn oorlogsschulden uit de circulatie. Zulke consequenties zijn zelfs na een overwinning niet per se te voorkomen, hoewel een zege voor grootbezitters van staatsobligaties uiteraard mooie perspectieven opent om groots en succesvol aan het heropende vreedzame wereldwijde zakendoen deel te nemen en in zoverre goede vooruitzichten biedt, dat een globale accumulatie op basis van dergelijke financiële middelen aan deze daadwerkelijk echte kapitaalkwaliteiten toekent. Hoe dan ook: een kapitalistische oorlogseconomie is de praktische subsumptie van de maatschappelijke rijkdom, de privé-macht van het eigendom, onder het wel en wee van de staatsmacht die het kapitaal tot bestaansmiddel van de natie maakt.
Het volk levert zijn subsumptie onder oorlog en oorlogseconomie een grote hoeveelheid nieuwe arbeidsplaatsen op, deels direct in staatsdienst, deels in dienst van zijn particuliere werkgevers die in opdracht van de staat zaken doen; en dat betekent: zijn gebruikelijke offers veranderen enigszins en er komen – afhankelijk van het oorlogsverloop – volstrekt nieuwe bij.
Dat de staat in het belang en volgens de vereisten van zijn oorlogsvoering zijn nationale economie regeert, ook zelf arbeidsdienst laat verrichten en de bekwaamste arbeidskrachten onder de wapenen roept, heeft voor de loonafhankelijke massa en het overige voetvolk van de maatschappij vooral het gevolg dat er meer gewerkt moet worden – hetgeen voor het werkloze deel van de uitgebuite mensheid onder de absurde regelgeving van de politieke economie van het kapitaal zowaar een soort buitenkans is; het langetermijngeheugen van de volkeren in zijn onverstoorbare onderdanigheid houdt deze weldaad zijn krijgsgsheren domweg ten goede, en menig kritische sociaalhistoricus begrijpt moeiteloos waarom de Duitsers onder Hitler zo diep tevreden waren. Dat meer arbeid de arbeiders geen welvaart oplevert – ze zijn immers productief voor de vernietigingscapaciteiten van de staatsmacht – is conform dezelfde logica al net zo plausibel: in oorlogstijden heeft de staat belangrijkere zaken te betalen dan arbeidskrachten en sociale voorzieningen. Hetzelfde geldt voor de kapitalistische werkgevers die tegelijkertijd het leven duurder maken. En omdat de oorlog voor vakbonden uiteraard het verkeerde tijdstip is om tegen de veranderde relatie tussen loon en prestatie te strijden – zij ondersteunen veel liever de organisatie van de nationale extra inspanningen en incasseren daarvoor het ideële loon van publieke en officiële waardering – dalen het loonniveau en de levensstandaard. Vervolgens neemt een gebrek aan levensmiddelen hand over hand toe en maakt aanschouwelijk wat brave werknemers nooit willen beseffen: dat zij niet voor zichzelf en hun vrijetijdsplezier werken, maar met hun persoon en arbeid een hoger doel dienen – in de oorlog dus het allerhoogste doel dat zelfs voorrang heeft boven de economische groei: de macht van de overheid. Vijandelijke bommen die het volk in de loop van de oorlog moet verduren zonder zijn werkwilligheid en prestatievermogen te verminderen, maken de verhouding tussen doel en middel definitief duidelijk, maar ze zijn doorgaans niet geschikt om tweedracht te zaaien tussen de massa en haar leiding. De geleden oorlogsschade bevestigt alleen maar het vijandbeeld dat het staatsgezag aan zijn volk als goede oorlogsreden presenteert. En van overheidswege bepaalde beperkingen, extra arbeidsinzet, belastingsverhogingen en dergelijke oorlogsellende beschouwt een braaf volk niet zozeer als praktisch bewijs dat het met heel zijn bestaan de afhankelijke variabele van zijn overheid is, maar veeleer als iets gewoons dat iedereen tot het sluiten van de rijen verplicht. Noch de woede op de vijand, noch de volkssolidariteit is bovendien tijdens de oorlog alleen maar een mening die de vrije burger delen kan of niet; het is de obligatorische gezindheid. Wie zich daarvan distantieert of zelfs hardop anders denkt, maakt zich schuldig aan ondermijning van de weerbaarheid en beledigt in ieder geval de jonge volksgenoten die zich op het slagveld uiteraard niet voor het wrede fundamentalisme van de hoogste macht maar “voor ons allen” opofferen.
De gewapende staatsdienaars, door de publieke opinie van het volk, waaruit zij gerekruteerd worden, steevast als “onze jongens” geprezen, hebben van hun kant de dubbele plicht offers te brengen en slachtoffers te creëren. Zij moeten hun leven op het spel zetten en vreemde mensen om het leven brengen, zo effectief en massaal mogelijk: daden die in het civiele leven streng verboden zijn en voor een enigszins normale mens zelfs dan nog tegen de elementaire roerselen van het praktische gevoel indruisen – om nog maar te zwijgen van het verstand – als het bevel van hogerhand komt. Daarbij krijgen de soldaten – in tegenstelling tot de opvatting van morele vredesvrienden die hen “moordenaars” noemen – geenszins toestemming tot moord die in het burgerlijke conflictrijke bestaan menigeen vanuit “lage motieven” pleegt wanneer iemand zijn geluk in de weg staat. Voor het verplichte doden in de oorlog hebben soldaten geen persoonlijke reden; zij moeten zich tegen mensen richten met wie zij geen relatie en verder niets gemeen hebben dan het dragen van uniformen van hun vaderland, echter van verschillende staten. Het brute doden van onbekenden kan vanzelfsprekend geen beeld ontberen dat een boze vijand toont die kameraden van het leven berooft en daarom de dood verdient – de oorlog zelf produceert immers elke gewenste slechte ervaring met de vijand waarmee de soldaat de rechtvaardige vijandschap mag onderbouwen. Door de ideologisch opgewekte motivatie moet de soldaat zich laten ophitsen tot vervulling van zijn opdracht, maar niet tot persoonlijke wraakacties en niet-bevolen gruweldaden. Hij heeft het kunststuk te volbrengen juist zo’n opgehitste en verruwde geweldmens te zijn als zijn job vereist, en tevens juist ook niet te zijn. Hij moet met inzet van zijn leven en in navenante doodsangst de onpersoonlijkste taak van de wereld uitvoeren, en als hij dat niet objectief voor elkaar krijgt, maar zich door zijn onontbeerlijke haat tegen de vijand laat aanzetten tot excessen, is hij een misdadiger. Op zijn laatst als het excessieve optreden niet langer te verdoezelen valt, krijgen de geweldplegers in plaats van militaire onderscheidingen voor bewezen moed processen voor de krijgsraad. Zolang een soldaat echter conform zijn opdracht doodt, toont hij niet slechts een andere dan de gangbare, in het civiele leven vereiste staatsburgerlijke moraal, maar de meest hoogstaande überhaupt. Dat velen van zijns gelijken tijdens de bevolen operaties sneuvelen, wordt geprezen als het vrijwillige grootste offer van het individu voor de gemeenschap, waarvoor het vaderland hem dank en postuum eerbetoon verschuldigd is.
Als de burgerlijke staat zijn vitale conflicten met het buitenland oplost en het gehele binnenlandse leven van zijn natie, materiële rijkdommen, steden en bestaansvoorwaarden van de bevolking alsook grote aantallen levende wezens als middel van zijn zelfhandhaving in de strijd werpt en verbruikt, dan zet hij de hoogste goederen, die weliswaar altijd gelden maar in het civiele leven al te makkelijk in vergetelheid raken, in juiste volgorde. Vrijheid, eigendom, leven en privé-bestaan zijn door de staatsmacht verleend die de binnenlandse orde opricht en handhaaft. De overheid schrijft haar onderdanen deze door vrijheid en eigendom gedefinieerde rollen voor omdat zij zo hun civiele dienst ten behoeve van kapitaalgroei en staat vervullen. Als de orde stichtende macht haar soevereiniteit, dus zichzelf bedreigd acht, verheft zij zich en haar voortbestaan enerzijds tot het essentiële van het gehele maatschappelijke leven en degradeert anderzijds al het andere, van de maatschappelijke en politieke omgangsvormen tot het vege leven van de burgers, tot middel voor haar zelfbehoud. Ook inzake moraal zet de oorlog iets recht: het bekende gepraat over menslievendheid, altruïsme, verantwoordelijkheid en gemeenschapszin in plaats van egoïsme heeft niet de mensheid of andere abstracties als referentiepunt, maar de samenleving die werkelijk bestaat en de instantie die haar met geweld bijeenhoudt. Aan het succes van haar gewelddadige natuur bij te dragen, is de eerste en grootste prestatie van de gemeenschap; daarvoor het leven te riskeren, is de hoogste toewijding en grootste deugd; daarvoor te sterven levert het ultieme bewijs dat de mens tot hogere dingen voorbestemd is dan tot een aangenaam leven. Oorlog is de “toestand waarin met de ijdelheid van de tijdelijke dingen, die anders een gewone stichtelijke zegswijze is, ernst wordt gemaakt“, zegt Hegel vol enthousiasme over de zedelijke hoogte van een oorlogsbereid volk.*)
*)
De grote filosoof maakt überhaupt een eind aan alle eufemistische en bagatelliserende opvattingen over militair en oorlog en verklaart de barbarij, waarop de moderne civilisatie berust, met duidelijke woorden maar zonder enig spoor van kritiek. Juist dat is de zedelijke heerschappijverhouding die hij als hoogste bestaanswijze van het mensengeslacht vereert: het is de “substantiële plicht” van de burgers “door gevaar en opoffering van hun eigendom en leven, van hun meningen en dingen die bij het dagelijkse leven horen sowieso, deze substantiële individualiteit, de onafhankelijkheid en soevereiniteit van de staat te behouden. Het is een grove misvatting wanneer in samenhang met deze geëiste opoffering de staat slechts als burgerlijke maatschappij en als zijn einddoel slechts de bescherming van leven en eigendom van de individu’s beschouwd wordt; want deze bescherming wordt niet door de opoffering van datgene bereikt dat beschermd moet worden, integendeel.”
*
c)
Oorlog is de uitzondering op de regels van het internationale concurrentiegebeuren. De niets ontziende gewelddadige veiligstelling van de nationale bronnen van macht verhoudt zich tot de vrede als het noodgeval tot de normaliteit; tijdens het gewone, het liefst exclusieve gebruik van de bronnen van macht ontstaan echter regelmatig talrijke redenen voor het noodgeval. Vanwege dit feit houdt een moderne staat ook in vredestijd altijd rekening met oorlog en bereidt zich voor: hij onderhoudt goed geschoolde gewapende krachten. En omdat het er in het uitzonderingsgeval van oorlog om het allerbelangrijkste gaat: om de hoogste macht zelf, om haar voortbestaan dat niemand dan zijzelf heeft te waarborgen, bewapenen potente staten zich op een wijze alsof zij de domme spreuk over de oorlog als “de vader van alle dingen” willen waarmaken: het is hun prioriteitenlijst, waarop zijzelf en de middelen voor hun gewelddadige zelfhandhaving bovenaan staan, die het militair tot opdrachtgever en motor voor toponderzoek op alle mogelijke gebieden maakt – van materiaal- tot hersenonderzoek en van vaste-stof fysica tot microbiologie – en immense militair-industriële complexen voortbrengt.
De maatstaf voor de oprichting en uitbreiding van hun arsenalen resulteert zowel uit de controlebevoegdheid, die zij zich tegenover de nabije en verdere omgeving aanmatigen, alsook uit het formaat van de militaire mogendheden met wie zij het direct aanleggen of zich indirect geconfronteerd zien. Hun aanvalsplan behelst zo interessante militair-strategische categorieën als “continentale mogendheid” of “zeemacht”, “kustgebied” en “eilandpositie”, “bruggenhoofd” en “machtsprojecties”, en ook het belang aan gunstig gelegen militaire bases wordt niet veronachtzaamd. Voor zover met overvallen door anderen rekening moet worden gehouden, spelen in de geografie oorspronkelijk onbekende fenomenen als de “diepte van de ruimte” of de geschiktheid van rivieren en bergketens als “natuurlijke grenzen” een cruciale rol. De verantwoordelijken nemen hun eigen land en de rest van de wereld als ensemble van mogelijke oorlogsscenario’s onder de loep en kiezen daaruit de vermoedelijk beste om in geval van oorlog de tegenstander te verslaan; daarvoor bewapenen zij zich. Daarbij koesteren zij tegen de complementaire inspanningen van hun potentiële – en natuurlijk van hun werkelijke – vijanden principieel de verdenking dat die er wellicht iets tegen hebben om verslagen te worden; samen beginnen zij dan aan een “bewapeningswedloop”. *)
* )
Als verklaring van de gewelddadige tegenstellingen tussen moderne staten heeft de bewapeningswedloop een zekere beroemdheid verkregen: in plaats van daaruit de wil van beide betrokkenen, maar in ieder geval van een partij tot superioriteit en militaire chantage te concluderen, heeft men hem tot zelfstandig subject, tot “bewapeningsspiraal” genoemd automatisme verklaard, waarvan de staten zich tot hun eigen ongeluk laten aansporen. Zo geraken zij op een hellend vlak en komen in een oorlog terecht, die achteraf weer eens niemand had gewild.
*
Voor de aanschaffing van het noodzakelijk geachte oorlogstuig veroorloven de staten zich financiële inspanningen die anticiperen op de logica van hun oorlogseconomie; daaruit blijkt namelijk dat de hoogste macht van de burgerlijke samenleving hierbij uitsluitend zichzelf en haar handhavingsvermogen tegen anderen als voornaamste opgave op het oog heeft. Als het om hun veiligheid draait, nemen de staten principieel geen genoegen met de overschotten die hun nationaal kapitalisme afwerpt en waar zij hun begrotingsbudget uit putten. Zij staan op het standpunt dat hun soevereiniteit over hun nationale economie, gerealiseerd in het geld dat zij hun zakenwereld beschikbaar stellen, het noodzakelijke moet opleveren om in hun geweldbehoefte te voorzien. Het fundamentalisme van de machtskwestie heeft voorrang boven het economische rigorisme van de geldpolitiek; ook reeds bij de bewapening in vredestijd. *) In tijden van vreedzame oorlogs- voorbereiding gunt de burgerlijke staat zich echter de concurrentie tussen beide “gezichtspunten”. Hij noteert niet alleen koelbloedig zijn militaire uitgaven als een begrotingspost naast andere begrotingsposten – dat doet hij immers zelfs midden in de oorlog – hij laat zijn ministeries onderling en zijn opperbevelhebber met de minister van Financiën om budgetposten, bezuinigingen en kredieten strijden en houdt daarbij rekening met de imperatieven van een “solide begrotingspolitiek”, dus met het prestatievermogen van de winstproducenten van de natie. Dat verandert echter al gauw als de staat een “bewapeningswedloop” noodzakelijk vindt. En als “het” op een oorlog afstevent of “de tijden onzeker worden” dan denkt niemand meer in samenhang met de bewapeningsuitgaven aan “onze kinderen en kleinkinderen” die naar verluidt de huidige schulden “ooit moeten terugbetalen”…
*)
Volstrekt misplaatst is het verwijt dat voor bewapeningsdoeleinden geld zou worden verspild dat men beter aan het algemeen welzijn zou kunnen besteden. Afgezien van het feit dat dit geld er helemaal niet zou zijn als het niet door een machtsbewuste soeverein voor zijn zelfhandhaving “geschapen” zou worden, gaat het ook niet om “zinloze verspilling” van het mooie nationaal product. Veeleer blijkt uit deze uitgaven dat de succesvolle productie van dit nationaal product op de politieke macht berust en in laatste instantie haar vergroting dient. Omgekeerd is in een kapitalistische samenleving een concurrentiekrachtige nationale macht de blijvende basis van de binnenlandse orde; naar buiten gericht, voor de kapitalistische gebruikmaking van andere staten is ze onontbeerlijk en zelfs een productiekracht. In zoverre vallen zelfs de kosten voor destructie onder de categorie noodzakelijke faux frais.
*
d)
Staten zetten hun oorlogsbekwaamheid en -bereidheid niet pas in wanneer de oorlog “uitbreekt”, maar ook voortdurend tijdens de vrede. Op basis van hun militaire geweldmiddelen zijn ze namelijk in staat om in hun buitenlandse politiek principieel nooit enkel als partij op te treden, die haar belangen in en tegen andere naties nastreeft, maar zij kunnen tegelijkertijd altijd als controleurs en scheidsrechters van hun handelsverkeer en materiële vervlechtingen met het buitenland ageren: als soevereine hoeders en garantiemachten van de belangen die zij nastreven. Zoals het geweldmonopolie binnen de burgerlijke samenleving de tegengestelde belangen van de mensen afwijst of in opeisbare rechten verandert, zo verandert het geweld dat een staat tegen zijns gelijken kan mobiliseren zijn belangen in rechten die de andere soevereine machten moeten erkennen. Op dit niveau is recht niets anders dan de gelding die een staat zijn belangen weet te verschaffen: de op geweld gegrondveste, door oorlogsbekwaamheid en -bereidheid bekrachtigde aanspraak op respect van zijn tegenstanders. Op deze basis, en uitsluitend zo, verkeren staten met elkaar: door de geloofwaardige dreiging desnoods te schieten, bewaren zij de vrede. *)
*)
In zoverre is zelfs de in het begin geciteerde cynische wijsheid van de oude Romeinen, of in ieder geval haar moderne interpretatie, een eufemisme: defensieministers vertellen aan burgers en oorlogstegenstanders dat wie de vrede wil de oorlog moet voorbereiden, dat door consequente oorlogsvoorbereiding de oorlog moet worden voorkomen, dus dat wapens worden aangeschaft om ermee te dreigen, niet om ze te gebruiken. Sommige beweren zelfs dat de politiek gefaald heeft als het zover komt dat de wapens spreken. Dat is enerzijds immanent verkeerd: als een staat al dankzij zijn oorlogsbekwaamheid politiek kan voeren zonder te schieten, dan enkel omdat aan zijn oorlogswil niet getwijfeld wordt, dus niemand hem zo inschat dat hij slechts dreigen en niet schieten wil. Anderzijds behelst dit bagatelliseren een onthullende waarheid over de edele vrede. Als hij alleen onder dreiging van oorlog gedijt, dan is hij blijkbaar niet het goede alternatief tot het verschrikkelijke doden en sterven, maar de virtuele oorlog.
*
Het uiterst pedante aandringen van elke soevereine staatsmacht op respectering van de rechten die zij zich toekent en daarmee – nog een niveau hoger – op respect voor haar bevoegdheid om haar eigen belangen rechtskwaliteit toe te kennen, drukt een diepe stempel op de onderlinge betrekkingen van staten. Alles wat zij met elkaar afspreken en uitvoeren, heeft niet enkel een specifieke materiële inhoud maar bovendien een veel verdergaande en brisantere strekking: het is een indicator die aangeeft of, in hoeverre en tot op welke hoogte de tegenspelers van zins zijn elkaar als hoogste machthebbers te respecteren. Zijn plastische uitdrukking vindt dit gewichtige en eigenlijk cruciale “aspect” – het absurde theater moeiteloos evenarend – in de diplomatieke vormen van wederzijds eerbetoon, waarbij het leger niet toevallig een eminente rol speelt – vlaggen, marsmuziek en gepresenteerde geweren zijn immers de passende symbolen voor het feit dat in de buitenlandse betrekkingen van een staat zijn krijgsmacht alomtegenwoordig en buitenlandse politiek niets anders is dan het beïnvloeden van de andere staatswil op basis van militaire dreigementen. Zelfs op het gebied van schijn en grootspraak wisselen de staten nu eenmaal voortdurend “signalen” uit: ondubbelzinnig bedekte termen of ook overduidelijke en drastische bewoordingen omtrent de cruciale kwestie die tussen hen permanent op de agenda staat, namelijk hoe het gesteld is met hun aanspraak op wederzijdse erkenning en respectering als stichters en garantiemachten van eigen rechten. Van het kleinste geschil over visa en douanerechten tot het grote vraagstuk van een gemeenschappelijk standpunt inzake wereldpolitiek is elk onderdeel van de buitenlandse politiek ook steeds een bijdrage – en wordt door alle betrokkenen ook zo opgevat en behandeld – tot de permanente tussenstatelijke test: hoe voorwaardelijk erkent een partner de rechten van de andere, hoe ver reikt zijn respect voor diens macht om zich rechten aan te matigen en welke – desnoods acceptabele of onaanvaardbare – voorwaarden verbindt hij aan zijn placet.
Alle aangegane en afgebroken betrekkingen, alle gedane en niet gedane zaken, alle wederzijdse diensten, de bewezen als de geweigerde, resulteren, samengevat en toegespitst, in een “stand van de betrekkingen“: een principiële houding van ver- en wantrouwen die de staten in hun hoedanigheid van geweldapparaat ter handhaving en doorzetting van eigen rechten tegenover elkaar innemen. Door diplomatieke beoordelingen van deze “stand der betrekkingen”, variërend van “vriendschappelijk” tot “gespannen” en “ontwricht”, delen de staten elkaar hun tevredenheid en ontevredenheid mee over het respect dat de tegenpartij tegenover hun rechten toont. In het geval van ontevredenheid stelt men de partner in de gelegenheid “affronts” en “misverstanden” recht te trekken en weer terug te keren naar de principiële erkenning van de aanspraken van de beledigde macht. Vanzelfsprekend beoordeelt ook de zo bejegende partner van zijn kant de eigen en de vreemde machtsmiddelen, en hij heeft zijn eigen ideeën over wat hem toekomt. Diplomatie is de onderneming de respectievelijke anderen met de eigen aanspraken te confronteren en naar middelen en wegen te zoeken om hun instemming te krijgen. Daaruit resulteren dikwijls vaste gewoontes van de grensoverschrijdende betrekkingen die als het ware objectieve vormen aannemen, gemeenschappelijke rechtsstandpunten die zelfs door kleinere onenigheden nauwelijks aan het wankelen te brengen zijn. Maar net zo goed leidt de strijd om de handhaving van nationale belangen, die een staat onder verwijzing naar zijn potenties de andere als zijn recht presenteert, steeds opnieuw tot de bevinding dat de andere staat niet coöpereren wil en zijn handelingen als gerichte, dus vijandig gezinde aanvallen op de eigen rechten zouden moeten worden beschouwd. Opdat zich in dit opzicht niemand vergist, legt de moderne staat zijn partners preventief uit waar zijn “vitale”, dus onaantastbare belangen liggen. Een nabije of verre buur die van plan is deze te beknotten of te minachten, moet beseffen dat hij een oorlog riskeert. Een potente macht is bovendien zo beleefd om andere staten duidelijk te maken, welke van hun belangen zij als vitale zouden accepteren en respecteren.
Bij al deze kritische beoordelingen en niet mis te verstane wenken aangaande de status van de staten als garantiemachten van de rechten die zij zichzelf toekennen en door de partners gerespecteerd willen zien, speelt – zoals gezegd – hun legermacht een cruciale rol, vervult namelijk haar permanente vredesmissie. Daarom is de defensiepolitiek een bijzonder belangrijk en precair gebied van de tussenstatelijke betrekkingen. Want daar wordt – in hun voordeel respectievelijk nadeel – aan de premissen van wederzijdse achting en minachting gewerkt, aan de basis van het altijd voorwaardelijke respect dat zijn neerslag vindt in de “stand van de betrekkingen”: hetzij als tendentie tot opzegging van de bestaande erkenningen en rangschikkingen; hetzij als voornemen van een staat om zich van de rechten van andere staten niets aan te trekken en als pure eenzijdige aanmatiging te behandelen, dus als beweegreden voor verscherpte of nieuwe vijandschap. In elk geval blijkt uit de bewapening van een tegenspeler zijn wil tot voortzetting of verbreking van de normale betrekkingen, tot stabilisering of herziening van de gevestigde hiërarchie – waar het respectievelijk om gaat en in welke mate, daar komen de beurtelings betrokken medespelers achter door de veiligheidspolitiek van de anderen in hun beeld van de algemene strategische situatie te plaatsen. Daarvoor heeft elk ministerie van Buitenlandse Zaken immers een team van experts dat alle binnenkomende diplomatieke “data analyseert” en coördineert met de “inlichtingen” van de spionageafdeling die elke staat zich – afhankelijk van zijn potentie en reikwijdte van zijn betrekkingen – zelfs in meerdere varianten permitteert; want per slot van rekening wil een staat en moet een minister van Buitenlandse Zaken weten wat de anderen geheimhouden en waarmee zij bluffen, waarover zij feitelijk beschikken, welke plannen zij werkelijk koesteren en wat alleen maar ter afschrikking of misleiding dient; men heeft inzicht nodig in de politieke wilsvorming met welks resultaten men te maken krijgt; en wanneer een paar dingen ontdekt worden die met goede reden op de bewapeningsmarkt nog niet te koop of op het internet te vinden zijn, is dat okay, zelfs als men zich de waar clandestien bij goede vrienden verschaft. De bevindingen worden geïnterpreteerd en de eigen mensen opnieuw erop uitgestuurd om de resultaten van de geïnteresseerde interpretatiekunst te verificiëren en het respect dat men elders geniet op de proef te stellen.
Staten vormen zich zo een oordeel over de wapens van de anderen, namelijk daarover wat de bewapening over hun wil zegt om vriendschappelijk, vijandig of neutraal tegenover de eigen rechtsaanspraken te staan en hun aanspraken op respect effectiever te doen gelden. Hun diplomatie op het vlak van bewapening onderzoekt in welke mate de anderen tot coöperatie bereid of tot toegeeflijkheid te nopen zijn. Zij sorteren de statenwereld kritisch naar vrienden, vijanden, probleemgevallen en andere categorieën voor de stand van tussenstatelijke betrekkingen.
En geen enkele staat laat het bij deze inspanningen.
e)
In de beschikking van de overige statenwereld over wapens en bronnen van geld, in de goede betrekkingen die haar collega’s onderhouden en de vijandschappen die zij koesteren, ontdekt nog elke politieke leiding de grenzen die aan haar behoefte aan rijkdom en veiligheid gesteld zijn. Geen staat neemt genoegen met wat hij heeft, successen laten de aanspraken groeien; nederlagen schreeuwen om revanche; en stilstand is achteruitgang. Verandering is alom noodzakelijk: een nieuwe oriëntatie voor de statenwereld die de respectievelijke dramatis personae meer voordeel en meer respect garandeert – ten koste van anderen. Alle wereldpolitieke protagonisten spannen zich daarvoor in – in vredestijd en voor de vrede: opdat zij zich niet gedwongen zien de vreedzame wedstrijd om een betere wereld door militair geweld te moeten onderbreken omdat ’s werelds loop anders niet te corrigeren valt, maar ook om in een dergelijk noodgeval er beter voor te staan. Zij ondernemen dus alle mogelijke stappen om staten die opmerkelijk weinig tegemoetkomendheid tonen te verzwakken en te isoleren; andere staten, die achter hen staan als actieve voorstanders en bevorderaars van hun gerechtvaardigde belangen, te versterken en hun politiek beleid te ondersteunen; indifferente staten voor zich in te nemen, etc.
Daarbij en daarvoor gebruiken de staten al hun buitenlandse betrekkingen als hefboom. Tegenover hun partners in het waren-, geld- en kapitaalverkeer insisteren zij op een “dual use” van de economische ruil: deze vindt ten eerste onder de voorwaarde plaats dat hij tot verrijking van hun land bijdraagt; ten tweede stellen zij de extra voorwaarde dat de partner zich daardoor tot strategische diensten laat verplichten. Als instrument om vrienden te maken en vijanden te duperen zijn economische betrekkingen geschikt omdat ze tot onontbeerlijk nationaal bestaansmiddel van de partners worden; die betalen dus voor alle economische prestaties een dubbele prijs – ten eerste de economische, voor waren de koopprijs, voor kredieten de rente en aflossing enz., en ten tweede een politieke prijs in de vorm van loyaliteit tegenover de machtige partner die zijn markt- en geldmacht zodanig kan inzetten. *) Staten die met de vijand pacteren of ook alleen maar weigeren een strategische functie te vervullen, worden door een potente, imperialistisch veeleisende mogendheid van het gewone handelsverkeer buitengesloten. Zij belemmert hen zo effectief mogelijk de toegang tot technologie en energie, laat hen geen geld op haar markt verdienen, doet wat zij kan om hen te straffen en te verzwakken. Voor het gehele vreedzame kapitalistische concurrentiegebeuren geldt als algemene toelatingsvoorwaarde dat uitsluitend die staten mogen deelnemen die zich in het eigen politieke blok laten integreren en het vriend-vijand-schema ervan willen hanteren.
*)
Wat gedurende de Koude Oorlog vier decennialang onder de titel ontwikkelingshulp voor Afrikaanse, Aziatische en Zuid-Amerikaanse landen plaatsvond, is kenmerkend voor dit soort politiek. De hulp bestond uit kredieten waarmee kapitaalbehoeftige naties en onafhankelijk verklaarde koloniën ontwikkeld moesten worden tot investeringsplaatsen en grondstofleveranciers. Vanzelfsprekend waren de kredieten rentedragend en moesten worden terug betaald; verleend werden zij echter alleen onder de voorwaarde dat deze staten zich in het wereldoorlogsfront van het Oost-West conflict lieten integreren, afzagen van zakendoen en vooral van militaire samenwerking met de Sovjetunie en haar bondgenoten en deelnamen aan de strijd tegen buurlanden die met het socialistische blok sympathiseerden.
*
Wat voor de middelen en bronnen van de kapitalistische rijkdom geldt, geldt in nog sterkere mate voor de middelen van de soevereiniteit zelf, de wapens. Een staat is bereid om de macht van een andere te versterken als hij tot de conclusie komt dat de veiligheidsbelangen ervan voor de eigen strategische calculatie te gebruiken zijn. Dan stelt hij de “bevriende” macht wapensystemen beschikbaar die deze niet zelf kan produceren. Daardoor wordt het geweld van de andere staat zelf afhankelijk en via wapenleveringen geïntegreerd in de strategische calculatie van de leverancier, die bovendien door zijn wapenexport over een niet onbelangrijke verdere bron van kapitalistisch zakendoen en geldtoevoer uit het buitenland beschikt. Het zakendoen wordt zo tot collateraal nut van de strategische sortering van de wereld. Nog een stap verder gaat de imperialistische instrumentalisering van andere staten binnen de militaire allianties. Daar maken staten, meestal een grote en meerdere kleinere, zich tot dienaars van de veiligheidsbelangen van anderen staten, om deze omgekeerd tot dienaars van hun eigen veiligheidsbelangen te maken. De hegemoniale mogendheid rangschikt de anderen al naar gelang hun bruikbaarheid, maakt hun buitenlandse machtsontplooiing afhankelijk van de dienst aan haar eigen macht, verankert dus de voorrang van haar strategische belangen in hun veiligheidspolitiek. Binnen het bondgenootschap schaart zij bevriende vazallen om zich heen en vergroot zo haar afschrikkingsmacht tegenover derden.
Zo wordt de statenwereld strategisch opgedeeld – in invloedssferen van rivaliserende grootmachten die een maximale hoeveelheid andere naties met hun economische eigenbelangen en veiligheidsbehoeften zo exclusief mogelijk trachten te gebruiken; niet noodzakelijkerwijs voor de frontvorming tegen een andere staat, maar in ieder geval met de doelstelling de nieuw gewonnen partner aan vreemde invloeden te onttrekken en om die reden wel degelijk met het oog op een wapenbroederschap tegen concurrenten, die zich niet neerleggen bij een dergelijke buitensluiting en derhalve als vijand moeten worden beschouwd. Zowel middel als resultaat van deze strijd om invloedssferen is de verdeling van de wereld in allianties: in statenbonden die beogen hun leden meer rechten te verschaffen, andere staten beperkte rechten en plichten toe te wijzen, weer andere staten rechten te betwisten en te ontnemen; die dus gemeenschappelijk een afschrikkingsmacht accumuleren om andere staten richtlijnen voor hun staatsraison te dicteren; die daarom alleszins vertrouwd zijn met het perspectief de gehele statenwereld aan hun regime te onderwerpen. Uit de desbetreffende inspanningen resulteert een hiërarchie van militaire mogendheden die hoofdzakelijk door de kwantiteit en kwaliteit van de wapens bepaald wordt – en au fond overeenkomt met de mondiale hiërarchie van de financiële mogendheden, simpelweg omdat in het kapitalisme ook het arsenaal aan vernietigingswapens een geldkwestie is – maar bovendien hun succesvolle chanterende inzet voor het winnen van gewillige helpers weerspiegelt, en zowel van strategisch goed gekozen militaire bases alsook van de isolering van vijanden getuigt. Dat alles is nooit afgesloten. Elke opdeling van de wereld in invloedssferen en bondgenootschappen wordt aangevochten en is zelf precair omdat het bundelen van nationale belangen, zelfs als het tijdelijk onopzegbaar lijkt, deze immers slechts partieel met elkaar in overeenstemming brengt en de betrokken soevereinen voortdurend de voors en tegens afwegen en aan hun voordeel en hun veiligheid denken. Dat de bondgenoten de versterking die zij door het pact bereiken eigenmachtig en op een manier gebruiken die de partners als puur misbruik beschouwen, is nooit uitgesloten. En elke hiërarchie van de mogendheden is zowel eind- alsook uitgangspunt en behelst tevens voor alle betrokkenen een groeiend aantal redenen om de rangorde te veranderen, meer zelfzuchtig te benutten of omver te werpen; zelfs als dat in eerste instantie niet alleen bij de tegenpartij slachtoffers creëert, maar ook in de eigen gelederen.
f)
In hun vreedzame onderlinge betrekkingen werken de staten aan de vergroting van hun macht – in vergelijking met en tegen huns gelijken. Zij concurreren om het verwerven, exploiteren en veiligstellen van bronnen van macht – ten koste van hun partners. Zij verschaffen zich en ontdekken carrièrekansen die zij per se moeten grijpen, waarbij andere staten echter in de weg staan; zij ondervinden schade die zij als bedreiging van hun vitale belangen beschouwen en waarvoor zij andere staten aansprakelijk stellen. Door hun alledaagse wereldpolitiek accumuleren zij oorlogsredenen en koesteren daaromtrent, behalve in hun ideologieën, ook geen illusies: zij bewapenen zich, vergen dus tamelijk veel van de economische kracht van hun natie om altijd bereid te zijn tot gewelddaden tegen andere geweldhebbers. Zij controleren voortdurend in welke mate hun succes door andere soevereinen wordt belemmerd en in hoever hun eigen bestaansrecht als opkomende macht door collega-machthebbers in gevaar komt; zij testen hoe ver zij in dit opzicht zelf kunnen gaan. En als zij al niet in staat zijn om fronten op te richten, allianties te smeden en huns gelijken met “feiten”, namelijk strategisch belangrijke geweldacties te confronteren, dan doen zij des te meer moeite om mee te werken met de juiste, namelijk de meest veelbelovende veiligheidsallianties, een passende plaats in de bestaande strategische fronten in te nemen en zich bij de werkelijk machtigen steun te verschaffen.
De overgang van de geaccumuleerde oorlogsredenen naar oorlog is zaak van een berekening die enerzijds afweegt hoe hoog de verijdelde plannen en ondervonden nadelen, de daaruit volgende ondermijning van de status binnen de strategische krachtmeting en de bedreiging door de daarvoor verantwoordelijke vreemde staatsmacht in te schatten zijn. Anderzijds worden de eigen en de vijandelijke geweldmiddelen, de constellaties binnen de allianties, de belangen van derden en de algemene “situatie”, dus de alomvattende machtsverhoudingen kritisch beoordeeld om af te wegen of en met hoeveel militair geweld een weg moet worden gebaand voor het verdere succes van de natie, voor haar zelfhandhaving tegen de vijanden van haar wereldpolitieke carrière, en of men zich tot een overwinning in staat acht. Dan wordt, naargelang de uitkomst, óf de ondervonden schade resp. de belemmerde succeskans minder belangrijk ingeschat en praktisch toegegeven dat men het gevaar – nog – niet durft te trotseren en de vijand “een lesje te leren”; óf de staat beschouwt een geschonden belang in alle ernst als “vitaal”, een bedreiging als absoluut onaanvaardbaar, de door hem zelf gedefinieerde en geproclameerde noodzaak van een militaire inzet als onvermijdelijk en zijn leger als sterk genoeg; en het begint.
Wat er begint is in ieder geval de volledige onderschikking van de civiele betrekkingen tussen de staten en binnen de geëngageerde naties onder het enige doel maximale terreur tegen de vijand uit te oefenen en zelf diens terreur te weerstaan: daartoe moet de “civiele maatschappij” in staat zijn, dus effectief verder functioneren en tegelijkertijd alle gewone concurrentieberekeningen stopzetten. Hoe dat daadwerkelijk plaatsvindt en welk effect het sorteert, welke operationele oorlogsdoelen een staat zich stelt, hoe hij te werk gaat en wanneer hij ook weer ophoudt, dat is in belangrijke mate afhankelijk van het strategische formaat van de oorlogspartijen: van hun positie in de hiërarchie en het systeem van de staatsmachten, van hun macht om de oorlogsdoelen en slagvelden te bepalen en hun troepen naar eigen goeddunken in te zetten.
Wat nog elke staat vermag, waarvoor geen één te klein en machteloos is, maar waarvan zelfs de allergrootste mogendheden niet willen afzien, is het laten voeren van oorlog: door strijdende partijen van een burgeroorlog in een land dat men in zijn geheel onaanvaardbaar vindt of waarvan men de politiek afkeurt of waarmee men nog “een rekening te vereffenen” heeft. De inzet van eigen krachten kan zich in zo’n geval beperken tot het leveren van adviseurs, propagandamateriaal en wapens. De opbrengst daarentegen kan aanzienlijk zijn:
– Wanneer passende separatisten het land verscheuren, kan dat bloedbad tot een toe-eigening van land en bevolking leiden – de terugblik op hetgeen een staat of een volk ooit was, het selectieve volkse saamhorigheidsbewustzijn over alle grenzen heen, geschiedenis en cultuur überhaupt zijn niet slechts een legitimerende ideologie, maar een sterke drijfveer voor het ontwerpen van toekomstgerichte projecten die een onbevredigde natie of volksgroep als hun goed recht nastreven, desnoods met bruut geweld. Het resultaat, zo het bereikt wordt, heet dan “bevrijding” – namelijk van een volksvreemd gezag – of “hereniging” onder een volstrekt eigen overheid.
– Een toegang tot bodemschatten, die wereldgeld opleveren, is ook dan te krijgen als de strijd om een nieuw staatswezen of om “autonome regio’s” tot niets anders leidt dan tot het commando van “war lords”.
– Zelfs als er geen grenzen verschoven of nieuwe getrokken worden, kan een buitenlandse oorlogshitser van een burgeroorlog, onverschillig welke partij welke doelstelling nastreeft, de verzwakking van een al te groot en bedreigend buurland verwachten en de strijd in die zin bevorderen.
– En ver weg zetelende staatsmachten met genuanceerdere aanspraken op de oriëntatie van de statenwereld en op “good governance” hebben op deze manier al vaker foute regeringen omver geworpen of door adequaat gesponsorde “counter insurgency” -krachten ongewenste bevrijdingsbewegingen neergeslaan.
Dit soort indirecte oorlogsvoering houdt echter altijd een risico in: de dreigende directe confrontatie met de reguliere militaire macht, hetzij met die van het in burgeroorlog verstrikte land, hetzij met die van andere buitenlandse belanghebbenden die zich nooit terughoudend opstellen, als zij al niet reeds “achter de schermen” ter plaatse hun favoriete strijdende partij steunen. Dan dreigt een “echte” oorlog.
Ook voor een reguliere oorlog tegen een andere staat acht zich in principe geen natie te klein en machteloos. Dat de meesten van hen op eigen kracht niet veel meer dan grenstwisten teweegbrengen, biedt voor de getroffenen geen troost: ook zulke schermutselingen zijn gezien het wapengeweld, waarover heden ten dage zelfs staten zonder eigen wapenfabriek beschikken, al bloedig genoeg. Een heuse veldtocht met de doelstelling een vreemde heerschappij te vernietigen resp. tot capitulatie te dwingen, een vijandelijke staatsmacht doorslaggevend te verzwakken of belangrijke gebieden te veroveren, blijft echter voorbehouden aan grotere militaire mogendheden die daarmee regelmatig verder reikende doelen nastreven. Zij beseffen namelijk – zoals elke moderne opperbevelhebber – dat hun onderneming zich niet enkel beperkt tot de ruzie met hun vijand, maar tevens de belangen van talrijke derden raakt. Zij voeren hun oorlog steeds ook met de bedoeling om de machtsverhouding ten opzichte van sommige niet direct aangevallen nabije en verre buren te herzien, de concurrentievergelijking met hen in een nieuw kader te plaatsen en het veiligheidsbeleid van vele derde staten nietig te verklaren en tot heroriëntatie te dwingen, hetgeen natuurlijk niet zonder gevolgen blijft voor de respectievelijke economische voordeel-nadeel-berekeningen. Een staat die actief tegen een vijand ten strijde trekt, wil door hem te verpletteren ook door andere staten als serieuze bedreiging herkend en erkend worden en zo bereiken dat zijn aanspraken in hogere mate geldig zijn, dat naar zijn machtswoord wordt geluisterd: op zijn minst als onbetwiste regionale macht wil hij zich laten gelden. Zo komt hij echter niet enkel met zijn nabije en verre omgeving in conflict. Hij laat ook nog andere, steeds actiebereide oorlogsmachten op het strijdtoneel verschijnen.
Een extreem kleine minderheid van militair extreem sterke staten voert oorlog ter afschrikking, dus om een geïdentificeerde vijand die hun wereldomvattende belangen belemmert – en zo of überhapaupt hun globale machtsontplooiing niet respecteert en daarmee in twijfel trekt – gelijk te schakelen of te vernietigen. Dergelijke wereldmachten beogen met hun militaire acties steeds tegelijkertijd het doel andere soevereinen overal ter wereld te intimideren en klein te krijgen. Wat dat betreft spreken hun militaire optredens duidelijke taal. Zij sturen de oorlogen die andere voeren – voor zover deze dat accepteren; en zo niet, is dat een aanleiding om zelf oorlog te voeren om machtsverhoudingen te wijzigen, het strategische evenwicht te verdedigen of te herzien, dus alles te ondernemen wat bij hun programma ter controle en bevoogding van de statenwereld hoort. Daarvoor zetten zij niet alleen hun militaire overmacht in, maar zij demonstreren deze superioriteit; dat maakt deel uit van hun programma. Om zich in die zin als wereldscheidsrechter te etableren, beschouwen dergelijke machten geen conflict als te onbeduidend: wanneer het bij hun politiek van controle en eventuele correctuur van de tussenstatelijke krachtmeting past, gebruiken zij iedere slachting tussen exotische krijgsheren als aanleiding om “verantwoordelijkheid te nemen” en zodanig in te grijpen dat hun hogere doelstelling, een indrukwekkend afschrikkingseffect, bereikt wordt; dat zijn ze, als ze zich al engageren, aan zichzelf verplicht. Zij speuren voortdurend naar “regimes” die voor de keuze moeten worden gesteld zich volkomen anders dan tot dusver te laten “integreren” of gewelddadig vervangen te worden. Dit oorlogsdoel lijkt civiel maar vereist niets minder dan de onvoorwaardelijke capitulatie van het probleemgeval, desnoods te bewerkstelligen door volledige vernietiging van zijn machtsmiddelen. Tegen een staatsmacht die door haar weerspannigheid een dergelijke behandeling provoceert, moeten dus niets ontziende vernietigingsacties worden gevoerd om door een precedent het nagestreefde afschrikkingsregime geloofwaardig te maken, daar het anders helemaal geen indruk maakt. Daarbij zijn de wereldmachten van dit formaat zelf de allerlaatsten die op het intimidatie-effect vertrouwen dat zij zo belangrijk achten: hun controle en observering behelst ook het onthullen van niet-bestaande bronnen van gevaren en eventueel hun profylactische verwijdering via doelgerichte “pre-emptive strikes”. Dat is de “taal van het geweld” die de machthebbers overal ter wereld dan weer moeten begrijpen.
De dreiging dat hun toonaangevende competentie door krijgsheren van mindere allure via hardnekkig verzet in twijfel wordt getrokken, is echter slechts het ene probleem waarmee de superieure mogendheden zich geconfronteerd zien, en uiteindelijk zelfs het geringere. Werkelijk brisant zijn conflicten met minderwaardige oorlogspartijen die uit het gareel lopen namelijk dan, als en zolang er meer dan een “supermacht” bestaat die zich voldoende machtig en daarom bevoegd en verplicht acht de andere staten, hun concurrentiegedrag en hun oorlogen onder controle te houden. Voor een superieure mogendheid is al het bestaan van een gelijkwaardige concurrent niet slechts één, maar het grootste veiligheidsprobleem; hij trekt namelijk haar macht om de rest van de wereld in het eigen regime te integreren in twijfel: een oorlogsreden van de allereerste orde. Dan komt óf een – wellicht als consensus georganiseerde en verbloemde – rangorde tussen de rivaliserende wereldmachten tot stand, óf hun oorlogscalculaties moeten zich serieus bezig houden met het vraagstuk hoe de gewelddadige uitschakeling van de anders niet klein te krijgen concurrent te bewerkstelligen is om als enige resterende scheidsrechterlijke instantie over oorlog en vrede te kunnen beslissen – dus hoe een wereldoorlog te winnen valt.
© GegenStandpunkt Verlag München