Archive for februari, 2008

Vrijheid van meningsuiting

donderdag, februari 14th, 2008

De anti-islamhetze door Deense karikaturen of Nederlandse bewegende beelden gaat steevast gepaard met een loflied op een groot goed; het primitieve en goedkope plezier de religieuze gevoelens van de nieuwe hoofdvijand te beledigen, begeleiden publieke opinie en politiek met de strijdkreet: “EU moet vrije meningsuiting beschermen!” – zij hebben immers goede redenen: in de democratie is de vrijheid van meningsuiting onmisbaar voor de manier zoals hier te lande heerschappij wordt uitgeoefend. Een paar aanmerkingen:

1. Nuchter bekeken is de vrijheid van meningsuiting een “basiswaarde” waarnaar geen mens vanuit zichzelf verlangt. Wie een mening heeft en uiten wil, wie dus iets mede te delen heeft en zijn mededeling belangrijk vindt, die wil dat gewoon doen en niet mogen; hij heeft een oordeel of verwoordt een belang. Hij wil niet alleen maar iets zeggen maar beoogt een controverse: hij argumenteert voor zijn oordeel en vraagt zijn gesprekspartners om instemming of weerlegging en hij verwacht dat zijn belang ondersteund of met goede redenen verworpen wordt. Van deze vanzelfsprekendheid is echter geen sprake als de vrijheid van meningsuiting geprezen wordt – want er wordt uitsluitend geprezen dat men überhaupt iets zeggen mag. Op het idee om deze toestemming fantastisch te vinden, komt men alleen als men zich een superieure macht voorstelt die het pure uiten van een mening zou kunnen verbieden. Maar in ieder geval, zou men kunnen denken, alles beter dan een verbod… Zeker, wie waarde daaraan hecht dat zijn oordeel of belang in de praktijk gelding krijgt, wil niet reeds in het begin worden tegengegaan en onderdrukt; en als er een instantie zou bestaan die de meningsuiting verbiedt, zou men daartegen moeten strijden – maar toch uitsluitend als voorwaarde voor het realiseren van zijn oordeel of belang. De inzet voor het recht op het kond doen van een eigen mening is echter heel iets anders. Daarbij wordt stilzwijgend voorondersteld dat er een hogere instantie bestaat die gerechtigd is en de macht heeft om dergelijke rechten toe te kennen. Wie daaraan appelleert, ondervindt onvermijdelijk dat hij de gewenste vrijheid slechts genieten kan voor zover deze instantie haar toestaat. Als zij naar het appèl luistert en de vrije meningsuiting toelaat dan impliceert dat uiteraard dat haar macht over de burgers met hun vrije meningen onbeperkt voortbestaat. En die raakt men vervolgens in de controversen over inzichten niet meer kwijt.

2. Dat is namelijk de andere zijde van elke van overheidswege toegestane vrijheid: de instantie die de vrijheid (van meningsuiting) verleent, behoudt zich ook het recht voor het gebruik dat de mensen daarvan maken naar eigen goeddunken te beoordelen en te reguleren (Grondwet, artikel 7). Naar haar eigen inschatting beschouwt zij sommige uiting als verbale aanval op zichzelf of op andere belangen die zij beschermenswaardig acht – en verbiedt of stelt de mening strafbaar. En het commando van een hooggeplaatste instantie over de meningsuitingen gaat een stuk verder: juist doordat het elke geuite mening in gelijke mate laat gelden, grijpt het in alle verstands- en wilsuitingen nog veel dieper in. Want omgekeerd betekent dat: de democratische staat verplicht iedereen, die gebruik wil maken van het recht op vrije meningsuiting, alle andere meningen – zelfs zulke die men verkeerd vindt – als net zo geldig te erkennen als zijn eigen. Maar tenminste, zou men weer kunnen denken, mag men – misschien met enkele uitzonderingen – zeggen wat men wil. De vraag is alleen: welk nut heeft het als men verplicht wordt de tegengestelde meningen van anderen eveneens respectabel te vinden? Door dit voorschrift wordt elke uiting – correcte of idiote – even belangrijk; dan is zij echter logischerwijze – net als alle andere uitingen – volkomen onbelangrijk. Het oordeel of belang dat men met zijn meningsuiting probeert door te zetten, wordt gereduceerd tot het feit dat men iets menen en zeggen mag. Met deze goedkeuring moet men zich dan ook tevreden stellen: alsof de inhoud van zijn mening niet ter zake doet en men niets anders beoogt dan zijn irrelevante opvatting af en toe te berde te brengen.

3. Daarbij gaat het de toezicht houdende en vrijheid toekennende instantie vanzelfsprekend niet om lullige opvattingen waarmee de mensen elkaar amuseren of om boosaardigheden waarmee zij elkaar onderling pesten. De principieel gelijke geldigheid – dus praktische irrelevantie – van alle geuite meningen doelt op de praktische belangen die de betrokkenen relevant vinden en die maatschappelijk belangrijk zijn. Ongetwijfeld: iedereen mag zeggen hoe hij zich de maatschappij voorstelt en ook hoe hij haar veranderen wil. Wat dat betreft heeft elke verkondigde voorstelling haar bestaansrecht, maar uitsluitend onder het voorbehoud dat zij alle andere tegengestelde voorstellen eveneens laat gelden. Dat betekent: de mens die zijn vrije mening uit, mag zich niet aanmatigen op de werkelijke praktische geldigheid van zijn mening te insisteren. Hij moet ervan afzien met andere geïnteresseerde mensen – discusserend of ook strijdend – overeenstemming te bereiken over de juistheid of verkeerdheid van de respectievelijke meningen, om ze na afsluiting van de controverse in de praktijk te brengen. Dat blijkt uit het alledaagse leven van de burgers die de vrijheid van meningsuiting behartigen: allen hechten grote waarde aan hun eigen mening, hameren op hun recht daarop en zijn beledigd als iemand geen respect toont voor hun uitingen – en tegelijk beschouwen zij hun eigen mening als praktisch onbelangrijk wanneer zij in één en dezelfde ademtocht zeggen: “Ik meen alleen maar”, of iets deftiger: “In mijn optiek, naar mijn mening…” Op de maatschappelijke verhoudingen hebben de vele vrije meningen dus geen invloed. De bestaande samenleving is en blijft voorondersteld, zij wordt beheerst en gereguleerd door de instantie die de vrijheid van meningsuiting toekent. De overheid beslist hoeveel uiteenlopende belangen – die altijd uitsluitend als meningen mogen optreden – werkelijk gelden. Doordat de staat elke mening tot praktische onbelangrijkheid veroordeelt, dus de overgang naar de praktijk verbiedt, bepaalt hij de belangen en berekeningen die hij voor zich als geldig definieert en doorzet. Consequent gedacht komt de vrijheid van meningsuiting dus hierop neer: de democratische staatsmacht kent alle burgers het recht op het vrije menen toe – en juist zo verschaft zij zich haar fundamentele vrijheid om naar voren gebrachte belangen óf als pure meningsuiting te negeren, óf wettig te verklaren. Zo verplicht zij alle burgers tot respect voor de vrijheid van hun staat om zijn eigen belangen tegen alle particuliere belangen door te drukken.

4. De vrijheid van meningsuiting behoort tot de beperkte erkenning die kenmerkend is voor de manier waarop de moderne burgerlijke staatsmacht haar burgers behandelt: zij kent hen het recht op hun belangen toe. Tegelijk eist zij van hen deze belangen te relativeren; zij mogen onder geen beding over de geldigheid van hun individuele behoeften en vermogens debatteren, uiteindelijk tot een resultaat komen en dit vervolgens in de praktijk realiseren. Van meet af aan vergt de staatsmacht van haar onderdanen de organisatie van hun maatschappelijke verhoudingen uitsluitend aan het hoogste gezag over te laten. Zo komen de burgers weliswaar in het genot van “de vrijheid”, maar het commando over de materiële voorwaarden van deze prachtige verworvenheid ligt in handen van de staatsmacht. Zij erkent haar onderdanen – echter op een zeer abstracte wijze, namelijk onder abstractie van al hetgene wat zij nodig hebben, willen en kunnen, en emancipeert zich zodoende van hun materiële belangen. In deze verhouding van de staat tot zijn burgers is het toekennen van een abstracte vrijheid, bijv. het recht op vrije meningsuiting ingesloten – incluis de verwachting dat de mens uiterst blij en dankbaar moet zijn omdat hij naar hartelust menen en zeuren mag.

Dat geldt als een grote historische vooruitgang ten opzichte van heerschappijverhoudingen waarin een op afkomst of religieuze voorschriften gegrondveste autoriteit elke onderdaan zijn maatschappelijke plek en positie toewijst, en waarin de erkenning van het enkele maatschappijlid ervan afhangt dat het zich van zijn kant het religieuze geloof van de heersende macht eigen maakt en daarmee erkent dat zij door God gewild is. Bij het loflied op de “progressieve ontwikkeling” moet men echter de uiterst beperkte reikwijdte van deze vooruitgang niet buiten beschouwing laten: de democratische overheid heeft ingezien dat het voor het opwekken van de staatsburgerlijke gehoorzaamheid niet alleen onnodig maar zelfs hinderlijk is als zij haar burgers voorschrijft welke God zij hier op aarde dienen te gehoorzamen; zij staat hen toe op de markt van religieuze mogelijkheden aan die God de voorkeur te geven die hen in hun geloof bevestigt dat de onderwerping onder een seculier regime godgevallig is. Zij hoeven zelfs niet – het summum van vrijheid – in een God te geloven, maar mogen in plaats daarvan in het humanistische hemelrijk van “basiswaarden” het hoogste principe kiezen om daaruit het hoogste wezen te deduceren, namelijk dat het samenleven van mensen zonder een statelijk geweldsmonopolie ondenkbaar is…

Topinkomens en lage lonen

woensdag, februari 6th, 2008


Op de Bilderbergconferentie (02.02.08) leest Wouter Bos in hoogsteigen persoon de verzamelde vooraanstaande ondernemers de levieten. Daarmee zet hij het openbare debat voort over de recent in opspraak gekomen beloningen van managers, vooral over de vermeende ontsporingen omtrent de gouden handdrukken voor falende bestuurders. De minister van financiën maant tot terughoudendheid, anders zou de gehele samenleving wegens “de irritatie van burgers” wellicht in wanorde kunnen geraken.

Een mooie gelegenheid om weer eens het uiterst interessante probleem te doorgronden of iemand terecht verdient wat hij verdient. Logisch, dat managers een hoop verdienen, maar hebben deze heren – in tegenstelling tot de “werknemers” – het niet te bont gemaakt met hun “graaigedrag”? Een zeer merkwaardige verontwaardiging: zo kan men alleen maar vragen als men enerzijds het grote verschil tussen “gewone loontrekkers” en “topmanagers” kent en anderzijds een overeenkomst tussen beiden ontdekt heeft die een vergelijking mogelijk maakt. De overeenkomst zou daaruit bestaan dat beiden – weliswaar verschillend, maar toch – betaald worden, en wel voor hun prestatie voor de onderneming die hen in dienst heeft; wie zich met deze kwestie bezighoudt, vindt dat de betaling een gerechtvaardigd equivalent voor de geleverde prestatie zou moeten vormen – wat ten aanzien van managers in sommige gevallen enigszins twijfelachtig zou zijn; de kern van de vraagstelling luidt in krantentaal: “Waar houdt in de huidige mondialisering de rechtvaardige relatie tussen beloning en prestatie op en waar begint de zelfverrijking”? Uiteraard een volkomen verkeerde vraag – want over de werkelijke verhouding tussen beloning en prestatie krijgt men zo geen uitsluitsel. Noch is er een verband tussen beloning en prestatie, noch is de overeenkomst tussen managers en arbeiders dat beiden betaald worden; de gehele voorstelling is absurd.

De arbeider wordt daarvoor betaald dat hij de ondernemer zijn arbeidskracht ter beschikking stelt. Het resultaat van zijn werk behoort aan de werkgever toe. Hij wordt uitsluitend onder de voorwaarde aangesteld dat zijn werk voor de onderneming rendeert d.w.z.: hij vervaardigt voor de onderneming meer verkoopbare warenwaarde dan hij loon ontvangt. De tegenwaarde van zijn loon produceert de arbeider dus tijdens een deel van zijn arbeidstijd, de rest van de dag werkt hij voor de onderneming – gratis. Dat is de fundamentele tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten; en de ondernemer poogt permanent het onbetaalde deel van de arbeidsdag ten koste van de betaalde arbeidstijd te vergroten; dit heeft tot gevolg dat hij daarmee het deel van de arbeidsdag waarin de arbeider de tegenwaarde van zijn levensonderhoud produceert, kleiner maakt. De grootte van het ene en het andere deel van de arbeidsdag resulteert uit de strijd van de twee partijen die voor onverenigbare belangen opkomen. Loonarbeiders kunnen hun inkomens niet door hun prestaties verhogen, maar hooguit door de druk die zij door de dreiging met werkweigering op de onderneming uitoefenen. Als de vakbonden heden ten dage menen dat deze tegenstelling dankzij het “sociale partnerschap” afgeschaft is, dan is dat domweg een onwaarheid en verandert aan de fundamentele verhouding helemaal niets. Dat alles heeft met rechtvaardigheid of met beloning op basis van de verrichte prestaties niets te maken. De prestatie waarvoor de arbeider betaald wordt, bestaat noodzakelijkerwijze uit het leveren van onbetaalde arbeidsprestaties. Dat is immers de voorwaarde voor zijn “werkgelegenheid”.

De managers worden volgens andere principes beloond: zij vervullen in opdracht en tot nut van de kapitaalbezitter de functie van kapitalist. Hun werk bestaat eruit beslissingen over de arbeid te treffen die anderen moeten uitvoeren, de arbeiders te controleren en uit hen de prestatie te halen die de bezitter rijk maakt. Op de managers rust daadwerkelijk een “zware verantwoordelijkheid”, zij moeten namelijk de toe-eigening van onbetaalde arbeid organiseren die het personeel te verrichten heeft. Van de winst die zij voor de kapitaalbezitter behalen, krijgen zij een aanzienlijk aandeel. Daarvoor hoeven zij niet te strijden want de ondernemer weet hen op waarde te schatten. De participatie aan het ondernemingssucces moet zich niet eens aan de vroegere, reeds behaalde successen oriënteren; als maatstaf kan evengoed het toekomstige succes dienen dat de onderneming onder leiding van haar managers nastreeft. Een concern dat zich een peperdure saneerder permitteert of een wereldwijd bekende topman aanstelt, laat zien hoe het zijn positie in de concurrentie inschat en demonstreert zijn financiële kracht. De inkomens van de topmensen representeren de grootte en de succesvolle koers van een kapitaalvennootschap – en dienen zo tevens als een middel voor de concurrentie om krediet en investeerders. Daarbij past het zelfbewustzijn van de manager: hij beschouwt zich als veldheer van de productie in het gevecht om de markt en rekent de successen die “zijn” onderneming behaalt zichzelf en zijn voortreffelijke persoonlijkheid toe – want is hij niet diegene die uiteindelijk “werkgelegenheid creëert en waarde schept”? En hij koestert zijn hoog zelfbewustzijn terecht, het is kenmerkend voor deze topfiguren; daaruit blijkt immers dat zij volkomen in hun beroep opgaan: alleen zo kunnen zij de niets ontziende hardheid en arrogantie aan de dag leggen die noodzakelijk zijn om uit slappe arbeidersploegen slagvaardige troepen ter verovering van de markten te vormen.

In het huidige debat over deze categorie grootverdieners wordt de functie van de managers, namelijk de opeenhoping van zoveel mogelijk onbetaalde arbeid te bewerkstelligen, op generlei wijze bekritiseerd. Het gaat alleen maar om allerlei gezeur over de hoogte van de inkomens, en de vice-premier maakt zich zelfs tot woordvoerder van dit ongenoegen. Het is hem niet ontgaan dat er in delen van het volk een soort onrust over de (te) hoge inkomens heerst, hetgeen de PvdA-man alleen al daarom niet bagatelliseren wil omdat de linkse of rechtse politieke concurrentie – SP, Wilders, Verdonk – daarvan profiteert.

Het ongenoegen binnen de brede kringen zonder topsalarissen vloeit voort uit het feit dat de rijkdom in Nederland groeit, maar het “gewone volk” niet bereikt: de armen worden steeds armer en de rijken steeds rijker – geen echte verrassing in een bloeiend kapitalisme. Minister Bos meent de volkse ontevredenheid te moeten bestrijden; natuurlijk niet door een pleidooi voor aanzienlijke loonsverhogingen om de lonen in de richting van de topinkomens te laten tenderen, maar door een appèl aan de verzamelde ondernemers: “In een toespraak drukte hij hen op het hart ervoor te zorgen dat de beloningen onder controle blijven” (Volkskrant 04.02.08). De arbeiderslonen zijn al onder controle, nu nog de topinkomens. Een wet tegen exorbitante beloningen wil hij niet maken, dat zou in strijd zijn met de vrijheid van de ondernemers; in plaats daarvan vraagt hij hen hun verantwoordelijkheid te nemen en meer zelfbeperking en bescheidenheid bij de zelfverrijking te tonen. Kortom, om het idiote debat af te korten: tegenover de realiteit van de managerfunctie, die niets anders beïnhoudt dan het doorzetten van ondernemersbelangen tegen arbeidersbelangen, hecht de politiek waarde aan de schijn van een gemeenschappelijk project: eigenlijk werken wij toch allemaal samen. In dit opzicht zou het hoogst onverstandig zijn (Bos: “Bedrijven snijden zichzelf in de vingers met te hoge inkomens”) als de managers en bestuurders keer op keer door hun opschepperig gedrag het verschil tussen bovenlaag en onderlaag ten toon spreiden en zo de ideologie van een gemeenschappelijk project in de praktijk weerspreken. “Transparante beloningscriteria, een duidelijke relatie tussen beloning en prestatie, plafonds aan beloningspakketten”, zijn volgens Bos de oplossing. Of de zogenaamde onrust onder de armen, bijvoorbeeld onder “de werknemers van Calvé die hun werk naar lage lonenlanden zien verdwijnen”, daardoor gesust wordt, mag betwijfeld worden; maar zolang de “politieke partijen op de flanken” daar wel bij varen, kenschetst Bos helaas slechts een spookbeeld als hij voor “antibedrijfslevensentimenten” of zelfs voor een opkomend antikapitalisme waarschuwt.