Archive for december, 2010

De buitenlander en het probleem dat hij vormt

donderdag, december 23rd, 2010

Overal is er ergernis over buitenlanders – meer dan lange tijd gangbaar was: in Duitsland, Oostenrijk, Nederland, de VS; in Frankrijk dat Roemeense Roma deporteert, in Engeland waar de British National Party stakingen organiseert tegen werkvergunningen voor Oost-Europese EU-burgers; in een aantal andere EU-staten waar xenofobische partijen  verkiezingen winnen. Steeds opnieuw en steeds heviger storen zich politieke partijen en regeringen aan de aanwezigheid, de hoeveelheid of de toestand van bevolkingsdelen die als niet bijbehorend geïdentificeerd en van het hoofdvolk afgegrensd worden. Deze segregatie is gebaseerd op het verschil tussen twee soorten mensen dat niemand anders dan de overheid in het leven roept. Tussen zulke die erbij horen, aan haar exclusieve soevereine macht volkomen onderworpen zijn en dus haar eisen moeten nakomen – ze genieten als autochtonen het interessante recht op haar grondgebied te mogen leven. En al degenen die tot andere staten behoren en niets te zoeken hebben in het land, tenzij de staat bijzondere redenen heeft om hun verblijf nochtans toe te staan – omdat en zolang de vreemdelingen voor hem nuttig zijn. Of en wanneer ze storen, hangt blijkbaar niet van hen af.

1

Staten die hun economie geglobaliseerd hebben, behandelen wereldwijd de bronnen van rijkdom, waarover hun buitenlandse concurrenten de zeggenschap uitoefenen, als middel ter nationale verrijking; behalve waren- en kapitaalmarkten ook buitenlandse burgers die als arbeidskrachten interessant zijn. Wanneer de economische groei op de vestigingsplaats, die de nationale overheid regeert, het vereist; dus wanneer inheemse ondernemers de behoefte uiten aan bepaalde soorten van vlijtige en goedkope arbeidersploegen of als er zelfs een algemene schaarste aan arbeidskrachten geconstateerd wordt – hetgeen de lonen omhoogdrijft en de groei beperkt – dan opent de regering de grenzen voor burgers van vreemde landen opdat die als mobile reserve het beschikbare reservoir aan arbeidskrachten vergroten. Als dit doel bereikt is, zegt ze “het is genoeg” en sluit de grenzen. Wanneer er te grote aantallen zijn, hetzij vanwege het ontslag van werknemers op grond van de technologische vooruitgang van de winstproductie, hetzij tengevolge van een crisis, zijn ze overtollig en worden weggestuurd – pesterijen en terugkeerpremies zijn gebruikelijke methodes. Wanneer hun permanente aanwezigheid gewenst is, mogen – als een genereus gebaar – hun gezinnen of bepaalde gezinsleden volgen, voor zover ze zich houden aan de pietluttige, maar wettelijk correct tot stand gekomen voorschriften waarmee ze als buitenlanders door en tegenover de autochtonen gediscrimineerd worden. Als ze zich niet meer nuttig maken, worden ze als lastige kostenfactoren behandeld en als sociale last gechicaneerd. Hoe duurzamer de immigranten zich vestigen en hoe minder het kapitaal hen nodig heeft, des te onhandelbarer worden ze als manoeuvreerbare massa die men heeft binnengelaten.

Over de aanvoer van arme en verpauperde, dus goedkope en gewillige kandidaten hebben West-Europa en Noord-Amerika, de centra van het wereldkapitalisme, niets te klagen; Anatolische boeren hoeven niet meer gelokt te worden. De economische gebruikmaking van de hele wereld heeft voor grote massa’s mensen het bestaan in hun geboortelanden onmogelijk gemaakt. De ruĂŻnering van de traditionele bestaansvoorwaarden die de superieure concurrentiemacht van de westerse concerns wereldwijd aanricht, zorgt ervoor dat voor Afrikanen, Latino’s, Oost- en Zuid-Europeanen enz. zelfs het meest miserabele loon een attractief aanbod is en blijft. Deze armoedevluchtelingen zijn grotendeels overtollig, ze storen alleen maar en worden weggehouden van het nationale territorium, inmiddels met alle middelen van militaire grensbeveiliging. Als er bij de poging muren, prikkeldraad en zeeĂ«n te overwinnen jaarlijks duizenden de dood vinden, is dat enkel een argument voor het perfectioneren van de afschrikkende grensbeveiliging – dan zijn er ook geen “inhumane” opvangkampen meer nodig in Griekenland, ItaliĂ« en elders, althans niet binnen Europa. De velen die evenwel de grens overwinnen, worden afhankelijk van politieke afwegingen soms voor een tijdje gedoogd daar ze als “sans-papiers” dwz. als illegalen voor eerbare nationale zakenlieden uitermate attractief zijn; als ze geluk hebben, krijgen ze zelfs tijdelijk of permanent een legale status; of ze worden opgespoord, als misdadigers gekazerneerd en gedeporteerd.

Terwijl ze de armsten der armen die proberen te overleven met alle macht weghouden, kunnen de leidende kapitalistische mogendheden van een specifieke soort immigranten niet genoeg krijgen. Ze concurreren onderling om uit het globale reservoir zoveel mogelijk wetenschappers, technici en andere specialisten naar hun territorium te halen en als human capital voor hun economie beschikbaar te maken. Mensen van wie men technologische voorsprongen of ten minste bijdragen tot de productiviteit van de vestigingsplaats verwacht, worden middels aantrekkelijke voorwaarden aangeworven en mogen onbureaucratisch immigreren, opdat “wij” niet het nakijken hebben in de concurrentie om hooggekwalificeerde vaklui. Bij de geglobaliseerde republiek hoort nu eenmaal ook dat men de elite wegzuigt uit andere staten en zich hun opleidingsprestaties voor de eigen economische groei ten nutte maakt.

Daarnaast zijn er nog buitenlanders die om politieke redenen het land worden binnengelaten en een navenante rechtsstatus krijgen. Graag ontvangt men bijwijlen “dissidenten” die in een tot vijand verklaard land vervolgd worden; aan hen wordt asiel verleend om het bewuste onrechts-regime aan de kaak te stellen. Andere vluchtelingen komen uit oorlog- of burgeroorlogregio’s waar de eigen natie militair betrokken is of “vitale” belangen heeft. Sommige exemplaren van de menselijke basis van de oorlogspartij die men prefereert, krijgen toestemming om zich in veiligheid te brengen voor het doden en sterven. Met dergelijke humanitaire acties doet de staat zich gelden als beschermingsmacht van de ondersteunde politieke krachten. De (burger)oorlogsvluchtelingen biedt hij een verblijf zolang dit bij zijn imperialistische berekeningen past, natuurlijk inclusief de nodige voorschriften, bijvoorbeeld het werkverbod om permanente vestiging te verhinderen. Dat maakt dan de last bijzonder drukkend die het bestaan van vluchtelingen voor de staatshuishouding vormt. Zodra de regering besluit dat de oorlog afgelopen is of alleen maar de belangstelling daarvoor verliest, vormt ook deze categorie buitenlanders, de groep politieke vluchtelingen, alleen nog een probleem. De oplossing ervan staat vast. Als voormaals nuttige menselijke instrumenten van het buitenlandse beleid worden ze teruggetransporteerd naar het verwoeste (burger)oorlogland, zonder rekening te houden met de ellende en vervolging die hen daar te wachten staat. Want dat is immers hun vaderland waarheen ze toch ongetwijfeld terug willen.

Zo sorteren de politieke machten de buitenlanders van de wereld: gewenst of ongewenst – afhankelijk van de nuttige of schadelijke rol die ze hen toebedelen. Ze behandelen hen als manoeuvreerbare massa, als globale ressource van hun economische en politieke macht. En ze beschouwen het als een privilege dat ze genereus toekennen wanneer ze vreemde burgers toestaan binnen hun soevereine grenzen te leven en – de grootste genade! – daar te werken en zelfs het staatsburgerschap te verkrijgen. Degene die blijven mag, moet zijn – onder permanent voorbehoud – verleende status verdienen. Hij moet aan alle eisen van het “gastland” voldoen; of hij dat als gewenst doet en de duur ervan valt buiten zijn beslissing. Een ding is zonder meer zeker: immigranten moeten het bolwerken met de bestaansvoorwaarden waar ze aan onderworpen zijn; hoe ze dat klaarspelen, dat is – zoals altijd in de vrije maatschappij – hun privĂ©-aangelegenheid. Ze moeten slagen want mislukkingen bedreigen niet alleen hun inkomens en sociale status, maar meteen het recht om daar te leven waar ze leven. Als ze aan alle verwachtingen op zo’n manier beantwoorden als de meeste immigranten van oudsher – is het ook weer niet goed. Ze verhuizen naar stadswijken waar reeds anderen van hun nationaliteit wonen, staan elkaar bij, ontplooien officieuze economische activiteiten binnen de eigen gelederen en leven in de diaspora volgens de zeden van hun land van oorsprong. Zodoende creĂ«ren ze een volgende bron van ergernis: ze vormen een “parallel-maatschappij”.

2

Dit verwijt is belachelijk. De kapitalistische natie bestaat merendeels uit parallel-maatschappijen die erg weinig sociale overeenkomsten vertonen en cultiveren. Sinds wanneer gaan de echt rijke mensen om met de gewone consumenten, waar stemt de academische behoefte aan entertainment overeen met het tijdverdrijf van het proletariaat of het boerenvolk met de homo-scene? Ten opzichte van al deze tegenover elkaar min of meer afgeschermde subculturen staat voor de overheid echter een ding vast en wordt helemaal niet gethematiseerd: ze maken deel uit van de eigen natie. Juist dat garandeert de gemeente van buitenlanders niet, zelfs als sommigen inmiddels een binnenlands paspoort kunnen tonen. Hun anders-zijn wekt wantrouwen, en dat niet pas dan wanneer er gevreesd wordt dat de immigranten zich politiek deloyaal gedragen tegenover de wetten van het land, zijn alliantie’s, vijandschappen en oorlogen. De aanspraak reikt verder. De immigranten staan onder verdenking niet betrouwbaar “Amerika”, “Duitsland” of “Nederland” te denken als ze “wij” zeggen. Wellicht spellen ze vaderland nog steeds anders en adresseren hun hoop en zorgen niet automatisch en het eerst aan de overheid waarvan ze de wetten gehoorzamen, wellicht vertalen ze hun ontevredenheid niet naar het verwijt van slecht regeren en naar het verlangen naar een betere regering. De overheid acht de immigranten niet in staat tot deze fundamentele nationale politisering die ze bij haar inboorlingen veronderstelt als een natuurlijke, als het ware met de paplepel ingegoten eigenschap. Enerzijds ondermijnt de geglobaliseerde republiek het geborneerde traditionele saamhorigheidsgevoel van het volkse collectief wanneer ze haar bevolking uit de gehele wereld binnenhaalt, anderzijds eist ze van haar oude en nieuwe bewoners juist deze aan elk denken en willen voorafgaande partijdigheid voor volk en staat. Dat is de inhoud van de categorische imperatief “integratie” die de politici afkondigen. Mensen onder hun regering dienen hun gehele individualiteit te definiĂ«ren door de verbondenheid met het land waar ze verzeild geraakt zijn. Dat ze dat ook werkelijk doen, daarvan kunnen de immigranten de wantrouwige overheid door hun bewust en uitdrukkelijk gedemonstreerde aanpassingsbereidheid principieel niet overtuigen. Door de vreemde taal die ze onder elkaar spreken, evenals door elke rest van zeden, klederdrachten, levensgewoontes van hun landen van herkomst tonen ze veeleer een afwijkende, vreemde identiteit. Op basis van welke indicaties hun ondraaglijke buitenstaander-status telkens gediagnosticeerd en ontmaskerd wordt, dat neemt de politiek graag over uit de oordelen die binnen het volk circuleren.

3

De vijandschap van het volk tegen buitenlanders is namelijk alomtegenwoordig. Ze is de consequentie uit de nationale identiteit waartoe de door de staat aaneengesmede klassenmaatschappij zich bekent. Haar inwoners draaien deze verhouding om en beschouwen zich als collectief van mensen waar de staatsmacht zich dienend voor inzet en waarvan het welzijn te bevorderen haar enige raison is. De buitenlanders zijn bij voorbaat buitengesloten van dit collectief; ze zijn immers geen autochtonen wie de bescherming door de staat toekomt, sterker nog: het inheemse collectief moet zijn welzijn tegen het egoĂŻsme en de nationalistische activiteiten van andere staten nastreven en verdedigen. Het volk, vooral het werkvolk met zijn steeds precaire werkgelegenheid, beschouwt het toebehoren tot zijn staat als privilege en beschermingsgarantie, niet zozeer tegen de commerciĂ«le calculaties van de werkgevers, als wel tegen buitenlandse concurrenten die niet hetzelfde privilege genieten. Zelfs als buitenlanders het laagste en het slechtst betaalde werk doen, staat vast dat ze van “ons” profiteren omdat ze in “ons” land hun voordeel zoeken. Doorgaans daalt het vertrouwen van de volksleden in hun politici wanneer die buitenlanders toestaan in het land te verblijven en de autochtone bewoners banen en kleuterschoolplaatsen, woningen en dergelijke weg te nemen. Ambtsdragers staan dan al gauw onder verdenking van onbetrouwbaarheid tegenover hun volk.

4

De politiek gebruikt en stuurt dit ressentiment door erop in te gaan. Het geldt als eerbaar standpunt en goed recht van het volk; de politiek keurt dit niet af, laat echter haar globale bevolkingspolitiek hierdoor ook niet belemmeren. “Eigen volk eerst”, zeggen uitsluitend rechts-radicale partijen, maar in praktijk rechtvaardigt zich elke politiek met deze maatstaf. Alles wat de staat bij de behandeling van immigranten noodzakelijk acht – hoe hij hen discrimineert, welke extra bewijzen van loyaliteit hij eist en welke extra toezicht hij verordent – presenteert hij aan de oud-ingezetenen als dienstverlening voor hen, en hij kan beslist rekenen op hun instemming met elke wrede maatregel. Indien de staat het opportuun acht, kan hij de agressie van het volk tegen willekeurige nationaal en etnisch gedefinieerde bevolkingsgroepen richten en vervolgens zichzelf opdragen de spanningen op te lossen en hun oorzaken te ondervangen. Wanneer hij het wenselijk vindt, treedt zijn bevestiging van het nationalistische ressentiment matigend op – “wij” hebben de buitenlanders nodig en ze zijn toch ook nuttig voor “ons” – om  ongedifferentieerde uitbarstingen van haat en eigenmachtige inbreuken in te tomen.

5

De officiële vijandschap jegens buitenlanders zit anders in elkaar; die is in het laatste decennium binnen de westerse staten ontstaan en richt zich tegen een categorie immigranten die helemaal niet vanwege haar toebehoren tot een andere natie als vreemd geïdentificeerd wordt, maar wegens haar geloofsbelijdenis. In Frankrijk zijn de Noord-Afrikanen de dupe, in Engeland de Pakistanen, in Duitsland en Nederland de nakomelingen van de Turkse of Marokkaanse gastarbeiders die men vroeger allemaal als leden van hun respectievelijke natie beschouwde en ook toen al behoorlijk weerzinwekkend behandelde; tegenwoordig versmelten deze nationaliteiten tot figuur van de moslim. Zijn religie is de storende afwijking die de integratie bemoeilijkt en belemmert. De landen van de religievrijheid laten de Islam niet als privé-aangelegenheid gelden, althans niet zo ruimhartig als andere religies. Ze betwijfelen dat dit geloof zich ertoe beperkt privé-religie te zijn die men niemand ontnemen wil, en koesteren de verdenking dat het toch meer is, namelijk een politieke wil die onverenigbaar is met de westerse verhoudingen.

De karakterisering van deze religie draagt kenmerken van een vijandbeeld. Men verneemt hierover niet meer dan een lijst van vergrijpen tegen moderniteit en vrijheid. Ten eerste heeft de Islam de pijnlijke verlichting gemist die het christendom zo goed doet; hij is dogmatisch, intolerant en hij doodt. Ten tweede – afgeleid uit de trias van hoofddoek, dwanghuwelijk en eermoord – heeft Mohammed in de zevende eeuw de onderdrukking van de vrouw verordend hetgeen bij ons sinds enkele decennia officieel verboden is. Vrije denkers verdiepen zich ijverig in de verkeerde religie en leveren met Koranstudies en Islamwetenschap een bijdrage aan de kritische toets en daarmee aan het objectiveren van het vijandbeeld. Als resultaat wordt het wanproduct van de vreemde religieuze fantasie onder de categorie misdaad en onderdrukking gesubsumeerd; een oordeel dat zijnerzijds de onderdrukking van de kwade gezindheid legitimeert. De Islam verdient misschien niet meteen vervolging, maar wel het wantrouwen waarmee het Westen hem bejegent.

Ook in dit geval rechtvaardigt het vijandbeeld een politieke vijandschap die andere redenen heeft dan de verwerping van de vreemde moraal. Hierbij gaat het echter om een buitengewone vijandschap als in de eenentwintigste eeuw een religie het beeld van de vijand bepaalt: de VS, Duitsland en de meeste EU-staten voeren oorlog tegen het “islamitische terrorisme”; daarvoor hebben ze zich na 11 september 2001 beroepen op artikel 5 van het NAVO-verdrag (collectieve verdediging). Ze vechten in Afghanistan, maar niet tegen Afghanistan. Ze vechten daar ter plaatse, in Pakistan, SomaliĂ«, Jemen en waar dan ook ze broedplaatsen van Al-Qaida en geestverwanten kennen of vermoeden. De vijand is geen staat maar een radicale beweging en bepaalde politieke krachten, die haar een thuishaven bieden. De actuele vijanden van de westerse naties, hun onverenigbaarheid met de bestaande wereldorde van het kapitaal, zijn dus niet nationaal gedefinieerd, maar als niet-statelijke terroristen die hun radicale motieven uit de Islam halen. De vijandschap van de wereldmachten omvat dus ook de islamitische regio voor zover deze geĂŻdentificeerd is als voedingsbodem en wapen van de tegenstander. In de schaduw van de Hindukush motiveren de Taliban hun anti-Amerikaanse en antiwesterse strijd met de Islam, en het Westen motiveert het engagement voor zijn vazal Karzai met de strijd tegen het islamisme, tegen de boerka en voor meisjesscholen. De kritiek op de religie, die de antiwesterse radicalisering niet betrouwbaar verhindert, rechtvaardigt elke militaire actie door de geciviliseerde statenwereld.

Aan de andere kant richt zich haar strijd toch ook weer niet tegen de Islam; men wil uiteraard niet de gehele islamitische wereld van Marokko over BosniĂ« tot IndonesiĂ« als vijand bestempelen. “Slechts” de politieke Islam is de vijand, de opstand tegen westerse penetratie en onderwerping van het morgenland. Het is kenmerkend dat leidende politici zich steeds weer genoodzaakt zien tot rechtzettingen: de VS, aldus president Obama, voeren geen oorlog tegen de moslims; ook de Islam hoort tegenwoordig bij Duitsland, vult de Duitse bondspresident aan. Uit hun dementi’s blijkt hoe onwrikbaar het vijandbeeld vaststaat dat zij en hun vrije publieke opinie gedurende een decennium anti-terreur-oorlog geĂ«tableerd hebben. Ze doen grote diplomatieke moeite om een vijandbeeld te differentiĂ«ren, hetgeen eigenlijk in strijd is met de natuur van zo’n beeld. Een onmenselijk monster heeft tenslotte geen slechte en goede kanten.

Het worstelen van de staatslieden met het (onder)scheiden tussen de eigenlijk tolereerbare islamitische religie en fundamentalistische misdaden ondervindt de geĂŻmmigreerde islamitische bevolking in Amerika en Europa aan den lijve. De moslims met migratieachtergrond worden tot slachtoffers van het net zo onontbeerlijke als selectief toegepaste vijandbeeld. En dat niet pas dan wanneer men de moskeeĂ«n verdenkt het rekruteringsveld en de schuilplaatsen van Al-Qaida te zijn – ook dat gebeurde en gebeurt nog steeds af en toe. De onverenigbaarheid met de als antiwesters geĂŻdentificeerde geloofscultuur is omvattender. Ook als ze niet politiek actief zijn, passen deze mensen niet bij het avondland, tenzij ze “ons” geloofwaardig bewijzen dat ze bereid zijn hun Allah achter te stellen bij “onze” seculiere staat die boven alle goden zetelt. Hierover, of en hoe zo een bewijs van echte loyaliteit die “ons” tevredenstelt te leveren is, ontvlamt overal een fundamentalistische strijd. Die heet in Nederland integratiedebat.

© Gegenstandpunkt Verlag, MĂŒnchen 2010