Vrijheid van verkiezingen
Het grote goed vrijheid van verkiezingen
De vrijheid, volgens George W. Bush het geschenk van God aan alle mensen, verwezenlijkt zich vooral door vrije, gelijke en geheime verkiezingen; zij maken het verschil tussen een menswaardige regering en het vreselijke pleonasme geweldheerschappij. Geen volk, aldus de Amerikaanse overbrenger van God’s geschenk, mag het voorrecht van vrije verkiezingen worden onthouden; geen samenleving of cultuur zou zo achtergebleven of afwijkend zijn om daarmee niets te kunnen beginnen en geen één te onrijp voor de uitoefening van het stemrecht. Het ware welhaast westelijk racisme te geloven dat alleen wij, die de vrijheid van verkiezingen genieten, deze universele verworvenheid van de mensheid waardig zijn, daarnaar verlangen en haar kunnen waarderen.
Waar George W. gelijk heeft, heeft hij gelijk. Inderdaad is niets eenvoudiger dan een kruis te plaatsen en over twee of meerdere alternatieven zijn voorkeur uit te spreken. Ook in regio’s zonder functionerend staatsgezag en civiele maatschappij, waar bovendien niets dan honger en ellende heersen, kan men stembussen neerzetten; ook mensen die van natie, staatsraison en politiek geen flauw benul hebben, kan men alternatieven voorleggen; ook analfabeten kan men pictogrammen en diersymbolen die partijen, personen of wat dan ook betekenen, ter vrije keuze aanbieden – men kent iets dergelijks immers uit onze contreien. Deze daad van vrijheid kunnen mensen van alle rassen en culturen voltrekken – en zij doen dat blijkbaar graag. Het aanbod de eigen stem uit te brengen en het geprefereerde alternatief te mogen prefereren, wijst in ieder geval niemand zo maar van de hand. Dat zijn stem telt, hoort de geregeerde mens waar ook ter wereld maar al te graag.
Dat moet iemand hem echter vertellen; iemand moet het vrije wezen het geweldige aanbod doen en de alternatieven voorleggen waarbinnen het zijn vrijheid te verwezenlijken heeft opdat zij werkelijkheid wordt. De tijdens de verkiezingen geleefde vrijheid veronderstelt een fundamentele schifting van de mensheid. Een heel kleine minderheid van de mensen, de leidende, roept het andere deel, het gemene volk, naar de stembus en legt met de programma’s en personen die überhaupt kiesbaar zijn al het substantiële van tevoren vast: uit deze voorstellen kunnen de stemgerechtigden kiezen. Daarom staat een resultaat van elke verkiezing al bij voorbaat vast onverschillig hoe de verkiezing zelf afloopt: de bevestiging van de instantie die de verkiezingen houdt; er wordt gebillijkt dat er behalve de in stemming gebrachte kwesties en alternatieven voor de kiezer niets anders in vraag te stellen en te beslissen valt. De verkiezing is een bekentenis tot de ambten waarnaar een elite dingt, daarmee tot de gehele openbare orde die door deze ambten wordt gemanaged en tot de elite die naar deze functies dingt. Dat alles vindt plaats zonder dat ook maar iets daarvan op de een of andere manier ter discussie staat, laat staan door de kiesgerechtigden grondig besproken en met goede argumenten goedgekeurd zou moeten worden. De kiezer hoeft deze prestatie van zijn stemming niet eens te beseffen; met de keuzemoeilijkheid kan hij volstaan. Met de kwestie waarom en waarvoor een georganiseerde heerschappij met machtige functies en elitaire functionarissen noodzakelijk is, moet hij zich niet belasten. Dergelijke overwegingen zouden alleen maar hinderlijk zijn: hij komt er wellicht niet meer aan toe om het ene aanbod boven het andere te verkiezen.
Belangrijk aan een verkiezing is dus allereerst en vooral wat niet in stemming wordt gebracht maar door te stemmen stilzwijgend wordt aanvaard, namelijk niets minder dan de gehele politieke heerschappij: het apparaat; de taken waaraan het zich wijdt; de prestaties die het volbrengt; het nationale belang; en dat leiders noodzakelijk zijn die zich daarom bekommeren. Dus simpelweg alles wat de massa van het burgervolk als beperking van elke materiële vrijheid, als moeite van haar arbeidsleven, als exploitatie door particuliere en officiële machthebbers, überhaupt als maatschappelijk georganiseerde last ondervindt. Dat alles wordt door de gang naar de stembus goedgekeurd – en bovendien vergt de verkiezing van de kiezer de beslissing aan wie hij de macht, die hij sowieso moet gehoorzamen en die niet ter discussie staat, het liefst wil toevertrouwen. Het verkiezingsevenement maakt hem tot ideële zaakwaarnemer, dus tot onvoorwaardelijke partijganger van de heerschappij waaraan hij onderworpen is: in haar naam dient hij de kandidaten voor de vacante functies kritisch te beoordelen. In deze zin is de heerschappij de maatstaf waaraan de kandidaten moeten voldoen en waarnaar zij worden beoordeeld – dus niet zozeer de heerschappij zelf, maar veeleer haar ideaalbeeld dat de oprichting, handhaving en uitoefening van heerschappij als onmisbare hulp voor een burgerlijk bestaan onder “de gegeven verhoudingen” en het staatsgezag als beschermingsmacht voor een “gegroeide” volksgemeenschap naar binnen en naar buiten doet voorkomen. Een dergelijk verdraaid beeld van de politieke macht is de premisse van alle oordelen over de manier hoe de verkiezingskandidaten hun ambten gebruiken respectievelijk beloven te gebruiken. Alle kritische aandacht van geschoolde democraten richt zich op het aantoonbare of verwachte succes van de kandidaten bij hun rooskleurig voorgestelde daden – daarom ook voornamelijk op het succes dat zij oogsten met de rooskleurige propaganda voor hun daden. De niet gekozen kandidaten zijn slachtoffers van deze kritiek. De politieke elite in haar geheel die op deze wijze naar de hoogste ambten dingt, kan een dergelijke doorlichting echter moeiteloos doorstaan: zij is het onderwerp van haar concurrentie. Want het criterium dat de kiezers aanleggen, is identiek aan de maatstaf waaraan de kandidaat-machthebbers zelf per se willen voldoen: de macht die met hun ambt gepaard gaat stevig in handen houden en zo handhaven dat zij geen schade ondervindt maar groeit – en de uitoefenaar samen met haar; zich als gezagdrager tegen alle aanvechtingen uiteindelijk onaanvechtbaar etableren en voor de geregeerden een goed figuur slaan; met de toevertrouwde macht zodanig vergroeien dat ambt en eigennaam verwisselbaar worden…De heerschappijkritiek die de aan een heerschappij onderworpen kiezer, aangemoedigd door de vrije verkiezingen, beoefent, is absolute antikritiek zowel wat de heerschappij zelf alsook wat de machtswellust van de potentiële machthebbers betreft.
Zo krijgt door het heilige mensenrecht van vrije verkiezingen, waarbij het collectief van de beheersten zich verenigt met de heerschappij, elke zijde wat haar toekomt. Omdat – zoals de Amerikaanse president zo mooi uitlegt – “niemand als gebieder werd geboren en niemand het verdient om een slaaf te zijn“, wordt door de vrije verkiezing over de bezetting van de niet aangeboren functie van “gebieder” beslist en juist daardoor de gehoorzame onderdaan van de smaad bevrijd een slaaf te zijn. Wie stemmen mag is vrij in die zin dat hij geen overheidsgezag gehoorzaamt dat niet zijn instemming heeft. De gekozen overheid op haar beurt is vrij in die zin dat zij haar macht over de burgers niet enkel op geweld maar bovendien op hun instemming fundeert en met de vaststelling dat zij immers gekozen is, elke inmenging van hun kant in de staatszaken van de hand kan wijzen. Een democratisch correct gevolmachtigde regering beschikt over een onbeperkt recht: als zij heerst negeert zij volstrekt legitiem niet alleen de belangen van de minderheid die niet ging stemmen of op het verliezend alternatief heeft gestemd, maar evenzo de belangen van haar “zegevierende” kiezersmeerderheid. Zij doet niets dan haar plicht als zij de belangen van het grote geheel behartigt en de “slechts particuliere” belangen van haar kiezers beknot. Staatsmannen weten de prestatie van de vrije verkiezingen te waarderen en plegen de kiezer te danken; niet alleen voor de stemmen die zij respectievelijk krijgen maar eveneens omdat hij überhaupt naar de stembus gaat en zodoende instemt met een verdere legislatuurperiode van slikken en bekhouden. Het votum van het volk is het middel van de staat – van zijn legitimiteit, stabiliteit en vrijheid van handelen.
Het stemmen functioneert het beste daar waar het thuis is: in de kapitalistische democratieën
Het geschenk dat God blijkbaar eerder de staten dan de mensen overhandigd heeft, is tussen de ontvangers zeer ongelijk verdeeld – anders zouden de meest begunstigden het niet kunnen verspreiden en zich als politiek en cultureel voorbeeld opwerpen tegenover de moderne wilden die eveneens volgens de voorbeeldige democratische manier zalig moeten worden. Het kostbare exportartikel is immers niet toevallig afkomstig uit de zogenaamde “stabiele democratieën” van het Noorden. Alleen daar verlopen de verkiezingen geordend en stichten door de telling van de stemmen vervolgens weer de politieke vrede die tijdens de verkiezingsstrijd berekenend wordt opgezegd. Want daar is dermate veel dermate vast geregeld dat de kiezer de vrijheid heeft om over het wie en hoe van de machtsuitoefening te beslissen zonder dat er iets anders aan de orde is, laat staan dat de machtsuitoefening als zodanig in twijfel zou worden getrokken. Daar heerst namelijk volstrekt onafhankelijk van elke vrije kiezersgunst het recht dat alle maatschappelijke belangen effectief voorschrijft hoe zij te behartigen zijn, en dat zodoende door de systematische machtiging en beperking van alle burgers voor de binnenlandse vrede zorg draagt en een functionele samenwerking van alle contraire en concurrerende belangen waarborgt. Daar is zelfs de heerschappij zelf functioneel opgedeeld in executieve, legislatuur en judicatuur, dus als een systeem van arbeidsverdelende zelfmachtiging georganiseerd dat de machtsbekleders met vaststaande deelopdrachten in het kader van quasi objectieve staatsdoelen belast en zo tot principieel verwisselbare staatsdienaars maakt. Daar ontstaat dus geen wanorde als verschillende partijen om de hoogste staatsambten wedijveren en het kiezersvolk uitnodigen over hun geruzie te beslissen; hun concurrentiestrijd draait om het beter doen; doel en succescriterium zijn de basis, niet het onderwerp van de controverse.
Uitgerekend de succesvolste kapitalistische uitbuitingsmaatschappijen hebben het tot dusdanig welgeordende en gevestigde samenlevingen gebracht. Zij zijn gegrondvest op geweld en heerschappij, want enkel de macht van de staat creëert en beschermt de privé-macht van het eigendom van productiemiddelen en zorgt ervoor dat de grote meerderheid van de onderdanen daarover niet mag beschikken. Deze meerderheid wordt door het recht aan de macht van de bezitters overgeleverd en op de rol van arbeidzame kostenfactor voor hun winstmaximalisatie vastgepind. De moderne kapitalistische staat heeft echter zelfs de troosteloze rol van knechten onder vreemd commando ten bate van vreemde profiteurs door een omvangrijke wetgeving ontwikkeld tot een achtenswaardige bron van inkomsten met wettige aanspraken en rechten en in dat opzicht gelijkgesteld aan de bron van inkomsten van de vermogende en uitbuitende klasse. Proletariërs en fabriekseigenaren zijn verplicht op contractuele basis te verkeren en de arbeidsovereenkomst na te komen die vanzelfsprekend rendabele arbeid voor het kapitaal tot onderwerp heeft. Zelfs het belang dat de kapitalistische bedoening stoort zodra het zich laat horen – het belang bij een behoorlijk levensonderhoud, kortere arbeidstijden en prettige arbeidsomstandigheden – krijgt door het staatsgezag zijn passende, namelijk uiterst ondergeschikte plek in de samenleving toegewezen en geniet statelijke bescherming. Als zij op deze bescherming bouwen, zijn de loonafhankelijken rijp voor het stemmen op de macht die hen loonafhankelijk maakt. Dan moeten zij echter ook nog de volgende stap doen en hun onvermijdelijke teleurstelling correct verwerken, namelijk hun blijvende ontevredenheid verdelen: in het ene deel waar gewoonweg niets aan te doen is omdat “de verhoudingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn” en iedereen moet zien hoe hij rondkomt; en in het andere deel dat hen het recht geeft om zich over eigenlijk overbodige moeilijkheden en onrechtvaardige achterstellingen te beklagen en de regeerders het falen bij de uitvoering van hun eigenlijke regeringsopdracht te verwijten. Op deze wijze worden loonafhankelijke mensen in naam van de heerschappij die hun onprettige levenssituatie voortbrengt en consolideert tot critici van de heersenden door wie zij overeenkomstig hun status behandeld worden. Als zij uiteindelijk het kwalijk nemen niet overdrijven maar vooral inzicht in het onvermijdelijke tonen en hun politieke ontevredenheid reduceren tot een verkiezingsstem voor de partij die zij als het kleinere euvel beschouwen, dus met hun actief kiesrecht zo passief blijven als het hoort, dan zijn ze betrouwbaar en de democratie is stabiel.
In een dergelijke democratie zijn diegenen actief die het passieve kiesrecht uitoefenen en zich in machtsposities laten kiezen; de wil van de zogeheten democratische soeverein is het product van hun politieke wilsvorming. Als zij concurrerend tegen hun gelijken trachten het vertrouwen van de kiezers te winnen dan vergen zij steeds opnieuw van de stemgerechtigden het kunststuk, te scheiden tussen de heerschappij als een onmisbare neutrale objectieve dwang van het samenleven en het personeel van de heerschappij: het slechte dat zij de laan uit moeten sturen, en het goede dat de noodzakelijke heilzame dwang onberispelijk uitvoert en daarvoor gekozen moet worden. Verkiezingskandidaten reageren op elke voorhanden of potentiële ontevredenheid van het volk, vertalen deze in misnoegen over nalatigheden en fouten van de machthebbers bij hun ambtsuitoefening en geven vervolgens de ontevreden burger volkomen gelijk. De systeemconforme, met de economische positie van het brede publiek gepaard gaande nood schetsen zij als het resultaat van vermijdbare fouten van een “onbekwame” regering en bieden zich als staatsleiders aan die “niet alles anders, maar alles beter doen”. Tegenover de oppositie, die de beschadiging van alle mogelijke belangen als “onbekwaamheid” aan de kaak stelt, benadrukken de ambtsbekleders de objectieve noodzakelijkheid van hun handelingen gelet op de situatie waarin ook de oppositie niet anders zou kunnen ageren; die overigens in feite “geen concepten” heeft maar “makkelijk praten” omdat zij “geen regeringsverantwoording draagt”. De twistende campagneleiders van de politieke partijen die het volk vertellen welke offers onder hun commando niet noodzakelijk zouden zijn, definiëren uiteindelijk gemeenschappelijk welke in ieder geval wel noodzakelijk zijn – voor het vaderland, de conjunctuur, de werkgelegenheid – zodat de staatsraison als zodanig buiten verdenking staat behoorlijk schadelijk voor de massa te zijn.
Het democratische kunststuk het kiezersvolk alternatieven voor te leggen opdat het door te kiezen onderschrijft dat het geen alternatief heeft, raakt de kern van de zaak als de concurrenten om de kiezersgunst zich zonder veel omhaal als leidingsbekwame personen aanprijzen en zich uitsluitend door de geslaagde demonstratie van hun leidingskwaliteiten van de concurrenten willen onderscheiden. De vrije kiezers die zich door zulke machtsmensen laten bevragen wie “de beste voor ons land is”, erkennen door de keuze die zij maken dat zij leiding nodig hebben en het helemaal niet erg vinden dat machtsmensen hun bestaansvoorwaarden bepalen – volgens gezichtspunten en in het belang van doelstellingen die zij allesbehalve willen doorgronden. In haar perfecte vorm heeft de vrijheid van verkiezingen dus blijkbaar ook bepaalde culturele voorwaarden: zij eist van de kiezer de bereidheid zich door de enscenering van charismatisch leiderschap en enorme populariteit, door geënsceneerde tv-debatten en geënsceneerd gejubel, door vlammende slogans en überhaupt door het groot geënsceneerde verkiezingsevenement te laten imponeren; zij eist het vermogen de opschepperij van de politieke kopstukken vergelijkend te gouteren en de prominente personen op de een of andere manier sympathiek te vinden; zij eist de domheid over politieke machthebbers quasi volgens persoonlijke smaak te oordelen: op het hoera-niveau of op grond van een “persoonlijke indruk”, in de rol van een ideële imagovormer of als bezonnen waarnemer die de politieke overtuigingskracht van een kandidaat overeenkomstig het behaalde resultaat een cijfer geeft. Functionerende democratieën zijn gekenmerkt door een pluralistische publieke opinie die haar denigrerende alsook waarderende beoordelingen op verschillende niveaus en onder alle begripsvermogens rechtvaardig verdeelt en zodoende haar publiek het deskundige kritische genot van de partijdige personencultus bijbrengt aan diens enscenering zij daadkrachtig meewerkt.
Desondanks stellen de hooggeplaatste democraten geen vertrouwen in de harmonie tussen de heerschappij en haar basis. Zij onttrekken de staat aan de beoordeling doordat zij de performance van de staatsagenten tot onderwerp van beoordeling maken, zij behoeden de staat voor het ongenoegen van de gedupeerden en het risico de instemming van het volk kwijt te raken, doordat zij de carrières van zijn personeel aan het risico van afwijzing blootstellen – en toch hebben zij bedenkingen over zo veel invloed van het gepeupel op de overheid; en wel in tweeërlei opzicht: wat de adequate uitoefening van heerschappij betreft alsook wat de noodzakelijke vrijheid van het heersende personeel aangaat – op de een of andere manier wantrouwen de democratische verantwoordelijken zelf de democratische scheiding tussen een onbetwiste staatsraison en de staatsdienaars die aan elk soort gezeur en het gevaar van niet-herkiezing blootgesteld zijn.
– Als verkiezingen op de agenda staan, uiten professionele democraten hun bezorgdheid over de gang van staatszaken. Het regeren hapert, noodzakelijke beslissingen worden uitgesteld omdat de politici naar de kiezersgunst moeten dingen en niet krachtig genoeg kunnen optreden: de macht heeft er last van dat de machthebbers concurreren en de concurrentie bovendien door het geregeerde volk wordt beslist, dus volgens het oordeel van competente democraten door de meest incompetente figuur in het gehele land.
– De domme massa’s bederven daarnaast de politieke zeden – de werkelijke verhouding tussen actieve kiezers en passief gekozen politici grotesk verdraaiend, worden de adressaten verantwoordelijk gemaakt voor de bespottelijke vertoning die de arrangeurs van de democratische personencultus in scène zetten. De verkiezingsstrijd, de politieke opleidingsinstelling voor het allerheiligste van de democratie, de wilsvorming van de soeverein, geniet een slechte reputatie: mededelingen van de politici tijdens de verkiezingsstrijd zijn niet letterlijk te nemen, de dames en heren voeren per slot van rekening verkiezingsstrijd en moeten het volk inpalmen. Beloftes zijn evenzo noodzakelijk als onserieus: de soeverein wil tenslotte bedrogen worden – hoewel van bedrog in eigenlijke zin geen sprake kan zijn als de concurrentiepartij en de publieke opinie dat onmiddellijk onthullen; maar misdragingen zijn altijd mogelijk.
– In het rijk van de democratische vrijheid blijft het daarom niet bij het geklaag over de onmogelijkheid de onderdaan de politiek te verklaren en zo tevens voor zich te winnen. De rechtsstaat als organisator van de verkiezingen neemt voorzorgmaatregelen opdat de moeilijk berekenbare, maar voortdurend gepeilde kiezersgunst niets in de war kan brengen. Hij beslist welke partijen aan de verkiezingen mogen deelnemen en maakt zo het stembiljet overzichtelijker. Zijn wetten regelen de modus van de stemming – districtenstelsel of evenredige vertegenwoordiging – en stellen bijvoorbeeld een nuttige kiesdrempel in die minderheden uit de parlementen weert. Zijn organen houden toezicht op het verkiezingsproces en de stemmentelling en ook de beslissing over controversiële resultaten ligt in hun handen. De staatsdragende partijen die tegen elkaar verkiezingsstrijd voeren, werken samen als het erom gaat zich het geld uit de schatkist te gunnen dat voor moderne verkiezingscampagnes noodzakelijk is en de niet zo goed geëtableerde concurrentie zowel daarvan alsook van de toegang tot de massamedia buiten te sluiten; want dat verkiezingssuccessen vooral afhankelijk zijn van uitgebreide propagandacampagnes wordt in stabiele democratieën door niemand ontkend. Het is ook allerminst in tegenstrijd met de democratie als de deelname aan de stemming aan een bepaalde staatsburgerlijke rijpheid wordt gekoppeld die daardoor te bewijzen is dat de stemwillige burger een omslachtige, soms chicaneus georganiseerde registratie als kiezer moet doorstaan: het stemmen van de politiek onbetrouwbare onderlaag wordt zo in elk geval behoorlijk beperkt – hetgeen in de gerijpte democratieën van de 21ste eeuw echter geen bijzonder belangrijke doelstelling meer is. In plaats daarvan blijft een andere overeind; en daarom is ook de kunstgreep geenszins uitgestorven die vroeger in het modelland van de democratie werd toegepast om negers en andere ondermensen geen gelegenheid tot het behalen van verkiezingssuccessen te geven:
– Het doelgerichte opsplitsen en op maat knippen van de kiesdistricten om ongewenst verrassende verkiezingsuitslagen te voorkomen – “gerrymandering” noemt dat de Amerikaan die daarvan veel af weet – werd in de modernste tweepartijen systemen tot in perfectie ontwikkelt om een partij blijvend de verkiezingsoverwinning te garanderen. Een praktijk die onthult hoe principieel democratische politici onder de maatregel lijden die het doorslaggevende kwaliteitskenmerk van hun staatsvorm is: dat zij als machthebbers met de macht die zij hebben slechts scheidbaar en herroepbaar verbonden, slechts tot de volgende verloren verkiezingen met hun deel van het staatsgeweld identiek zijn. Tenslotte doen zij alle moeite om met hun machtsaandeel te vergroeien – niet alleen maar een job te doen al spreken zij erover in die trant – en het belang van de natie in hoogsteigen persoon te representeren; zo goed en voorbeeldig als geen ander, al helemaal niemand van de andere partij. Ook en juist voor democratische politici zijn hun eigen verkiezingsnederlagen een soort van putsch en landsverraad – onrechtvaardig zijn ze altijd.
– Daarom is het ook alleen maar rechtvaardig dat zij alles doen wat in hun macht ligt – zolang zij daarover beschikken – om een catastrofale nederlaag te voorkomen. Zo gebeurt het vaker dat rivalen met behulp van onthullingen, doorgespeeld uit overheidsbronnen, moreel worden vernietigd of gecriminaliseerd; de tegenstander wordt met verboden methoden bespied om zijn verkiezingsstrategie te verijdelen; verkiezingshelpers “organiseren” stemmen in verpleeghuizen of middels meervoudige stemming; bij de stemmentelling wordt iets gesjoemeld…
– Vervalsing en bedrog zijn echter verboden en worden, als zij aan het licht komen, definitief veroordeeld. De overgangen zijn weliswaar geleidelijk en de verleiding om goede resultaten ook door inofficiële middelen te waarborgen, is er altijd en overal; maar uiteindelijk en onder protest vinden goede democraten de procedure van de verkiezingen toch belangrijker dan hun onderlinge rivaliteit; zij willen de betrouwbare instemming met de staat die uit de verkiezingen voortkomt en waaraan alle partijen waarde hechten, niet in gevaar brengen. Daarom geeft de verliezende kandidaat zijn nederlaag toe en feliciteert de winnaar – hoe gehuicheld en achterbaks dan ook – met het vertrouwen van het volk dat hij wist te winnen; de winnaar op zijn beurt dankt de verliezer voor het vrijmoedige toegeven van zijn nederlaag, betuigt zijn respect voor hem, beschouwt de tijdelijke verdeeldheid van het volk als beëindigd en roept zich uit tot president of premier van alle burgers. In stabiele democratische staten erkennen winnaars en verliezers elkaar als alternatieven van hetzelfde. Zij weten dat de tegenpartij de doelstelling en het succes van de staatsmacht niet anders definieert dan hun eigen partij en dat zij het succes op ongeveer dezelfde manier probeert te behalen. Hun bereidheid zich hoffelijk aan het constitutionele systeem aan te passen, relativeert hun verkiezingsretoriek over de dreigende ondergang van het vaderland in het geval van een verkeerde verkiezingsuitslag en maakt duidelijk dat zij elkaar enkel in één opzicht in de weg stonden: er is maar een statelijke toppositie te vergeven. Gezien dit feit kunnen de verliezers van de verkiezingen vrede hebben met hun nederlaag; ook hen heeft de democratie een passabele positie te bieden: ze moeten op de harde oppositiebanken plaatsnemen en zich tot de volgende keer tevreden stellen met de macht en het geld die daarmee verbonden zijn.
In staten van het soort dictatuur respectieve “instabiele democratie”
verlopen de verkiezingen anders. In dergelijke staten zijn de machthebbers zich wel degelijk bewust van de prestaties van de verkiezingen voor de staat, zij beoordelen echter het risico dat met de bevraging van de volkswil gepaard gaat nog iets sceptischer dan hun oerdemocratische collega’s. Zij willen er niet op vertrouwen dat een veelvoud van partijen in hun land een politieke eensgezindheid uitdrukt. De zaak van de natie vertegenwoordigt alleen de chef zelf. Hij belichaamt de staatswil; alternatieven voor zijn persoon maken bezwaar tegen de staatsraison als zodanig, leiden tot verzwakking van de samenleving en tot verdeeldheid van het volk. In tegenstelling tot het democratische principe – de scheiding tussen het onwankelbare en objectieve staatsambt, waarin niemand boven niemand heerst, en de beperkt bevoegde en verwisselbare volksvertegenwoordigers – insisteren “autocraten” op de onontbindbare identiteit van staat en staatsman. De heersende wil heeft zijn objectiviteit in het plan en karakter van de leider.
De inspanningen die daar worden gedaan om de autoriteit van de chef en zijn persoonlijke macht met het wel en wee van de staat gelijk te stellen, alsook het gewelddadige optreden tegen elk soort van oppositie getuigen niet bepaald van vertrouwen in de stabiliteit van het statelijk geordend leven – en dit wantrouwen bestaat doorgaans terecht. Waar politieke alternatieven voor de heersende partij of junta per se als staatsgevaarlijk gelden, daar hebben de machthebbers virulente maatschappelijke aanspraken waargenomen die zij als ongeoorloofd en ontoelaatbaar en – terecht of niet – als onverenigbaar met de door hen gedefinieerde nationale zaak beoordelen. Zij kunnen en willen met bepaalde afwijkende elementen en standpunten niets constructiefs beginnen; net zomin als deze op hun beurt met het heersende systeem van machtigingen en beperkingen, erkenning en uitsluiting; in de zodanig geordende samenleving vinden zij geen rechtmatige plek. Waar dat het geval is, is het toestaan van een politiek pluralisme daadwerkelijk in strijd met de heersende constitutie van de natie: van de kant van de onderdrukte partij dreigt een andere staat; dus een aanval op de bestaande, niet enkel een grondwettige personele vernieuwing.
Uiteraard voelen ook “autoritaire” staatschefs zich met hun volk verbonden; zij beschouwen zich als eerste dienaars van hun samenleving en zien hun politiek handelen als bescherming van de fatsoenlijke, goede, constructieve landgenoten en hun legitieme belangen tegen bedreigingen van binnen en buiten. En zij stellen zeer op prijs dat ook het volk het met hun eens is en zijn verbondenheid toont: zij organiseren acclamatie. Het is echter een tegenstrijdigheid als dat – zoals in de moderne statenwereld algemeen gebruikelijk – in vorm van verkiezingen gebeurt. Want waarop het bij democratische verkiezingen juist aankomt: de scheiding tussen de chef en de loyaliteit met zijn persoon aan de ene zijde en de door hem gerepresenteerde nationale zaak aan de andere zijde laten zij slechts schijnbaar toe. Zij willen de prestatie van vrije verkiezingen – de impliciete, juist zo principiële erkenning van de heerschappij, waarover helemaal niet gestemd wordt, en de onbetwistbare machtiging van de verkiezingswinnaar – zonder de methode die enkel en alleen dit dubbele resultaat voortbrengt. Als zij deze methode dan toch kopiëren, valt de zwendel meteen op: een verkiezingsalternatief wordt van bovenaf geënsceneerd, biedt dus geen echte keuze; een werkelijke oppositie wordt niet toegelaten of slechts op een manier dat haar onmacht al bij voorbaat vaststaat of achteraf blijkt. De zelfpresentatie van de opperbevelhebber als geliefde leider ontbeert daarmee een belangrijk element: de bekoring van de concurrentie, het spannende schijngevecht dat de waan van het democratische kiezersvolk aanwakkert middels het stembiljet elke vorm van onderdrukking van zich af te schudden en dankzij zijn scheidsrechterrol het toppunt van politieke vrijheid bereikt te hebben. Bij de stemmentelling ontbreekt elke spanning omdat de gewenste uitslag toch al van tevoren vaststaat – alleen het eigenlijke en werkelijk gewenste resultaat komt niet tot stand: de legitimatie van heerschappij door vrije zelfonderwerping; de effectieve schijn dat de machthebber in opdracht van zijn manoeuvreerbare massa zijn ambt uitoefent; de vooraf zo opwindende verkiezingsstrijd, daarom de achteraf zo onvoorwaardelijke machtiging van de gekozen kandidaat.
Vrije verkiezingen worden in dergelijke landen geregeld geëist. De onderdrukte of machteloze oppositie vertaalt haar genegeerde belangen, waarover zij met de regering in de clinch ligt, in de roep om faire verkiezingen; in de hoop dat de machthebbers zulke verkiezingen zeker zullen verliezen. Dat is enerzijds radicaal: met deze eis wordt de legitimatie van de regering, de beweerde eendracht met het volk, ronduit betwist; dit verdict beoogt de val van de machthebbers. Anderzijds gaat het daarbij om een grote politieke huichelarij: de roep om vrije en faire verkiezingen gebruikt een argument dat – behalve misschien in kleine democratisch-idealistisch gezinde kringen – helemaal niet de werkelijke reden is voor oppositie en protest tegen de heersenden. De ontevredenheid komt voort uit een achtergesteld, onderdrukt belang dat echter allerminst ter sprake komt wanneer het als eis om pluralisme en gelijke verkiezingskansen voor allen optreedt: de wil tot een fundamenteel nieuwe organisatie van het staatsbeleid, naar buiten of ook naar binnen gericht, tot nieuwe rangschikking van de maatschappelijke belangen, wellicht onder het dictaat van een religieus ordefanatisme, kan er even goed achter steken als het streven van een achtergestelde elitaire kliek, politieke groepering of stammengemeenschap naar overname van de macht om toegang te krijgen tot de voorhanden inheemse bronnen van rijkdom zonder iets anders te willen veranderen. Onverschillig wat de teleurgestelde oppositie feitelijk motiveert, het wordt vertaald in de roep om de tegenwoordig wereldwijd uitsluitend als achtbaar erkende regeringsmethode; over de verreweg minder respectabele politieke zaak waar het een dergelijke oppositie om gaat, wordt met geen woord gerept. Alle eigen politieke voornemens vat zij samen in haar politiekmoreel oordeel dat de machthebbers de gehoorzaamheid van het volk niet verdienen omdat zij de kiezerswil niet respecteren, vervalst en bedrogen hebben. En men weet ook de reden – een zakelijk, wellicht economisch steekhoudend argument moet dit polemische causaliteitsoordeel niet aanvoeren, de logica van de verdenking voldoet: een machthebber die de wil van het volk vreest, bekent dat hij niet werkelijk het algemeen welzijn vertegenwoordigt maar zijn eigen zakken vult, slechts privé-belangen behartigt, zichzelf en zijn corrupte kliek wil verrijken; zijn machtsapparaat is niets anders dan een “mafieuze structuur” ter waarborging van macht en geld; zijn economisch beleid is een duivelspact met oligarchen…
Een soortgelijke huichelachtige kritiek op heerschappij was ooit de politieke fout van een revolutionair gezinde arbeidersklasse in de kapitalistische staten. Haar leidende partijen hebben de materiële ontevredenheid en de agitatie voor de proletarische klassenstrijd veranderd in een democratische methodenkritiek op de “dictatuur van de bourgeoisie”; aanvankelijk nog in de hoop na de afzienbare totale verkiezingsoverwinning de noodzakelijke sociale revolutie van overheidswege, per wetgeving te kunnen doorvoeren; het logische eindpunt was de wens naar democratisering, de enige resterende inhoud van de voormalige wil tot veranderingen. Al het revolutionaire, voortkomend uit de levensomstandigheden van de loonafhankelijke massa, werd zo democratisch geneutraliseerd, de arbeidersklasse tot haar eigen blijvend nadeel gedomesticeerd en in de markteconomie geïntegreerd.
Daarvan: dat door democratische fairheid te eisen een zwaarwegend materieel belang wordt prijsgegeven, kan in landen waar tegenwoordig de roep om echt vrije verkiezingen weerklinkt, geen sprake zijn. Daar poogt een alternatief leidingsteam uitsluitend voor zijn belangen, die doorgaans allerminst samengaan met de volkswelvaart, de staatsmacht over te nemen; daarvoor probeert het elke willekeurige ontevredenheid van het doorgaans tamelijk miserabel geregeerde volk te mobiliseren en subsumeert onder de titel vrije verkiezingen alle mogelijke onbevredigde belangen van de samenleving. Op deze manier presenteren zich vooral in de statelijke puinhopen van de voormalige Sovjetunie uitgeschakelde politieke carrièristen als opstandige staatspresidenten in spe, beloven hun aanhang een fluwelen, oranje of soortgelijke “revolutie” en binden de strijd aan met de machthebbers zonder ook maar een achtergesteld materieel belang van de massa’s aan te voeren. Dat hoeven zij ook niet: zij weten en vertrouwen erop dat hun omwentelingsprogramma machtige buitenlandse sponsoren heeft.
© GegenStandpunkt Verlag