Archive for februari, 2011

“Werkgelegenheid creĂ«ren”- een sociale weldaad

donderdag, februari 17th, 2011

De nieuwe definitie van het sociale vraagstuk

1.

De politiek kent en erkent alleen nog een echt, absoluut beschermenswaardig belang van de “sociaal zwakken” – het meest absurde: het belang aan arbeid. Niemand wordt namelijk zomaar gedreven door een behoefte aan arbeid. Arbeid is immers de inspanning die moet worden geleverd om de voorwerpen en middelen te produceren waar een behoefte aan bestaat, niet de behoefte zelf; en elke arbeider die bij zijn volle verstand is, is blij als hij klaar is met werken. De behoefte aan arbeid waar de politici zich zo nadrukkelijk voor inzetten, is geen oorspronkelijke menselijke drang; veeleer komt daarin een gecreĂ«erde dwangsituatie tot uiting. Naar werk zuchten en werk zoeken, zoiets doen uitsluitend proletariĂ«rs in de kapitalistische maatschappij. Mensen wie het onmogelijk is het noodzakelijke werk te verrichten volgens eigen besluit en in overeenstemming met hun behoefte; mensen die gescheiden zijn van de middelen ter productie, zodat ze om te leven voor de vermeerdering van andermans rijkdom, afhankelijk van andermans richtlijnen en eisen moeten werken en zich daarvoor laten betalen. Politici die “werkgelegenheid willen scheppen” (de moderne consensus van de democratische partijen in de vaderlanden van het democratische kapitalisme) veronderstellen de gehele, door de wetgevende macht opgerichte en beschermde eigendomsorde – de scheiding tussen de klasse van eigenaren van productiemiddelen en de klasse van bezitloze arbeidskrachten – als ijzeren “realiteit” waarnaar ze zich zouden moeten richten bij hun ambtsvervulling. Ze erkennen uitsluitend de door deze realiteit opgedrongen belangen en noden als legitieme belangen van de burgers – en daarvoor worden ze dan actief.

Cynisch bouwen ze erop dat het verlangen naar dergelijke activiteiten in het volk rijkelijk voorhanden is, want – dubbel absurd – de opgelegde behoefte voor de rijkdom van de rijken te mogen werken, is voor miljoenen mensen absoluut niet te vervullen. De behoefte van de armen aan loondienst waarmee ze hun levensonderhoud kunnen verdienen, is veel groter dan de behoefte van de kapitalistische maatschappij aan hun arbeidsprestaties. De eigenaren kunnen de vele arbeidskrachten die zich aanbieden gewoonweg niet gebruiken voor het rendabel maken van hun investeringen. Niet dat ze minder goederen produceren dan vroeger of nalaten bepaalde producten te vervaardigen die winstgevend verkoopbaar zijn, integendeel: alles wat kapitalistisch benodigd wordt en mogelijk is, wordt geproduceerd en verkocht – maar kennelijk met beduidend minder arbeidskrachten dan voorheen. Uit de nood van miljoenen werklozen blijkt geen algemene maatschappelijke armoede, geen gebrek aan producten en productiemiddelen, maar overvloed: het bereikte niveau van de productiviteit van de arbeid, dus de vruchtbaarheid van de bronnen van de materiĂ«le rijkdom. Hun ontwikkeling verloopt in het kapitalisme zo pervers omdat de ondernemers het werk van hun personeelsleden steeds productiever maken, echter niet om hen arbeidsinspanningen te besparen, maar om minder arbeidskrachten aan te wenden, dus om op hun loon te bezuinigen. Daarvoor maken ze het werk van de mensen die ze verder voor hun zakelijke doeleinden willen gebruiken steeds rendabeler; en daarvoor wenden ze tegelijkertijd steeds minder mensen rendabel aan. Het nut van de hoge arbeidsproductiviteit verdeelt zich dus zeer eenzijdig: het kapitaal krijgt de prestatie van zijn arbeidskrachten steeds goedkoper doordat het per werkdag steeds meer verkoopbare producten uit zijn werknemers haalt; de arbeidskrachten daarentegen hebben van de groeiende effectiviteit van hun werk niet meer te verwachten dan een bedreigd bestaan. Een deel van het personeel mag nog blij zijn dat het voor zijn productiever werk hetzelfde oude loon ontvangt, het andere deel wordt namelijk vanwege het gegroeide prestatievermogen van zijn werk op straat gezet en bekoopt de vooruitgang van de productiviteit meteen met verpaupering. De zegen dat steeds minder werk noodzakelijk is voor de productie van benodigde en gewenste goederen ontpopt zich voor kapitalistische arbeidskrachten als vloek: ze leven van het gebruikt worden voor andermans winst en kunnen derhalve hoe minder leven hoe meer de ontplooiing van de materiĂ«le bronnen van rijkdom vordert. Dat ze zich losmaken van dit fnuikenden juk, zich de productiemiddelen toe-eigenen en het noodzakelijke werk zelf zo organiseren dat allen met minder moeite meer goederen voor hun behoefte produceren en het bestaan iets makkelijker maken: deze voorstelling is samen met de communistische bewegingen uitgestorven.

Heersende democraten werven stemmen met de belofte zich te wijden aan de nood die groeit met de vermeerdering van de kapitalistische overvloed; en als ze in een ambt geĂŻnstalleerd zijn, voegen ze de daad bij het woord. Ten eerste creĂ«ren ze deze nood door met alle instrumenten van de staatsmacht veilig te stellen dat iedereen uitsluitend leven kan van arbeid die voor het kapitaal lonend is. Ten tweede tonen ze hun bezorgdheid door de taak op zich te nemen van het relatief overbodig geworden werk weer meer te “scheppen”. Dit, ten derde, echter niet voetstoots: het organiseren van publiek werk omdat de werklozen levensonderhoud nodig hebben en daarvoor willen zorgen, is in het rijk der vrijheid uit den boze. Het creĂ«ren van werkgelegenheid is hier het privilege en de edele plicht van het vrije bedrijfsleven. Het privilege is er ongetwijfeld – niemand anders bepaalt of, door wie, hoe lang en voor welk doel er gewerkt wordt; de edele plicht is echter een sprookje. Een taak geheten “werkgelegenheid creĂ«ren” bestaat helemaal niet in de plichtencatalogus van kapitalisten. Ze gebruiken en betalen altijd juist zo veel of zo weinig personeel als ze voor hun zaken lonend achten – en calculeren daarbij, zoals gezegd, zeer zuinig: zo weinig mogelijk betaalde arbeidskrachten dienen zo veel mogelijk te werken. Paradoxaal genoeg genieten deze uitbuiters van de arbeid hoe meer de goede reputatie van werkgevers hoe meer mensen ze ontslaan; en naarmate de maatschappij ontwaart hoe afhankelijk ze is van de calculaties van de werkgevers des te onvoorwaardelijker wordt deze afhankelijkheid geaffirmeerd. Dan beseft de samenleving ook niet ten aanzien van de massale productie van werklozen dat er in deze economie geen sprake kan zijn van een taak of plicht tot werk geven; integendeel: ze maakt daaruit alleen maar op hoeveel moeite het de ondernemers kennelijk kost om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid na te komen. Ten vierde bemoeit zich de inzake banen creĂ«ren onmachtige politiek dan toch met deze zaak, eist de totaalverantwoordelijkheid voor de werkgelegenheid in het land en “creĂ«ert werk”, namelijk zo als het haar betaamt in een vrije economie: ze slecht de obstakels en verwijdert de beperkingen die de kapitalisten het werk geven moeilijk maken. Als er in het land te weinig arbeid lonend is voor het kapitaal, dan is de arbeid blijkbaar onvoldoende rendabel, elke werkloze getuigt dan ervan dat het rendement van de kapitalisten te laag is. En de politiek doet het kapitalistisch adequate tegen de nood van de werklozen: ze worden goedkoper gemaakt.

2.

De belofte het volk beter van werk te voorzien en geen ander gebrek te laten gelden dan het gebrek aan werk definieert nieuw wat ooit “sociaal” heette. Langer dan een eeuw had de sociaalpolitiek het doel het kapitalisme voor loonarbeiders dragelijk te maken. Daarvoor was velerlei nodig. Want om dezelfde reden om die het kapitaal het prestatievermogen van de arbeid verhoogt – het bezuinigt op de betaling van de arbeid waaruit het steeds meer prestaties haalt – kan de menselijke kostenfactor eigenlijk niet leven van zijn economische rol, althans niet een leven lang. Pas de wettelijke beperking van de ondernemersvrijheid, de begrenzing van de arbeidsdag, het toestaan van vakbonden en de rechtsgeldigheid van CAO’s hebben ervoor gezorgd dat de uitbuiting van de arbeider voor hem ĂŒberhaupt tot bron van inkomen werd met een enigszins vastgelegde verhouding van inspanning en opbrengst. Maar ook daarvan kon hij op den duur niet leven zonder sociale verzekeringen van overheidswege, die delen van zijn loon confisqueerden en in het belang van het overleven van de arbeidersklasse onder dwangbeheer plaatsten. Voor de onvermijdelijke fases van ellende op de levensweg van de loonafhankelijke – ouderdom, ziekte, werkloosheid – worden uit het loon dat het kapitaal betaalt verzekeringsbijdragen afgedragen en afhankelijk van verworven aanspraken en behoeftigheden herverdeeld onder de loonloze leden van de arbeidersklasse. Het dwangregime heeft van het loon gemaakt wat het vanzelf niet is: een inkomen waarmee de arbeider een leven lang in zijn levensonderhoud kan voorzien – dat alles uiteraard in ruil voor verdere loonsverlagingen.

In tijden van massale overbodigheid van arbeidskrachten voor de economie vertrouwen politici van verschillende politieke kleur op de overtuigingskracht van het argument dat er voor loonarbeiders iets ergers bestaat dan uitgebuit te worden – namelijk niet uitgebuit te worden, dus helemaal niet de kans te krijgen om door verrijking van werkgevers voor hun eigen levensonderhoud te werken. Dit “inzicht” ligt ten grondslag aan de herwaardering van al het sociale dat de staat ooit noodzakelijk vond: alle voorzorgs- en steunmaatregelen die de uitbuiting voor de arbeider dragelijk moesten maken, maken de arbeid duurder. Ze beschadigen dus hetgene waarvan de arbeider in waarheid leeft – zijn rentabiliteit voor het winstbelang van het kapitaal – en vernietigen zijn prachtige bron van inkomen. Alles wat de arbeider van zijn werk heeft en met zijn arbeidsloon financiert – levensonderhoud, vrije tijd, sociale zekerheid – belemmert de sociale hoofdzaak: dat ĂŒberhaupt uitbuiting plaatsvindt en de arbeider werk heeft. Dus honderdjarige regelingen van staatswege, correcties en compensaties van de uitbuiting waren een grove fout. Het kapitalisme laat zich niet sociaal veredelen – en wie het probeert, dupeert allereerst de “zwakken” die hij wil beschermen. De uitbuiting als goedkope arbeidskracht an sich is de sociale weldaad van het kapitaal, waarop de normale burger te hopen en te bouwen heeft.

3.

De inhoud van de verkiezingsbelofte wordt begrepen. De kiezers snappen natuurlijk dat de nieuwe definitie van het sociale de aankondiging van verdere “harde ingrepen” impliceert, zoals dat heet in de gemoedelijke taal van de politiek. In verlichte democratieĂ«n wordt immers niets verzwegen. De burgers dienen in te stemmen met de offers die ze geacht worden te brengen, ja het liefst deze ook nog zelf te eisen. Zelfs de verarming van de massa van de bevolking wordt afgewikkeld in de vorm van een uiterst democratische concurrentie tussen ambtskandidaten om de gunst van de gedupeerden. Zoiets is zonder meer mogelijk – en niet alleen omdat de kiezers toch geen keuze hebben wanneer alle partijen unisono toezeggen met alle macht werkgelegenheid te creĂ«ren, maar omdat ze zich laten overtuigen van de noodzaak van “onvermijdelijke ingrepen”. De democratische politisering van de onderdaan is niets anders dan de kunst zijn belangstelling te wekken tegen zijn eigen belangen. De verkiezingskandidaten attenderen de burger op zijn afhankelijkheid van de vraag van het kapitaal naar arbeid, herinneren hem dat hij aangewezen is op het tegenovergestelde belang en beloven hem met de hefbomen van de macht adequaat te willen omgaan met deze afhankelijkheid indien ze mogen regeren. Ze beloven de bezittende klasse naar beste vermogen te dienen, haar van beperkingen te bevrijden, in elk opzicht te bevorderen en hun werkende kiezers alles weg te nemen wat zij, de hervormers, als hinderlijke verworven rechten in het vizier nemen. Deze burgers zijn objecten van het uitbuitingsbelang van de tegenpartij en worden door de politiek met harde hand vastgepind op deze afhankelijkheidsverhouding – de democratische verkiezingsstrijd echter spreekt hen aan als subjecten van hun afhankelijkheid, als mensen die in hun welbegrepen eigenbelang moeten voldoen aan de eisen waar ze tot hun nadeel aan onderworpen zijn. Dat ze verarmd worden door de volksvertegenwoordigers gebeurt enkel om hun eigen bestwil; in moeilijke tijden moeten vele belangen nu eenmaal onderdoen voor het cruciale, eerste belang! De opgelegde, absurde behoefte aan arbeid krijgen de getroffenen toegelicht als dat wat ze onder kapitalistische levensomstandigheden daadwerkelijk is: hun primaire en eigenlijke levensbehoefte; al hun andere behoeftes die ze met de opbrengst uit hun werk willen vervullen, laten zich hekelen als overbodige luxe die in tijden van de enorm ontwikkelde productiekrachten simpelweg niet meer financierbaar is. Een opmerkelijke verduidelijking van de ellendige rol die toebedacht is aan degenen die in het markteconomische systeem het privilege genieten “werknemers” te zijn.

*

Vertaling van een uittreksel uit Gegenstandpunkt 3-05. Meer daarover in: “Arbeit und Reichtum”, Gegenstandpunkt Verlag, MĂŒnchen