Het volk: een verschrikkelijke abstractie I
Volk: dat is volgens de bindende bepaling van moderne wetgevers niets anders dan het geheel van de bewoners van een land dat door de bevoegde staatsmacht tot haar burgers wordt benoemd. Deze vormen – ongeacht hun natuurlijke en maatschappelijke verschillen en tegenstellingen – een politiek collectief doordat zij onderworpen zijn aan een en hetzelfde staatsgezag. Hun ondergeschiktheid aan dit gezag en zijn programma is de “gemeenschappelijke zaak” waarvoor zij als volk instaan.
1. Product en basis van heerschappij
Een geweldsmonopolie over een territorium wordt niet gevestigd om de daar levende mensen te onderdrukken. Hun benoeming tot onderdanen of burgers beoogt hun gebruik, eist actieve erkenning van de heerschappij, dus inzet voor haar belangen. De behoefte van het gezag aan menselijk inventaris was en is geenszins door de formaliteit bevredigd, die tegenwoordig met de uitreiking van een fraudebestendig paspoort gecelebreerd wordt. Omgekeerd: als volk voldoen rijks- en staatsburgers doordat ze hun maatschappelijk leven – hun werk en geld verdienen, de aanwending van hun middelen, daarmee hun onderling verkeer – volgens de voorschriften van het openbare gezag regelen. Zijn richtlijnen voor de samenwerking van de burgers die allemaal om de vermeerdering van rijkdom en macht van de natie draaien, heten “recht en orde” en organiseren de levensomstandigheden van de landgenoten om hun prestaties nuttig te maken voor het programma van de natie.
Deze diensten komen betrouwbaar en steevast tot stand wanneer de massa’s hun plicht doen en zich er niet over opwinden dat een overheid krachtens haar geweld niet alleen tribuut of belastingen oplegt en – afhankelijk van de “conjunctuur” van de geschiedenis – hun levens en bestaansmiddelen in beslag neemt; om het feit te aanvaarden dat de heerschappij met haar orde ook als plaatsaanwijzer fungeert en door de toekenning van allerlei rechten en plichten de maatschappij fundamenteel sorteert, in armen en rijken, standen en klassen…, dus over aard en omvang van de belangen beslist die de verschillende soorten staatsburgers zich kunnen veroorloven, is niet veel nodig: de massa’s moeten alle daden die de politieke soevereinen bij het vormen en besturen van de geregeerde samenleving verrichten “slechts” waarnemen vanuit de optiek van onmachtig getroffenen. Deze optiek is geenszins een voortbrengsel van de moderne klachtencultuur maar de historisch beproefde leidraad voor de praktijk van het volk: het reglement van overheidswege bepaalt niets minder dan de bindende levensvoorwaarden waarnaar zowel de onderdanen van een vorst als de kiezers van een wetgevend huis van afgevaardigden zich moeten schikken; de gewoonte om de daden en instellingen van de heerschappij als “de heersende verhoudingen” te accepteren, zich aan te passen en in de mogelijkheden en beperkingen van zijn sociale positie te berusten respectieve het beste eruit te halen, kenmerkt een duurzaam bruikbaar volk te allen tijde. Voortdurend gedwongen tegen belangen op te boksen die al te vaak over superieure middelen beschikken; steeds vrezend door de toonaangevende macht met nieuwe plichten en offers belast te worden, accomodeert het zich aan zijn afhankelijkheid van de beslissingen van het staatsgezag. Volkeren gaan ervan uit dat een hogere instantie “orde handhaaft”; niet alleen omdat zij niets anders gewend zijn – gezien de moeilijkheden die zij in het kader van de respectievelijke maatschappelijke orde ondervinden, leren zij hun heersers ook nog te waarderen. Waar het (over-) leven een strijd is omdat het permanent met de belangen van andere landgenoten collideert, beschouwen alle onderdanen een superieure toezichtsmacht als nuttig. De “veiligheid” die zij zo beogen – dat het eigen belang een wettelijk beschermde status geniet – ontwikkelt zich simpelweg tot gemeenschappelijke behoefte die de meest uiteenlopende sociale karakters tot volk verenigt. In hun passieve en actieve verhouding tot “hun” overheid abstraheren zowel verdrukte onderdanen als mondige burgers van de tegengestelde belangen en middelen die een staatsregie hen toewijst en vertrouwen op de zegeningen van een machtige regie.
Bijgevolg is elk volk ook uitstekend voorbereid op de speciale taak die geen op geweld gegrondveste samenleving haar onderdanen bespaart. De behoefte aan rijkdom en macht – dat is historisch bewezen – blijft niet beperkt tot het gebruik van het ooit in bezit genomen territorium en de prestaties van zijn bewoners. De sinds mensenheugenis op “globalisering” doelende aanspraken van staten veroorzaken onderlinge conflicten die soms meteen, en uiteindelijk altijd door geweld worden beslecht; zowel de oorlogen als alle “vreedzame” confrontaties laten de regenten door hun volkeren uitvechten – door wie ook anders. En waar de staatsburgers het binnenlandse reglement als bestaansmiddel accepteren dat het staatsgezag beschikbaar te stellen en te garanderen heeft, worden de geëiste diensten niet geweigerd. Een intacte wilsverhouding tussen overheid en volk wordt niet aangetast door de pijnlijke ervaring dat de voorbereiding en uitvoering van wapengeweld pure offers vergen – zonder ook maar een schijn van loon voor de moeite. Integendeel: de vereniging van leiders en volgelingen tot een nationaal “wij” is levensnoodzakelijk omdat het om het alternatief “voortbestaan of ondergang van de natie” gaat. Een volk strijdt voor zijn overleven wanneer de heerschappij “vitale belangen” bedreigd ziet.
De identiteit die bij de omgang met vreemde staten en volkeren haar waarde bewijst, is blijkbaar dezelfde abstractie die een volk zich in het nationale civiele leven permitteert – echter met het kleine verschil dat de staatsburgers zich in geval van oorlog onvoorwaardelijk voor de heerschappij, voor haar succesvolle krachtmeting met haar vijanden engageren, terwijl in het civiele leven de goedkeuring en ondersteuning van het staatsgezag steeds gepaard gaan met een beroep op bijzondere belangen en rechten die de politieke leiding zelf iemand heeft toegestaan – als boer, arbeider etc. eist men prestaties van de heerschappij. Hetzelfde geldt voor de geschillen van de staat met het buitenland die in “vreedzame” concurrentie worden uitgevochten: wanneer handelsconflicten op het programma staan, lijdt het voor een goed onderricht volk geen twijfel – aan desbetreffende voorlichting ontbrak het ook in het verleden niet – dat het door de manoeuvres van het buitenland in zijn hoedanigheid als loontrekker, boer of handwerker gedupeerd wordt; uiteraard voorafgegaan door het nationale adjectief. Opdat deze abstractie waardoor onderdanen zich met de buitenlandse belangen van hun heerschappij vereenzelvigen plausibel wordt en zich tegelijkertijd als oorspronkelijke behoefte van de “basis” manifesteert, circuleren in alle landen lofliederen op de eigen identiteit die door het buitenland en de buitenlanders bedreigd wordt. Wat er alles te behoeden valt en tot in de dagen van de “globalisering” verdedigd moet worden, omvat leefwijze en traditionele gebruiken, geloof, afstamming en taal: alle niet- en voorstatelijke kenmerken van een volk 1) worden aangehaald om heus goede, onschuldige redenen voor een polemische, op zijn minst riskante omgang met vreemde slechte gewoontes en zeden aan te voeren – alsof de culturele bescherming van soorten door alle tijden heen de motivatie van politieke heerschappij (geweest) zou zijn!
*
1)
De voor- en vroege geschiedenis van sommige volkeren begon met stammen, dus werkelijk oorspronkelijke verwantschapsbetrekkingen; en vaak hebben clanchefs, ondergrondse bewegingen, volkskerken en soortgelijke autoriteiten, zich beroepend op allerlei gemeen- schappelijke cultuur, ervoor gezorgd dat hun volksstam zich als bijzondere gemeenschap met een zelfstandig recht op een eigen, uit de eigen gelederen afkomstige heerschappij beschouwd en in stand gehouden heeft. Moderne staten en volkeren zijn echter daardoor gekenmerkt dat dergelijke oorspronkelijke verhoudingen onherroepelijk achter hen liggen: geweldsmonopolisten grenzen hun staatsgebieden en daarmee ook hun volkeren van elkaar af. Dat uitgerekend in deze statenwereld het sorteren van de mensheid naar volkeren al te graag uit hun voorpolitieke of rechtstreeks uit hun natuurlijke verhoudingen afgeleid en het staatsgezag als desideratum en product van een soort voorhistorische stammengemeenschap geïnterpreteerd wordt, is een allesbehalve grappige ideologische treppenwitz.
© Gegenstandpunkt Verlag, München