Het verwezenlijken van de vrijheid is een kwestie van mogen. De conflicten die de mensen hier en elders uitvechten, de belangen die zij nastreven, behoeven de goedkeuring door de overheid. Als havenarbeiders staken, antiglobalisten demonstreren, ondernemers personeel ontslaan of lonen verlagen, rokers roken – dat alles is een rechtskwestie. Niet of iemand een ander schade toebrengt is de vraag, maar of hij daarbij wel of niet het recht schendt. Handelingen die met de bepalingen van het staatsgezag overeenstemmen, dus wetsconform zijn, beschermt het openbare gezag tegen andere burgers wier belangen door deze handelingen beschadigd worden. Handelingen echter die geen wettige goedkeuring kunnen tonen, gelden – onverschillig of zij behalve het recht nog iets of iemand schenden – als aanval op de autoriteit van de staat en worden tegengegaan, onderdrukt en bestraft. Het gehele samenleven van de mensen – men is er zo gewend aan geraakt dat het amper nog opvalt – wordt bepaald door de verordeningen van de politieke heerschappij en geregeld door geweld. Waarom dat noodzakelijk is, de reden en het doel in enkele stellingen:
1. De moderne staat is de politieke macht van de kapitalistische maatschappij. Hij is niet het antwoord op een spontaan gegroeid kapitalisme, een regulerende reactie op chaotische marktverhoudingen die hij aangetroffen heeft, integendeel: hij verordent in zijn machtsbereik de kapitalistische productiewijze. Dat geschiedt door het decreteren van enkele grondrechten. Door het recht op “vrije ontwikkeling van de persoon” en de materiële inhoud van deze persoonlijke vrijheid, de “bescherming van het privé-eigendom”, alsook door de “gelijkheid van alle burgers voor de wet” wordt de wereld van egoïstische privé-bezitters geschapen. Daarin probeert iedereen ten koste van alle anderen zijn eigen welzijn te bereiken; de burgers chanteren elkaar middels hun respectievelijk eigendom waarvan zij wederzijds afhankelijk zijn. De politiek creëert de concurrentiestrijd als maatschappelijk verkeer tussen de burgers; de rechtsorde maakt het bestaan van de gehele samenleving en van elke enkele burger afhankelijk van deze “struggle for life” en dwingt iedereen daaraan deel te nemen.
2. De politieke heerschappij laat het niet bij een abstract rechtsstelsel, veeleer bemoeit zij zich voortdurend met de verordende concurrentie. Met steeds nieuwe wetten grijpt zij in en regelt het doen en laten van de burgers tot in de kleinste details – niet om de ruïneuze en zelfvernietigende gevolgen van het wederzijdse profiteren en benadelen te verhinderen, maar om het voor het grote geheel en in laatste instantie voor zichzelf functioneel en nuttig te maken. Zij preciseert en beperkt de toegestane onderlinge beschadigingen van de particuliere belangen en creëert en vormt op die manier de sociale karakters die zij vervolgens met haar wetgeving beschermt. Zo komen de leden van de loonarbeidersklasse vele decennia na de bezittende klasse in het genot van de statelijke erkenning dat ook zij privé-bezitters zijn, wier eigendom wettige bescherming verdient – zelfs als zij niets anders bezitten dan zichzelf. Zij krijgen arbeidersrechten verleend waarin erkend wordt dat ook hun bijdrage aan de nationale economie afhankelijk is van bepaalde levensvoorwaarden die gegarandeerd moeten worden.
3. De kapitalistische staat stelt zich uiteraard niet tevreden met zijn rol als beschermheer van de door hem gecreëerde sociale klassen en van de rechten die hij hen verleent. Hij is partijganger van het succes van de kapitalistische productie van rijkdom; daarvan heeft hij immers alle bestaansvoorwaarden in het land inclusief zijn eigen financiële basis (belastingopbrengst) afhankelijk gemaakt. Vandaar dat hij de groei van het kapitaal en het wereldeconomische succes van zijn natie beoogt. Daarvoor dient zijn nationaal economisch beleid dat koste wat het kost in de gehele maatschappij voor een “gunstig economisch groeiklimaat” moet zorgen (infrastructuur, opleiding, wetenschappelijk onderzoek, goedkoop sociaal stelsel etc.) om de vermeerdering van het kapitaal te bevorderen. In die zin is hij de “ideële totaalkapitalist”.
4. Statelijke besluiten worden in de vorm van wetten genomen. Het recht is het statelijke middel om heerschappij uit te oefenen en sorteert ook zonder democratie effect. In de democratie wordt de politiek door gekozen volksvertegenwoordigers gemaakt die over de wetgeving strijden, namelijk over de meest geschikte verordeningen om de burgers uit de verschillende klassen te dwingen zich zo goed mogelijk voor het kapitalistische nationale succes in te zetten. De staatsmacht laat deze strijd uitsluitend onder het voorbehoud toe dat alle soorten van maatschappijleden hun afhankelijkheid van de groei van het kapitaal als de voorwaarde sine qua non voor hun privé-belangen erkennen, dus de prioriteit van het kapitalistische belang aanvaard hebben. In het andere geval functioneert de kapitalistische staat als dictatuur. Alle standen en klassen proberen met hun bijzondere belangen een passende plek binnen het statelijk bepaalde algemeen belang in te nemen – logischerwijze met zeer uiteenlopend succes. De ondernemers kunnen zich terecht op hun verdiensten beroemen dat alles in het land afhankelijk is van hun succes, dat hun privé-belang dus in principe samenvalt met het algemeen belang. De arbeiders daarentegen moeten altijd storen en het algemeen belang beschadigen als zij erop attent willen maken dat ook voor hun arbeidsvermogen en dienstbereidheid bepaalde omstandigheden noodzakelijk zijn en dat ze bovendien een prijs hebben. Als de vrije volksvertegenwoordigers, de hoeders van het algemeen belang, de diverse verzoeken afwegen en als resultaat juist zoveel moederschapzorg, arbeiders- en milieubescherming besluiten als het nationale kapitalisme nodig heeft om voort te gaan en zich bovendien permitteren kan zonder dat zijn groei en concurrentievermogen nadelen ondervinden, dan hebben de verlangens en verzoeken van het minder belangrijke deel van het volk hun systeemconforme plek gevonden.
5. In de democratie is de “strijd om rechten” de geoorloofde en voorgeschreven manier om met onbevredigde en beschadigde belangen om te gaan. Maatschappelijke basisbewegingen, vakbonden, partijen, lobbyisten verzoeken – smekend of eisend – de wetgever, de grote beslisser, hun aanspraken en verlangens wettig te beschermen, namelijk met zijn geweld hun belangen tegen die van concurrerende medeburgers door te drukken.
– Wie van de staat rechten eist, beschouwt hem principieel als beschermende instantie – een misschien nalatige omdat zij naar domme adviseurs of verkeerde lobbyisten luistert, maar toch als de politieke macht die ook het welzijn van de burgers te waarborgen heeft die onder haar regime merkwaardigerwijs steeds tot de “sociaal zwakken” behoren.
– Wie beschermende rechten eist, heeft ten tweede geen bezwaar tegen de concurrentiestrijd die door het recht in gang gezet wordt en die gevolgen voortbrengt waartegen men zich door nieuwe rechten moet beschermen. Zelfs tegen de resultaten van de concurrentie – rijke, arme en zeer arme mensen – maakt diegene geen bezwaar die bijvoorbeeld een recht op arbeid, op een basisinkomen en op een minimumloon eist. Zo iemand verlangt alleen maar dat de “armoedegrens” verlegd wordt, dat de verarming binnen de perken blijft en dat een algemeen bestaansminimum gewaarborgd zou moeten worden.
– Wie rechten eist, gelooft ten derde dat het geëiste bij het staatsprogramma past en daarin een plek kan vinden. Dat zal ongetwijfeld kloppen. Wie het staatsprogramma aanvullen wil met enkele hoofdstukken die op lange termijn in het belang van de staat zijn en zijn orde stabiliseren, heeft volkomen gelijk als hij de staat attendeert op de noodzaak van een aantal hervormingen. Het feit dat stakingen en demonstraties nodig waren (en zijn) om de politieke macht te dwingen rekening te houden met bepaalde natuurlijke en sociale levensomstandigheden, verduidelijkt weliswaar de statelijke prioriteiten, maar de arbeiders- en milieubewegingen hebben toch mettertijd gelijk gekregen (achturendag, werklozenverzekering, milieuwetgeving…) – echter alleen omdat de wetgever deze “verbeteringen” als voorwaarden voor het lange termijn succes van het nationale kapitalisme erkend heeft.
6. Wie daarentegen andere doelen heeft, kan er beter van afzien rechten van de staat te eisen. Wie geen bestaansminimum voor de armen beoogt, maar de afschaffing van de armoede, wie geen betere behandeling van de werklozen probeert te bereiken, maar de afschaffing van de absurditeit dat mensen verpauperen omdat de samenleving hun werk niet (meer) nodig heeft, wie niet alleen maar tracht het lot van de menselijke “kostenfactor arbeid” te verbeteren, maar zijn lastige rol als kostenfactor van de heersende productiewijze afschaffen wil – die kan beter afscheid nemen van de illusie dat zijn doelen met de bestaande staatsraison overeenstemmen. Hij moet weten en aan anderen duidelijk maken dat zij alleen dan gerealiseerd kunnen worden, als het geldende staatsprogramma niet meer geldig is.