Crisislessen 2009
De wereldwijde economische crisis gaat haar derde jaar in. Wat in de zomer van 2007 als irritatie in een speciale afdeling van de Noord-Amerikaanse kredietsector begon – de ontwaarding van waardepapieren, waarin onder andere private hypotheekschulden tot speculatieve handelsartikelen gebundeld waren, en de daaropvolgende insolventie van de voor de vervaardiging en het verhandelen van dit soort “innovatieve” producten geconstrueerde “Special Purpose Vehicles” – heeft zich uiterst consequent steeds verder ontwikkeld. De crash van de handel in dit derivaten-marktsegment en van de emittenten van de desbetreffende papieren heeft zowel klanten als constructeurs van deze “vehicles” geschaad. De verliezen van vele, het faillissement van sommige kredietinstellingen hebben andere afdelingen van de kapitaalmarkt stilgelegd. De stillegging van de zaken op deze markten heeft verdere beleggers en emittenten geruïneerd. Inmiddels zijn grote financiële instellingen overal ter wereld vrijwel failliet, sommige werden daadwerkelijk geliquideerd. De verliezen van de getroffen ondernemingen door afwaardering van hun waardepapiervermogens belopen vele miljarden; de wellicht nog af te schrijven financiële waarden – papieren die de balansen van hun bezitters “vergiftigen” – zullen ongetwijfeld het meervoudige daarvan bedragen; en deze som wordt niet echt kleiner door de werkelijk uitgevoerde afschrijvingen, maar toont eerder een stijgende tendens omdat parallel met hun waardepapiervermogens de potentie en bereidheid van de kredietondernemingen afnemen om de handel in speculatiewaar weer te beginnen en haar zo weer een marktwaarde te verschaffen. De meer dan een jaar gekoesterde hoop dat de consequenties van dit voortschrijdende ontwaardingsproces begrensd blijven of ten minste de “reële economie” niet raken, blijkt al lang een illusie te zijn. De “recessie” is er, en wel zo diep als sinds lang niet; ook belangrijke traditieondernemingen uit de vooraanstaande stamlanden van het globale kapitalisme zijn insolvent. Waar arbeidsbureaus en sociale diensten bestaan, registreren deze een stijgend aantal ontslagen werknemers, organiseren op grote schaal werktijdverkorting en moeten in toenemende mate “bedreigde werkgelegenheid” constateren.
In de zomer van 2009 zijn de vooruitzichten gemengd. Op de grote beurzen beginnen de aandelenkoersen weer te stijgen; zelfs wekenlang; de grootste van de overlevende banken boeken miljardenwinsten; er zijn weer opdrachten voor verschillende bedrijven uit de exportindustrie. Aan de andere kant dreigen insolventies bij private en commerciële kredietklanten en daarmee niet slechts verliezen bij de kredietgevers, maar verdere ontwaardingen van derivatieve waardepapieren; vandaar dat kredietgevers hun condities en beleggers hun aanspraken verscherpen, met als noodzakelijk gevolg verdere faillissementen die hun uitwerking hebben op de financiële branche, haar potenties en zakelijke volumes verminderen enzovoort. De gehele economische kringloop functioneert kennelijk alleen nog omdat de regeringen van de grote naties in de wereldeconomie hun financiële industrieën met vele miljarden aan garanties en “kapitaalinjecties” voor de insolventie behoed en zo de voortgang van het maatschappelijke betalingsverkeer veiliggesteld hebben. Als in sommige afdelingen van de kredietsector en de industrie weer geld verdient en winst geboekt wordt, dan ook alleen maar omdat de staten, die het zich kunnen veroorloven, door conjunctuurprogramma’s op basis van schulden en door de emissie van desbetreffende obligaties voor zakelijke kansen hebben gezorgd. Beide, de redding van de kredietsector en het “aanzwengelen van de conjunctuur” door staatsschulden, vindt men absoluut noodzakelijk, maar slechts enerzijds nuttig, daar het succes, anderzijds, als ongewis en een nieuw probleem als zeker geldt: de miljarden die de staten in de vorm van obligaties ter financiering van hun crisishuishouding of direct via het opkopen van waardeloze schuldpapieren door hun centrale banken scheppen, brengen de krediet-rating van de emittenten in gevaar en veroorzaken gegronde bezorgdheid over de betrouwbaarheid van de zodoende opgeblazen valuta’s; zelfs een radicale schuldenvermindering door een geldhervorming wordt niet langer als volkomen ondenkbaar beschouwd. Ondertussen gaan de overlevende financiële ondernemingen met de van overheidswege beschikbaar gestelde geldsommen onverdroten door als voorheen en voor de crisis. Dat wordt hen verweten – zonder dat iemand kan zeggen wat ze anders moesten ondernemen dan te speculeren op beloofde opbrengsten, waardeontwikkelingen en de geldbehoefte van hun zakenpartners. En als een jaar geleden neemt de honger in de wereld enorm toe, omdat de speculantenbranche opnieuw de energiebehoefte van de economisch vooraanstaande naties en een groot-industriële landbouw als lucratief middel heeft ontdekt en met haar daarop gerichte termijnhandel de levensmiddelprijzen voor de hongerlanden in de wereld onbetaalbaar maakt.
*
Dat alles is net zo weerzinwekkend als leerrijk. Het verloop, de bereikte toestand, de politieke behandeling en publieke becommentariëring van de crisis brengen de praktijken, vereisten en noodzakelijkheden van het gewone markteconomische zakenleven buitengewoon drastisch aan het licht en daarmee de absurde, voor de normale mensheid schadelijke constructieprincipes van de markteconomische winstmakerij – samenhangende fenomenen die anders, in “crisisvrije tijden”, uit gewoonte onverschillig geaccepteerd of helemaal niet waargenomen worden. Natuurlijk is de crisis niet vanzelf, quasi automatisch, leerzaam; netzomin als het gewone economische leven dat ze zo veelzeggend door elkaar schudt. De “vijfde macht” in de samenleving, de vrije media, voorziet het publiek van interpretaties die het actuele economische gebeuren als consequenties van onachtzame of ook opzettelijke regelovertredingen beschrijven; zo krijgt de – net behoorlijk van slag geraakte – markteconomische normaliteit alleen daarom al het kwaliteitskenmerk boven elke kritiek verheven te zijn omdat daar alles functioneert wat markteconomisch moet functioneren. Een uiterst affirmatieve kijk op de dingen; hij vindt algemene instemming daar hij inhaakt op de dagelijkse praktijk van een aangepaste levensmanier, het uit geld verdienen en kopen, sparen en schulden maken samengestelde alledaagse bestaan als alternatiefloos en vanzelfsprekend voorstelt en, complementair daarmee, de crisis niet als logisch gevolg, maar als afwijking van de regel duidt. De ontevredenheid waarmee de gewoontegetrouwe aanpassing regelmatig gepaard gaat, mag met het oog op de veel grotere beschadigingen door de crisis gerust worden vergeten; de ergernis over de gevolgen van de crisis wordt moreel begeleid en verzacht: door de succesvolle opsporing van schuldigen die “ons allemaal” – de fictieve solidaire gemeenschap van crisisslachtoffers: van serieuze kredietinstellingen tot en met net ontslagen werknemers – in het ongeluk zouden hebben gestort, godzijdank slechts tijdelijk. Wie het precieser wil weten, wordt doodgegooid met toelichtingen over de techniek van complexe financiële zaken, informaties die, wat reden en doel van de “haute finance” betreft, het tegendeel van voorlichting vormen; er wordt in ieder geval noch de regel noch de uitzondering uitgelegd – en al helemaal niet het verband tussen de bejammerde en vervloekte afwijkingen en de regels die ervoor zorgen dat reeds de functionerende markteconomische normaliteit ten koste gaat van de economisch “onzelfstandige” meerderheid, en die de loop van de crisis zelf reguleren.
Dat moet dus verklaard worden. Zo leerrijk de crisis ook is: de moeite van het (om)leren bespaart ze haar slachtoffers niet.
Om direct met de hoofdzaak te beginnen, de bron van inkomsten waarvan de grote massa in het markteconomische systeem inderdaad alternatiefloos afhankelijk is: in de crisis ondervinden nog aanzienlijk meer mensen dan anders aan den lijve of beleven van dichtbij mee dat loondienst een uiterst precaire aangelegenheid is. Dit ervaringsfeit is uiteraard ook in normale tijden niet onbekend; en de reden daarvoor is ook geen raadsel: geld krijgt men uitsluitend als de uitgave voor de werkgever loont – voor de winst van zijn bedrijf; maar publieke werkgevers calculeren uiteindelijk ook niet anders. Vandaar dat voor zo weinig geld mogelijk maximale prestaties worden geëist; en waar dergelijke werkgelegenheid desondanks niet rendeert, wordt op de mens – namelijk op het geld dat hij verdient bezuinigd. Dat weet men; iedereen houdt daarmee enigszins rekening en verwacht – op de een of andere wijze – nadelige invloeden op zijn eigen “levensstandaard”. Wanneer dan echter, zoals momenteel, de ontslagen steeds talrijker worden, personeelsstop afgekondigd wordt, inlevering van loon en arbeidstijdverlenging in het kader van “werkgelegen-heidsprogramma’s” ook niet meer helpen en het moeizaam verdiende “burgerlijke bestaan” kapot gaat, dan is de private consternatie toch groot, het publieke lamento luid. Het blijkt dat de aanpassingsbereide mensheid niet echt beseft, in ieder geval niet werkelijk serieus neemt wat eigenlijk iedereen merkt en weet: zijn levensonderhoud kan men uitsluitend verdienen zolang de winstverwachtingen van werkgevers uitkomen. Men klampt zich vast aan het “zolang” als zou “hetzelfde schuitje” waarin bedrijf en personeel gezamenlijk zitten daadwerkelijk bestaan, en wil niet inzien dat “zolang” voor “omdat” en “opdat” staat: geld voor arbeid wordt uitsluitend betaald omdat en opdat de onderneming daarmee zelf geld verdient; de kans om door loonarbeid het noodzakelijke te verdienen, is in de markteconomie geen doel, maar voor eens en voor altijd slechts middel – voor de doelen van werkgevers. Door het gejammer over “dalende werkgelegenheid” en daarbij horende trieste “individuele lotgevallen” wordt de levensleugen die deel uitmaakt van de basisbagage van een burgerlijk bestaan in stand gehouden: ergens en uiteindelijk zou het in het markteconomische systeem toch, althans ook, om de loonafhankelijken moeten draaien: dat ze het loon waarop ze aangewezen zijn ook kunnen verdienen. Daarbij is de les zonder meer duidelijk: crisis betekend niet dat tal van werknemers in existentiële nood geraken en de rest van hen ook een onzekere toekomst tegemoet gaat; maar er heerst crisis als de winstmakerij mislukt. Dan worden werknemers massaal geslachtofferd omdat ze in het markteconomische systeem sowieso alleen maar een bestaansrecht hebben als werkgevers door gebruikmaking van hun arbeid hun eigen voordeel behalen. In de crisis wordt dat niet eens verbloemd; desondanks weigert iedereen deze verduidelijking gewoonweg te onderkennen.
Uitgerekend de vertegenwoordigers van de werknemers, de vakbonden, lopen daarbij voorop. Ze komen met voorstellen hoe de rendabele aanwending van loonarbeiders weer op gang kan komen en het massale ontslag van arbeidskrachten binnen de perken kan blijven, namelijk door middel van loonsverlaging, onbetaald werk en minder vrije tijd – en niemand merkt, de bonden al helemaal niet, dat hun offerte alleen maar bevestigt wat geen mens wil inzien: de commerciële belangen van werkgevers, in de crisis ultimatief toegespitst, en de behoeftes van werknemers aan enigszins veilige levensomstandigheden staan diametraal tegenover elkaar. Desalniettemin verklaren de bonden zich bereid namens hun leden deze tegenstelling te verzoenen – volkomen ten koste van de loonarbeid. En niet eens daarmee vinden ze gehoor: de crisis dooft elk vonkje hoop op verenigbaarheid van de noodzaak tot geld verdienen met de economische wetten van de markteconomie. Uiteraard eist elk bedrijf als het in moeilijkheden geraakt van zijn personeel inlevering van loon en langere werktijden; van dergelijke concessies maken werkgevers graag gebruik. Maar zo worden zelfs in normale tijden geen “arbeidsplaatsen gecreëerd”, maar kosten verlaagd en arbeidskrachten overbodig gemaakt. En als de winstmakerij algemeen stagneert, wordt flink het mes gezet in het loon en de kansen op loondienst – vrijwillige verarming “redt” helemaal niets…
*
Uiteraard niet – het waren immers niet de arbeidskrachten die door overdreven loon of gebrekkige prestaties, laat staan door stakingen de tot crisis uitgegroeide crash van het markteconomische zakenleven hebben veroorzaakt. Dat hebben de organisatoren en profiteurs daarvan helemaal zelf teweeggebracht. De centrale rol daarbij speelden vanaf het begin niet eens de ondernemers die ten onrechte de goede – en bovendien onjuiste – reputatie genieten voor Jan en alleman werkgelegenheid te creëren. Allereerst en vooral zijn die zaken tot stilstand gekomen die banken, beleggingsfondsen, verzekeringen en andere ondernemingen uit de financiële sector onderling doen: handel in waardepapieren waarmee de emittent de meest uiteenlopende opbrengsten belooft, van gewone rente tot winst uit zogenoemde financiële weddenschappen, en waarin de beleggers veel – eigen en vreemd – geld hebben gestoken. Dergelijke papieren werden en worden normaliter door financiële ondernemingen als kapitaalbelegging aan huns gelijken en de rest van de geld bezittende samenleving verkocht. Deze handel werd stap voor stap stopgezet of verminderd, de niet meer verhandelde waar heeft aan marktwaarde ingeboet omdat de geëngageerde speculanten blijkbaar een cruciale commerciële omstandigheid zijn kwijtgeraakt: ze hebben het vertrouwen verloren in de potentie en bereidheid van hun zakenpartners om voor de uitgegeven en verhandelde kapitaalbeleggingen volgens overeenkomst in te staan. Dit wantrouwen is funest voor de zaken en berooft het handelsobject van zijn waarde; ontwaarde papieren en ineengestorte markten verdiepen het wantrouwen; de neerwaartse spiraal is niet werkelijk te stoppen, de hoeveelheid “toxische” papieren nauwelijks te schatten. En wat valt daaruit te leren? De experts willen achteraf altijd al hebben geweten, dat een groot deel van de jarenlang gedane financiële zaken bedenkelijk was en helemaal niet goed kon gaan; het publiek wordt vermaakt met achtergrondberichten over min of meer frauduleuze praktijken. Voornamelijk kijkt men echter “niet achterom”, maar interesseert zich voor nieuwe, veilige beleggingen en eist van de overheid dat die voor solide speculatieobjecten zorgt…
Wat men opmerkelijk zou moeten vinden, is heel iets anders. Namelijk de natuur van de zaken die immers iets dergelijks als een opwaartse spiraal moeten hebben tot stand gebracht als het sinds twee jaar zo consequent neerwaarts kan gaan. Er vindt blijkbaar tijdens de markteconomische normaliteit een professionele zelfverrijking plaats zonder dat de geëngageerde ondernemingen zich bezig houden – onder aanwending van betaalde arbeidskrachten – met het produceren en verhandelen van nuttige dingen. Hun handelsartikel is uitsluitend de toegangsmacht tot alles wat koopbaar is, het privé commando, dat eigen is aan het geld, over waren en loonafhankelijk personeel. Om deze toegangsmacht gaat het de commerciële kredietnemer; hij betaalt daarvoor om met een grotere hoeveelheid daarvan zijn zaken te bevorderen. De krediet verstrekkende onderneming gaat het om toegang tot de geldinkomsten die haar klant behaalt. Zodoende brengen beide partijen de essentie van de “logica” van de markteconomie aan het licht: haar enige doelstelling is de vermeerdering van geld; het middel daarvoor, het noodzakelijke en – volgens de stand van zaken – toereikende, is voldoende geld. De kredietnemer leent het opdat zijn geldvermogen zo omvangrijk mogelijk en, impliciet daaraan verbonden, met de gewenste kracht als bron van geld effect sorteert; de kredietgever maakt zijn geld door het pure uitlenen productief, tot bron van meer geld. Daarbij wordt niet afgewacht wat de schuldenaar met het krediet teweegbrengt om vervolgens de winst die hij behaalt op te delen. De kredietnemer verplicht zich vooraf tot betalingen uit de opbrengst van de geldsom waarvan hij productieve resultaten verwacht; de schuldeiser noteert het verstrekte krediet niet als weggegeven geld, maar als groeiend vermogen. Zo behandelen beide zijden schulden als kapitaal; en deze metamorfose is geen pure belofte en geen pure hoop, maar ze is in de waardepapierhandel van de financiële instellingen realiteit. Het weggegeven geld bestaat in de handen van de kredietgever daadwerkelijk als waardeobject met de gebruikswaarde als bron van geld te fungeren, als een stuk geldvermogen met inherent groeipotentieel; het laat zich bewaren of dankzij de opgeleverde opbrengsten en waardeverhogingen winstgevend doorverkopen. Spiegelbeeldig daaraan treedt de kredietnemer niet langer als pure schuldenaar op: hij vraagt niet simpelweg geld na maar lanceert een offerte, namelijk het eigen interesse aan vreemd geld als het aanbod deel te hebben aan de groeiprestaties die hij met behulp van de verlangde geldsom bewerkstelligen wil. Zo treden beide partijen elkaar als emittent en investeerder tegemoet, als economische spelers die ervan uitgaan dat hetzelfde geld voor hen beiden als geldkapitaal fungeert. Hun transactie, het impertinente speculatieve vertrouwen dat de gegeven groeibeloftes uitkomen, creëert kapitaal – de crisis levert het negatieve bewijs: door met het vertrouwen ook het kapitaal te vernietigen.
Met de kredietverstrekking en het veranderen van vreemde schulden in eigen geldkapitaal doen financiële instellingen hun zaken; daarom kennen ze ook geen schroom om zelf schulden te maken. Integendeel: hun zaken lopen pas echt goed doordat ze zich voor hun kredietverstrekkingen en financiële investeringen vreemd geld verschaffen; van kleine spaarders die zich voor kleine rentes de beschikking over hun geld laten afkopen, alsook van grote beleggers aan wie de financiële ondernemingen eigen waardepapieren verkopen of als makelaars de emissies van hun grote klanten te koop aanbieden. Wat de actuele crisis drastisch onthult, is de waanzinnige omvang die dit zakendoen heeft aangenomen: de wereldwijde handel in beleggingen, in alle mogelijke soorten van waardepapieren, uitgevoerd door financiële ondernemingen die afwisselend als kredietgevers en waardepapieremittenten, als makelaars en beleggers ageren. En dat is ook en juist voor mensen die zelden de gelegenheid krijgen om bij deze vertoning mee te doen een leerstuk met een zekere voorlichtingswaarde. Aan de manier hoe de professionals van de geldeconomie met het geld omgaan, laat zich namelijk aflezen waarvoor het geld in de markteconomie überhaupt bestaat, wat werkelijk en eigenlijk zijn gebruiksdoeleinde is. Voor de vakkundige elite van het systeem heeft geld geen ander doel dan meer te worden; het beschikt over de macht om uitsluitend door het uitlenen als zijn eigen bron te fungeren; het meest adequate gebruik ervan is zijn investering in waardeobjecten die niets anders tot inhoud hebben dan het recht op meer geld en dit recht als een voldongen feit belichamen. In het rijk der “haute finance” geldt dit doeleinde zo radicaal dat geld óf bron van geld is óf überhaupt niets voorstelt: als de verandering van schulden in kapitaal door de scheppers van dit kunststuk niet meer geloofwaardig te maken valt, wederzijds in twijfel getrokken of zelfs herroepen wordt – zoals momenteel op grote schaal – dan is het geld zelf weg. Dan zijn schulden inderdaad alleen maar weggegeven, dus niet meer voorhanden geld; en er gaapt een deficit waar net nog met kapitaalvermogens geopereerd werd. Voor het geld – leert de crisis – is het voortdurend bevestigde vertrouwen in zijn door het uitlenen vrijgemaakte macht tot zelfvermeerdering cruciaal.
*
En het is allerminst zo dat deze samenhang tussen groei en bestaan van een geldsom uitsluitend voor de kunstproducten en het spiraalachtige zakendoen van de financiële industrie van toepassing is. Dat geldt voor het geld van de samenleving überhaupt en in totaal; de financiële crisis heeft het kortstondig geschrokken algemene publiek dit feit quasi onder de neus gewreven. Gedurende enkele bange dagen, na het faillissement van de VS-grootbank Lehman in het najaar 2008, stond tussen de hoofdrolspelers van de globale kredietsector en de politieke toezichthouders van het gebeuren het lot van alle grootbanken ter discussie; en daarmee stonden daadwerkelijk niet alleen grote delen van de waardepapiervermogens van de financiële wereld op het spel, maar de kredietwaardigheid en solvabiliteit van de belangrijkste financiële instellingen wereldwijd. Dankzij massale staatsinterventies, waar de verantwoordelijken nog steeds trots op zijn, werd deze markteconomische “superramp” afgewend; (op de intieme betrekking tussen de privé-macht van het geld en de macht van de burgerlijke rechtsstaat zullen wij later terugkomen). De bijna-katastrofe zelf demonstreert in ieder geval nadrukkelijk dat de kredietbranche al het geld dat in de samenleving verdiend en tijdelijk op giro-, spaar-, geldmarkt- en andere rekeningen gestort wordt als grondstof gebruikt voor haar krediet- en kapitaalbeleggingszaken. Wat de branche haar klanten bijschrijft en in hun opdracht voor alle mogelijke betalingen laat circuleren, bij- en weer afschrijft, zijn niets anders dan plaatsvervangende tekens voor hun geldeigendom – het geld zelf, dit algemene toegangsmiddel, voert al lang zijn kapitalistische missie uit: als bedrijfskapitaal van de financiële sector voor juist die zaken waarvan de annulering bij een ongeremde bankencrash onvermijdelijk zou zijn geweest. Voor alles geld dat de kredietbranche gebruikt, dus voor nagenoeg alles geld van de maatschappij geldt dat het volgens de maatstaven van deze branche slechts zolang geld is als de op speculatief vertrouwen berustende zaken tussen de financiële instellingen doorgaan. De “normaalverdiener” mag zich dan wel verbeelden dat zijn verdiend geld, ten minste dat, van hem is en dat hij rente als beloning ontvangt wanner hij iets daarvan spaart: maar op haar hoogtepunt leert de crisis dat alles, ook zijn geld al lang het derivaat van een succesvolle schuldeneconomie is en simpelweg niet meer bestaat als de twijfels van de financiële ondernemingen aan het succes van hun kapitaalbeleggingen extreem toenemen. Geld is óf zijn eigen bron óf weg – dat geldt uiteindelijk ook voor de kleine geldsommen die de loonafhankelijke mensheid verdient en voor haar levensonderhoud nodig heeft.
*
Dat geldt natuurlijk vooral en van begin af aan voor het bedrijfsleven waar de loonafhankelijke werknemers hun geld verdienen. Daar komt helemaal niets op gang, en wat op gang gekomen is, komt gauw tot stilstand als de banken geen krediet verstrekken en de kapitaalmarkt geen belangstelling toont; daarvan getuigen zowel de zorgen over een dreigende faillissementengolf in de “reële economie” alsook de oproepen van de politieke instanties aan de bankenwereld onder geen beding de financieringen stop te zetten. Schulden zijn blijkbaar niet alleen voor de financiële industrie, maar voor alle markteconomische branches het absoluut onontbeerlijke productiemiddel. De materiële productiemiddelen, de fabrieken en machines en ook en vooral het personeel dat de machinerie, computers en lopende banden vakkundig weet te bedienen, mogen dan wel rijkelijk voorhanden zijn, maar ze deugen helemaal niets en blijven ongebruikt: de materiële elementen vervallen, de menselijke productiefactoren verpauperen – zonder geld, en wel, zoals de crisis demonstreert en alle experts unisono verkondigen, zonder geleend geld dat alle factoren in gang zet. In de markteconomie komt het nu eenmaal niet aan op de nuttige dingen waarvan de mensen gebruik maken om te overleven, maar op de private beschikkingsmacht daarover: op het commando dat door het geld belichaamd wordt en dat zijn potenties pas echt kan ontplooien als de kredietbranche het in behoorlijke proporties ter beschikking stelt. Daarmee staat dus onherroepelijk vast dat kredieten en investeringsmiddelen niet toch enigszins functionele hulpmiddelen voor de productie en consumptie zijn – maar de cruciale factoren. Met hen is het economische doel van de gehele markteconomische vertoning al daardoor gedefinieerd en bepaald dat het krediet de vermeerdering van de hoofdsom door rentebetaling als zijn recht behelst en de investering het recht op groei – waardoor ze tot kapitaalbelegging wordt – als economische eigenschap toekomt. Door het geld, dat zijn bestemming meer te worden reeds meebrengt, worden mensen en materiaal in werking gesteld; en dat betekent: hun inwerkingstelling is hetzelfde als hun aanwending voor de voorgeprogrammeerde vermeerdering van het commando van het geld. Zo geldt voor de “reële economie” dezelfde “wet” – namelijk het als objectieve dwang bestaande interesse – als voor het financierskapitaal met zijn handel in waardepapieren: hier worden schulden óf tot kapitaal gemaakt, óf alle economische activiteiten blijven achterwege. Het komt steeds weer op dezelfde verduidelijking neer: er wordt arbeid verricht om het krediet volgens programma als kapitaal te laten fungeren, d.w.z. om de macht van het geïnvesteerde geld en zijn recht op vermeerdering uit te oefenen, te bevestigen en op groeiende schaal te reproduceren. Het materiële levensproces van de samenleving is het instrument van de heerschappij van het geld over de arbeid en vindt uitsluitend plaats, en in die mate, als de heerschappij van het geld daardoor groeit.
*
Of en hoe uitgebreid er gewerkt wordt, dat hebben de arbeiders niet zelf in de hand – met een uitzondering die de “proletariërs aller landen” echter nooit in overweging wilden nemen: namelijk de afschaffing van het commando van het kapitaal over zich, hun arbeid en hun levensonderhoud. Zolang de wereld markteconomisch in orde is, bepaalt de macht van het geld of en in welke omvang de aanwending van de maatschappelijke arbeid nodig is, namelijk als bron van geld deugt. Ook deze markteconomische regel wordt door de “catastrofale” crisis opvallend aan het licht gebracht. De tijdelijke crash van de mondiale schuldeneconomie demonstreert namelijk hoe absoluut “het bedrijfsleven” is aangewezen op succesvolle kredietgevers en functionerende kapitaalmarkten; de negatieve gevolgen getuigen van de principiële identiteit tussen de belangen van de “reële economie” en de financiële sector. Tegelijkertijd wordt dit prachtige partnerschap door de crisis verstoord, de belangenidentiteit opengebroken: de symbiose tussen bedrijven die voor hun concurrentiesucces op de warenmarkten vreemd geld nodig hebben, en instellingen die door de bevrediging van deze behoefte graag verdienen, slaat om in geldnood aan de ene zijde en een verscherping van de kredietcondities – hetzij uit berekening, hetzij uit gebrek aan inzetbare middelen – aan de andere zijde. Er ontstaat een conflict dat zich in de actuele crisis dermate verscherpt dat belangrijke ondernemingen uit de “reële economie”, warenproducenten en handelaren, door negatieve beslissingen van het financierskapitaal kapot gaan. Zo bevestigt de uitzondering de regel dat het de kredietgevers en investeerders zijn die de industrie- en handelsondernemingen in staat stellen om de productiemiddelen en arbeidskrachten aan te wenden voor de concurrentie om marktaandelen. En ze voegt er een drastische les aan toe: in de crisis constateert de financiële branche dat haar commerciële schuldenaars falen ten opzichte van haar eisen. Het financierskapitaal stelt vast dat de voorbije en actuele gebruikmaking van de maatschappelijke arbeid als bron van winst niet voldoet aan zijn rechtsaanspraken, dus als kapitaalbelegging niet overeenkomt met de reeds tegoedgeschreven winstverwachtingen; het legt het niet nakomen van zijn succescriteria het industriële resp. mercantiele kapitaal als hun tekortschieten ten laste en verordent de vermindering of stopzetting van de zakelijke activiteiten. De belangentegenstelling die hier de financiers en gecrediteerde ondernemingen verdeelt, maakt tegelijkertijd duidelijk dat en in hoeverre het daarbij om een tegenstelling, en in de crisis om een verdeeldheid binnen één en dezelfde markteconomische partij en binnen één en hetzelfde interesse gaat. De kredietgevers en investeerders beoordelen namelijk, kritisch eisend en eventueel negatief beslissend, wat de om krediet vragende bedrijven sowieso altijd doen en bij dreigende insolventie verscherpen en intensiveren. Beide zijden hanteren dezelfde maatstaven als ze bekijken welke prestaties de commerciële werkgevers voor welk loon uit hun werknemers halen; beide zijden komen met de zekerheid van een slaapwandelaar tot dezelfde bevinding: dat het bedrijf zich in ieder geval te veel werknemers permitteert; en beide zijden weten ook dat een sanering óf via de factor arbeid óf helemaal niet lukt – in de crisis eerder het laatste. In elk geval voldoet deze “factor” niet aan de aanspraak van beide kapitaal-partijen: de loonarbeid faalt ten opzichte van de aanspraak zo veel geldwinst te produceren dat de verwachte verandering van bedrijfsschulden in kapitaal vast en zeker gebeurt. Zo blijkt juist uit het conflict tussen de financiële instellingen en de gefinancierde industrie- en handelskapitalisten de functie van de arbeid in het markteconomische systeem: zijn aanwending moet opleveren wat de werkgevers en hun financiers verwachten en nodig hebben. Als dat niet bereikt wordt dan past geenszins de kapitaalzijde, en al helemaal niet de fractie van kredietgevers en investeerders, haar aanspraken navenant aan om uit de betaalde arbeid te halen wat er – volgens de stand van zaken resp. de marktsituatie – te halen valt; omgekeerd: dan beperken het financierskapitaal met zijn eisen en de verantwoordelijke werkgevers met hun berekeningen de aanwending van betaalde arbeid, dus de omvang waarin überhaupt nog gewerkt wordt, zodat de arbeid bij hun aanspraken past en zijn markteconomische taak adequaat vervult: hij moet er aan bijdragen dat de schulden van zijn exploiteurs in groeiende geldmacht – in kapitaal veranderen.
*
Ten opzichte van deze commerciële doelstelling verloopt in de crisis niet alles naar wens – dat typeert immers de crisis – : niet alleen qua beperkte prestatievermogens van de factor arbeid, maar vooral wat de vermogenstitels betreft die de financiële ondernemingen helemaal niet ter financiering van “reëel-economische” bedrijven, maar voor hoogcomplexe en derivatieve speculatieve doelen gecreëerd, in omloop gebracht en in hun eigen en de portefeuilles van hun klanten opgehoopt hebben. Grote hoeveelheden van deze papieren zijn waardeloos, nog grotere door waardeverlies bedreigd. Simpelweg weggegooid wordt het waardeloze spul echter ook niet – anders dan bij de inventaris van insolvente industrie- en handelsondernemingen en volstrekt anders dan bij betaalde arbeidskrachten wier arbeid niet meer voldoende loont. Van de rijkdom die uit een enigszins gewaarborgd recht op geldopbrengst uit schulden bestaat, neemt het kapitaal niet zo makkelijk afscheid als van gebruikswaarden waarvan de ruilwaarde hoogstwaarschijnlijk niet te verzilveren valt, en als van productiefactoren, vooral de menselijke die loon eisen maar geen winst afwerpen. Speculatieve papieren waarvan de marktwaarde in rook is opgegaan omdat ze geen koper vinden, worden liever voor betere tijden bewaard – namelijk voor het geval dat een nieuw oplevend speculatief interesse ze weer “waardehoudend” maakt; midden in de crisis zijn er zelfs speculanten die op dergelijke betere tijden speculeren en de beruchte “toxische” papieren goedkoop opkopen.
En voordat de rijkdom die de financiële branche in papiervorm geaccumuleerd heeft, geannuleerd wordt en het maatschappelijke geldvermogen dat ze daarin geïnvesteerd heeft in zijn geheel in gevaar komt – ook dat leert de actuele crisis – grijpt de staat in.
*
Het is enigszins merkwaardig: wereldwijd komt de financiële branche steeds dieper in de crisis terecht; grootbanken zijn vrijwel geruïneerd, sommige gaan werkelijk failliet; de geglobaliseerde markteconomie in haar geheel wordt door insolventie bedreigd – en dan komen politieke leidingen, bestuurders van verschillende kredietinstellingen en representanten van centrale banken bijeen, en vervolgens zijn een gezamenlijk besluit, een toezegging van regeringszijde en enkele handtekeningen voldoende om geld in overvloed te scheppen; de solvabiliteit van de bankensector en de liquiditeit van de zakenwereld zijn veiliggesteld, de tegoeden en spaarboekjes van het publiek gered; het gelduitlenen en geldverdienen, het investeren en speculeren en zelfs, op kleinere basis, het produceren kan verder doorgaan. Een machtswoord van de instantie – die volgens de markteconomische experts geen verstand heeft van economie en zich niet moet bemoeien met het economische leven – wordt geëist en het is daadwerkelijk in staat het verloren vertrouwen in de toekomst van het zakendoen te vervangen en de verkruimelde kapitalistische rijkdom te behoeden voor zijn volledige vernietiging door de markteconomische hoofdrolspelers, die de rijkdom voortgebracht en zich aan zijn vermeerdering verrijkt hebben.
En wat leert men daaruit?
Hoofdzakelijk blijkbaar: een beledigd rechtsgevoel. Opeens wemelt het op alle kanalen van pleitbezorgers van de “kleine man” die op protesterende toon en natuurlijk niet serieus eisend vragen, waarom de overheid niet ook bij haar andere belangrijke taken ten minste iets van deze generositeit toont: op het gebied van opleiding, cultuur, “toekomst”, sociale uitkeringen waar sinds jaren bezuinigd wordt…Deskundige vrienden van de markteconomische rechtvaardigheid vertellen verhalen over “moral hazard”, systematische onverantwoordelijkheid bij de verantwoordelijken in de banken die de regering met haar steunacties ook nog zou aanmoedigen. Anderen denken al aan de volgende opleving waarin de nu gecreëerde miljoenen onvermijdelijk de inflatie zullen aanwakkeren – wat uiteraard niet te verwisselen valt met een kritische houding tegenover de ondernemers die de prijzen dan zo veel mogelijk verhogen. De verantwoordelijke politici gaan in de tegenaanval met het trefwoord “systemisch”: het overleven van de financiële instellingen waarvoor ze zo gigantische garanties en geldmiddelen beschikbaar gesteld hebben, zou “systeemrelevant” zijn – en daarmee is geenszins het systeem gediskwalificeerd dat te behouden zo veel kost, maar de kosten zijn gerechtvaardigd. Daarbij hebben ze, wat het markteconomische systeem betreft, veel meer gelijk dan ze zelf beseffen. Ze delen hun critici en hun volk immers onmiskenbaar mee waar het noodzakelijkerwijs en stelselmatig om draait in hun systeem van “democratie & markteconomie”: om de fameuze groei van alle soorten kapitaal en om het feit dat alle andere afdelingen van het maatschappelijke leven daarvoor moeten deugen – daarom laat de politiek de voor het systeem noodzakelijke hoeveelheid verpaupering immers ook niet oogluikend toe, maar organiseert, naast het financierskapitaal en zijn redding, ook het evenzo relevante systeem van nuttige armoede.
Op de agenda die de politiek zich door de crisis laat dicteren, staat dus nu – dat is de bijzonderheid van het reddingsprogramma – het herstellen van de krediet-business: een prestatie waartoe kennelijk noch markt noch mening, noch “zelfgenezingskrachten” noch commerciële deskundigheid in staat zijn, maar uitsluitend de politieke machthebbers. Want als regeringsleiders en centrale bankbestuurders bijeenkomen en in afspraak met de top van de privé kredietbranche besluiten miljarden tot biljoenen beschikbaar te stellen ter redding van de financiële branche, dan komt immers niet slechts de goede wil van een handvol experts en democratische topfiguren in actie, maar de getroffen beslissingen sorteren effect omdat een compleet machtsapparaat, het geweldsmonopolie daarachter staat. Om de vrije zakenwereld op het goede spoor te zetten wanneer ze niet meer floreert maar zichzelf ruïneert, wordt de hoogste macht actief naar wie iedereen moet luisteren, zelfs de elite der superrijken die anders elke bemoeienis van overheidswege met hun privé zelfverrijkingszaken onwenselijk vindt. En dat opent de ogen voor het essentiële, namelijk voor de werkelijke basis van het gehele systeem van markteconomische vrijheid: als uitsluitend de hoogste macht, en niemand anders, deze vrijheid kan redden, dan berust die ook daarop. Uit de uitzonderlijke ingreep van de hoogste instanties blijkt hoe en op welke basis de markteconomische normaliteit uitsluitend functioneert. Het systeem heeft een onbetwist heersend machtsapparaat nodig dat zijn samenleving niet alleen verordent hoe ze in haar onderhoud moet voorzien, maar ook de “stof” voorschrijft waarmee alles plaatsvindt: het geld – dat zijn professionele grootverbruikers momenteel vernietigen in plaats van vermeerderen. De door het geld belichaamde privé-macht van het eigendom, deze essentie van de markteconomische vrijheid, behoeft de machtiging door een soevereine macht: dat blijkt zowel uit de her-machtiging van de bijna failliete geldbranche als uit de redding van haar solvabiliteit door regeringsbesluiten. En dan geldt ook: de markteconomische rijkdom, gekwantificeerd en belichaamd door het geld, is niets anders dan een maatschappelijke verhouding die op geweld berust, en het markteconomische zakendoen is niets anders dan de uitoefening van de beschikkings- en commandomacht die de staatsmacht krachtens haar alomvattende heerschappij aan het eigendom en zijn stoffelijke gestalte, het wettelijk gedefinieerde geld, toekent. “Systeemrelevantie” serieus genomen: dat betekent niet alleen dat de nationale overheden de bankensector enigszins belangrijker vinden dan andere branches en andere legitieme maatschappelijke behoeftes en belangen. Met haar noodingreep geeft de regering in de praktijk een les waarvan ze de kern gegarandeerd zelf niet snapt, maar die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: markteconomie – dat is de realisering van officieel verordende, in het recht gecodificeerde, door het geld belichaamde en door de kredietbranche in scène gezette en behoede geweldsverhoudingen.
*
Bij de les hoort een net zo opmerkelijke tweede helft – waarmee de bewoners van een systeem dat voor zijn behoud afhankelijk is van “systemisch relevante” speculatieve kredietzaken echter ook niets weten te beginnen. Dat het geld, dat alle “economische spelers” altijd en overal gebruiken, een van overheidswege gecreëerde geweldsverhouding stoffelijk representeert, is de ene kant. Omgekeerd berust de macht van de staat, waarvan de voorschriften en wetten het economische levensproces van de burgers bepalen, op het geld, dus op de privé beschikkingsmacht over arbeid en rijkdom met de bestemming als bron van haar eigen vermeerdering te fungeren. Dat geldt zo absoluut dat de staatsmacht zelf zich richt naar de – zelf in werking gestelde – regels van het privé-eigendom en zijn kapitalistische aanwending. Zelfs als de overheid in een verscherpte crisissituatie met haar machtswoord geld en krediet voor hun zelfvernietiging behoedt, verwacht ze van de kapitalistische zakenwereld, laat het zelfs aan haar over, dat die volgens haar eigen voordeelsberekeningen gebruik maakt van de staatssteun, garanties en geld. Niet eens wanneer de staat zijn macht direct als zakelijke voorwaarde en zakelijk middel inzet, beoogt hij iets anders dan de her-machtiging van de kredietbranche en de andere ondernemingen: namelijk dat ze met hun calculaties, hun commerciële technieken, hun speculaties en hun commando uit de van overheidswege gegarandeerde schulden eindelijk weer kapitaal maken. Desnoods worden banken zelfs genationaliseerd, opdat via politieke dwang de macht van het eigendom om zijn eigen vermeerdering te bewerkstelligen weer productief wordt en de normale schuldeneconomie weer op gang komt.
Hoe serieus een moderne staatsmacht deze doelstelling neemt, blijkt duidelijk uit het stuk onmacht waartoe ze zich zelf veroordeelt: de economische consequenties van haar interventies – laat staan de consequenties van haar alledaagse optredens als garant van de markteconomische verhoudingen en het kapitalistische productiemiddel nummer 1, het geld – heeft ze niet zelf in de hand. Daarbij kunnen de politieke figuren die in de belangrijke naties om machtsposities concurreren zeer wel van mening verschillen over de vraag hoe ver het ingrijpen van de politiek zou mogen gaan: de enen prefereren het absurde standpunt dat de bankenredding door de regering bijna op socialisme lijkt, en ze verklaren de staat niet verantwoordelijk voor de existentiële nood van het kapitalistische voetvolk in de crisis, en de politiek onbevoegd om de ellende anders te bestrijden dan door bevordering van de economie die de ellende veroorzaakt en in de crisis vergroot. De anderen zien zich liever in de rol van politieke zeggenschappers, ook tegenover de hoog betaalde agenten van het kapitaal, maar dat verandert ook niets aan het feit dat de staatsinterventie in werkelijkheid niets anders is en teweegbrengt dan de noodzakelijke sanering van de financiële sector. Want met zijn ingreep zondigt de staat – onder wiens leiding dan ook – geenszins tegen het fundamentele verschil tussen de werkelijke kapitalistische rijkdom (die zijn “sytemische” doelstelling daardoor bereikt dat hij door de alomvattende schuldeneconomie kapitalistisch groeit) en de garantie voor geldvermogens, die het tijdelijke falen van deze economie quasi per voorschot meer cacheert dan compenseert. Met zijn macht en passende verordeningen kan de staat in de crisis de negatieve gevolgen van het algemene speculatieve wantrouwen binnen de kredietbranche en de dreigende annulering van de kapitalistische rijkdom verhinderen. En iets anders wil de staat ook helemaal niet; hij wil de terugkeer naar de normaliteit waarin het financierskapitaal als drijvende motor van zijn economie fungeert, en wel door vrij te speculeren en op succesvolle speculatie te vertrouwen. Het moet daarbij blijven en weer gelden dat de werkelijke maatschappelijke rijkdom uitsluitend degene is die de financiële industrie uit onzekere toekomstige geldopbrengsten afleidt en in navenante rechtsaanspraken investeert, omdat alleen zo de zelfvermeerderingsmacht van het geld tot ontplooiing komt. Daarom kan de staatsmacht weliswaar het commando van het geld garanderen, maar niet voor zijn productieve aanwending zorgen.
*
De moderne staat hecht dermate veel belang aan een geldeconomie die volgens eigen criteria functioneert, dat hij zijn macht activeert om het systeem van private verrijking als de heersende economie door te zetten: dat valt aan de crisispolitiek van de belangrijke naties in de wereldeconomie af te lezen. Wat daarbij verondersteld is – en waarvoor de verantwoordelijke politici zich op hun manier uitspreken wanneer ze steeds weer hameren op de superioriteit van het markteconomische systeem – dat is de solide reden die deze staat voor zijn economische staatsraison heeft. Het zijn de prestaties van het kapitaal – de gebruikmaking van elke economisch relevante menselijke activiteit voor de groei van de abstracte rijkdom, het commando over de arbeid en alle mogelijke gebruiksgoederen, en de absoluut consequente (tot en met de crisisachtige zelfvernietiging) inzet van deze rijkdom als zijn eigen bron – waar de staatsmacht gek op is omdat ze daaruit haar machtsmiddelen ontvangt, en dat met onvergelijkelijke efficiëntie. Ze leeft van de kapitalistische rijkdom; en als de vergroting ervan door de financiële branche geïnitieerd, op gang gebracht en gedirigeerd wordt, dan kent ook de politieke macht geen betere, laat staan solidere manier van “waardeschepping” dan die door het krediet met al zijn varianten die de speculantengemeente gaandeweg ontwikkeld heeft. Voor dit voordeel neemt de overheid bepaalde tegenstrijdigheden zonder meer op de koop toe. Zo heeft ze er geen probleem mee om het financierskapitaal in de momentele crisis met miljarden euro’s (dollars) te steunen en de uitgaven, namelijk de schulden die de staatskas belasten, hetzelfde financierskapitaal als bron van inkomsten ter beschikking te stellen: geld wordt niet gedrukt – althans niet zonder dat de private kredietbranche tussen het ministerie van Financiën, dat massaal rentegevende papieren verkoopt, en de centrale bank, die net zo massaal “toxische” waardepapieren uit de portefeuilles van de banken in vers geld verandert, aan haar trekken komt. Op deze manier wordt de branche in staat gesteld en aangemoedigd aan haar eigen redding te verdienen. Daaraan inherent is haar machtiging om de tig miljard aan schulden, die vanwege de staatssteun ontstaan, alsook de valuta die deze schulden representeert volgens alle kritisch-speculatieve maatstaven te beoordelen. En zonder te aarzelen doen de financiële ondernemingen wat ze mogen en wat van hen verwacht wordt. De handel in deze staatsschulden laten ze zich niet ontgaan; maar tegelijkertijd ontdekken ze in de omvang van de overheidsschulden en vooral in hun kapitalistisch onproductieve aanwending – namelijk slechts ter verhindering van het faillissement van hun eigen zaken en niet ter bevordering van een nieuwe economische groei – louter redenen voor wantrouwen: uitgerekend tegenover de soliditeit van de grote hoeveelheid staatsobligaties, die ze verhandelen en waaraan ze verdienen als in de mooiste voorcrisistijden. De staat redt de financiële industrie; die gebruikt de schepping van de daarvoor benodigde middelen als bron van winst en waarschuwt tegelijkertijd voor de bovenmatige vermeerdering van dit handelsartikel, hetgeen uitsluitend op de wil van de overheid berust de banken te redden: zo krijgt de les over de nauwe eenheid tussen staatsmacht en financiële sector, over de betekenis van politieke economie, nog een mooie pointe.
*
Bij de machtiging van de private geldbranche door de staat hoort de licentie om de schulden van de verschillende naties als alle andere waardepapieren ten opzichte van rendement en soliditeit te vergelijken en de nationale valuta’s in de geldhandel qua bruikbaarheid voor de financiële zaken kritisch te beoordelen. Daar deze beoordeling in de crisis en ten aanzien van de enorme hoeveelheid krediet en vers geld afkomstig uit “overheidshanden” bijzonder kritisch gebeurt, zijn de politiek verantwoordelijken inclusief deskundige adviseurs en nationale publieke opinie erg geïnteresseerd in de stand, het verloop en de resultaten, namelijk in de positie en de rang die het krediet en het geld van de eigen natie worden toegekend. Hierbij is niets vanzelfsprekender dan het standpunt der concurrentie; van dit gebeuren weten alle naties zich getroffen en willen niet weten dat ze het zelf zijn die concurreren.
Minder patriottisch ingesteld gezien, behelzen de crisisachtig toegespitste landenvergelijking en de concurrentiepogingen van de nationale overheden enkele opmerkelijke verduidelijkingen. Namelijk ten eerste – al weer – een les over de rol van de loonafhankelijke meerderheid in de crisisconcurrentie van de naties: ze is de flexibele massa die in aanzienlijke proporties als overbodige arbeidskracht op non-actief gesteld en bij behoefte onder slechtere voorwaarden weer geactiveerd wordt. Dit precaire bestaan krijgt, in de crisis geprononceerd en uitdrukkelijk, bovenop zijn markteconomische levenszin nog een bijzonder lofwaardige, patriottische zin: uit de economische noodsituatie vloeit, volgens het nationale standpunt van de publieke massapropaganda, een aantal deugden voort, namelijk aanpassings- en offerbereidheid en partijdigheid voor de nationale kapitaal-vestigingsplaats – eigenlijk een gegronde aanleiding om van elk soort patriottisme afscheid te nemen. Temeer daar uit de offensieve landenvergelijking, waarvan de politici zo houden, het nut duidelijk wordt dat de staat van de waarde creërende prestaties van zijn geldelite en van een nationalistisch gestemd voetvolk verwacht. Als de regerenden van de leidende mogendheden in de wereldeconomie verkondigen dat juist in de actuele crisis niets schadelijker is dan wederzijdse “afsluiting” en niets crucialer dan open grenzen – voor waren en kapitaal uiteraard, niet voor het toenemende aantal hongerlijders – dan is dat weliswaar een stuk huichelarij: waar het hen voordeel oplevert, kennen de staten, die het zich kunnen permitteren, zeer wel middelen en wegen om ongewenste concurrentie te weren of uit te schakelen. Maar een ding bedoelen ze wel heel serieus: dat hun financiële en andere industriëlen nog steeds in vreemde landen geld verdienen, op lange termijn misschien zelfs van de crisis profiteren als ze langer volhouden dan de concurrentie; en nog belangrijker vinden ze hun macht om gesteund op hun superieure economische sterkte vreemde “zwakkere” landen voorschriften te maken, hun regeringen te bevoogden, markten en materiële resources onder controle te krijgen – dat alles mag onder geen beding door buitenlands “protectionisme” in gevaar komen. In die zin zijn “wij” vastbesloten – aldus Bos etc. in de eerste persoon meervoud voor Nederland – “om met verdere structurele hervormingen zelfs sterker uit deze crisis te komen”. De vermindering van de kapitalistische rijkdom incluis de verpaupering van grote volksdelen als nationale concurrentiekans: uit een dergelijke aanzegging blijkt de koelbloedige wreedheid van democratische leidersfiguren. Het karakter van het leidende personeel van een economisch vooraanstaande natie is echter ook in dit geval de consequentie van de staatsraison die het te representeren heeft. En die eist blijkbaar de directe overgang van een kritische situatie van de natie in een aanval op de concurrentieposities die andere landen veroverd hebben. Hier kan men dus moeiteloos de solide redenen vinden voor het wantrouwen en de rivaliteit tussen de leden van de wereldomvattende “familie der volkeren”. De crisis maakt in ieder geval extra duidelijk dat de “volkerenvriendschap” van deze familie niets anders is dan het onwaarachtige ideaal dat bij de onverbiddelijke wedstrijd van de staten om de bron en de reikwijdte van hun macht hoort – een stuk imperialisme-kunde maakt dus ook nog deel uit van de les.
De crisis 2009 – louter gelegenheden om het vaderland beter te leren kennen. Helaas, zo lijkt het, maakt men er geen gebruik van.
© 2009 Gegenstandpunkt Verlag, München