De anti-islamhetze door Deense karikaturen of Nederlandse bewegende beelden gaat steevast gepaard met een loflied op een groot goed; het primitieve en goedkope plezier de religieuze gevoelens van de nieuwe hoofdvijand te beledigen, begeleiden publieke opinie en politiek met de strijdkreet: “EU moet vrije meningsuiting beschermen!” – zij hebben immers goede redenen: in de democratie is de vrijheid van meningsuiting onmisbaar voor de manier zoals hier te lande heerschappij wordt uitgeoefend. Een paar aanmerkingen:
1. Nuchter bekeken is de vrijheid van meningsuiting een “basiswaarde” waarnaar geen mens vanuit zichzelf verlangt. Wie een mening heeft en uiten wil, wie dus iets mede te delen heeft en zijn mededeling belangrijk vindt, die wil dat gewoon doen en niet mogen; hij heeft een oordeel of verwoordt een belang. Hij wil niet alleen maar iets zeggen maar beoogt een controverse: hij argumenteert voor zijn oordeel en vraagt zijn gesprekspartners om instemming of weerlegging en hij verwacht dat zijn belang ondersteund of met goede redenen verworpen wordt. Van deze vanzelfsprekendheid is echter geen sprake als de vrijheid van meningsuiting geprezen wordt – want er wordt uitsluitend geprezen dat men überhaupt iets zeggen mag. Op het idee om deze toestemming fantastisch te vinden, komt men alleen als men zich een superieure macht voorstelt die het pure uiten van een mening zou kunnen verbieden. Maar in ieder geval, zou men kunnen denken, alles beter dan een verbod… Zeker, wie waarde daaraan hecht dat zijn oordeel of belang in de praktijk gelding krijgt, wil niet reeds in het begin worden tegengegaan en onderdrukt; en als er een instantie zou bestaan die de meningsuiting verbiedt, zou men daartegen moeten strijden – maar toch uitsluitend als voorwaarde voor het realiseren van zijn oordeel of belang. De inzet voor het recht op het kond doen van een eigen mening is echter heel iets anders. Daarbij wordt stilzwijgend voorondersteld dat er een hogere instantie bestaat die gerechtigd is en de macht heeft om dergelijke rechten toe te kennen. Wie daaraan appelleert, ondervindt onvermijdelijk dat hij de gewenste vrijheid slechts genieten kan voor zover deze instantie haar toestaat. Als zij naar het appèl luistert en de vrije meningsuiting toelaat dan impliceert dat uiteraard dat haar macht over de burgers met hun vrije meningen onbeperkt voortbestaat. En die raakt men vervolgens in de controversen over inzichten niet meer kwijt.
2. Dat is namelijk de andere zijde van elke van overheidswege toegestane vrijheid: de instantie die de vrijheid (van meningsuiting) verleent, behoudt zich ook het recht voor het gebruik dat de mensen daarvan maken naar eigen goeddunken te beoordelen en te reguleren (Grondwet, artikel 7). Naar haar eigen inschatting beschouwt zij sommige uiting als verbale aanval op zichzelf of op andere belangen die zij beschermenswaardig acht – en verbiedt of stelt de mening strafbaar. En het commando van een hooggeplaatste instantie over de meningsuitingen gaat een stuk verder: juist doordat het elke geuite mening in gelijke mate laat gelden, grijpt het in alle verstands- en wilsuitingen nog veel dieper in. Want omgekeerd betekent dat: de democratische staat verplicht iedereen, die gebruik wil maken van het recht op vrije meningsuiting, alle andere meningen – zelfs zulke die men verkeerd vindt – als net zo geldig te erkennen als zijn eigen. Maar tenminste, zou men weer kunnen denken, mag men – misschien met enkele uitzonderingen – zeggen wat men wil. De vraag is alleen: welk nut heeft het als men verplicht wordt de tegengestelde meningen van anderen eveneens respectabel te vinden? Door dit voorschrift wordt elke uiting – correcte of idiote – even belangrijk; dan is zij echter logischerwijze – net als alle andere uitingen – volkomen onbelangrijk. Het oordeel of belang dat men met zijn meningsuiting probeert door te zetten, wordt gereduceerd tot het feit dat men iets menen en zeggen mag. Met deze goedkeuring moet men zich dan ook tevreden stellen: alsof de inhoud van zijn mening niet ter zake doet en men niets anders beoogt dan zijn irrelevante opvatting af en toe te berde te brengen.
3. Daarbij gaat het de toezicht houdende en vrijheid toekennende instantie vanzelfsprekend niet om lullige opvattingen waarmee de mensen elkaar amuseren of om boosaardigheden waarmee zij elkaar onderling pesten. De principieel gelijke geldigheid – dus praktische irrelevantie – van alle geuite meningen doelt op de praktische belangen die de betrokkenen relevant vinden en die maatschappelijk belangrijk zijn. Ongetwijfeld: iedereen mag zeggen hoe hij zich de maatschappij voorstelt en ook hoe hij haar veranderen wil. Wat dat betreft heeft elke verkondigde voorstelling haar bestaansrecht, maar uitsluitend onder het voorbehoud dat zij alle andere tegengestelde voorstellen eveneens laat gelden. Dat betekent: de mens die zijn vrije mening uit, mag zich niet aanmatigen op de werkelijke praktische geldigheid van zijn mening te insisteren. Hij moet ervan afzien met andere geïnteresseerde mensen – discusserend of ook strijdend – overeenstemming te bereiken over de juistheid of verkeerdheid van de respectievelijke meningen, om ze na afsluiting van de controverse in de praktijk te brengen. Dat blijkt uit het alledaagse leven van de burgers die de vrijheid van meningsuiting behartigen: allen hechten grote waarde aan hun eigen mening, hameren op hun recht daarop en zijn beledigd als iemand geen respect toont voor hun uitingen – en tegelijk beschouwen zij hun eigen mening als praktisch onbelangrijk wanneer zij in één en dezelfde ademtocht zeggen: “Ik meen alleen maar”, of iets deftiger: “In mijn optiek, naar mijn mening…” Op de maatschappelijke verhoudingen hebben de vele vrije meningen dus geen invloed. De bestaande samenleving is en blijft voorondersteld, zij wordt beheerst en gereguleerd door de instantie die de vrijheid van meningsuiting toekent. De overheid beslist hoeveel uiteenlopende belangen – die altijd uitsluitend als meningen mogen optreden – werkelijk gelden. Doordat de staat elke mening tot praktische onbelangrijkheid veroordeelt, dus de overgang naar de praktijk verbiedt, bepaalt hij de belangen en berekeningen die hij voor zich als geldig definieert en doorzet. Consequent gedacht komt de vrijheid van meningsuiting dus hierop neer: de democratische staatsmacht kent alle burgers het recht op het vrije menen toe – en juist zo verschaft zij zich haar fundamentele vrijheid om naar voren gebrachte belangen óf als pure meningsuiting te negeren, óf wettig te verklaren. Zo verplicht zij alle burgers tot respect voor de vrijheid van hun staat om zijn eigen belangen tegen alle particuliere belangen door te drukken.
4. De vrijheid van meningsuiting behoort tot de beperkte erkenning die kenmerkend is voor de manier waarop de moderne burgerlijke staatsmacht haar burgers behandelt: zij kent hen het recht op hun belangen toe. Tegelijk eist zij van hen deze belangen te relativeren; zij mogen onder geen beding over de geldigheid van hun individuele behoeften en vermogens debatteren, uiteindelijk tot een resultaat komen en dit vervolgens in de praktijk realiseren. Van meet af aan vergt de staatsmacht van haar onderdanen de organisatie van hun maatschappelijke verhoudingen uitsluitend aan het hoogste gezag over te laten. Zo komen de burgers weliswaar in het genot van “de vrijheid”, maar het commando over de materiële voorwaarden van deze prachtige verworvenheid ligt in handen van de staatsmacht. Zij erkent haar onderdanen – echter op een zeer abstracte wijze, namelijk onder abstractie van al hetgene wat zij nodig hebben, willen en kunnen, en emancipeert zich zodoende van hun materiële belangen. In deze verhouding van de staat tot zijn burgers is het toekennen van een abstracte vrijheid, bijv. het recht op vrije meningsuiting ingesloten – incluis de verwachting dat de mens uiterst blij en dankbaar moet zijn omdat hij naar hartelust menen en zeuren mag.
Dat geldt als een grote historische vooruitgang ten opzichte van heerschappijverhoudingen waarin een op afkomst of religieuze voorschriften gegrondveste autoriteit elke onderdaan zijn maatschappelijke plek en positie toewijst, en waarin de erkenning van het enkele maatschappijlid ervan afhangt dat het zich van zijn kant het religieuze geloof van de heersende macht eigen maakt en daarmee erkent dat zij door God gewild is. Bij het loflied op de “progressieve ontwikkeling” moet men echter de uiterst beperkte reikwijdte van deze vooruitgang niet buiten beschouwing laten: de democratische overheid heeft ingezien dat het voor het opwekken van de staatsburgerlijke gehoorzaamheid niet alleen onnodig maar zelfs hinderlijk is als zij haar burgers voorschrijft welke God zij hier op aarde dienen te gehoorzamen; zij staat hen toe op de markt van religieuze mogelijkheden aan die God de voorkeur te geven die hen in hun geloof bevestigt dat de onderwerping onder een seculier regime godgevallig is. Zij hoeven zelfs niet – het summum van vrijheid – in een God te geloven, maar mogen in plaats daarvan in het humanistische hemelrijk van “basiswaarden” het hoogste principe kiezen om daaruit het hoogste wezen te deduceren, namelijk dat het samenleven van mensen zonder een statelijk geweldsmonopolie ondenkbaar is…