Het financierskapitaal III
III. De “systemische” betekenis van de financiële sector en het openbare gezag 1)
0.
Het karakteristieke van de zaken waardoor de financiële instellingen zich als kapitalistische ondernemingen waarmaken – hun activiteiten zijn gericht op winst, beogen de permanente verhoging van omzet en opbrengst – wordt nauwelijks behandeld. Dat ligt aan de waardering die opgebracht wordt voor de diensten die de financiële branche voor het functioneren van de markteconomie verricht: aan haar hebben “de markten” de geldvoorziening, de ondernemingen uit alle bedrijfstakken hun kapitaalvoorziening te danken. De financiële zaken helpen de financiers kennelijk niet alleen aan indrukwekkende balansen; ze stellen hen ook in staat om centrale taken binnen de markteconomische structuur uit te voeren. De lucratieve handel in geld en krediet is noodzakelijke voorwaarde en hefboom van de kapitalistische groei, de vermeerdering van geldrijkdom. Daarop berust de macht van het geldkapitaal over de economische prestaties in alle afdelingen van de markteconomie; vandaar dat de financiële branche niet pas tijdens de crisis verzekerd is van bijzondere begeleiding van overheidswege.
a)
De politiek redt de banken – het bankwezen in de hoedanigheid van zijn grootste en belangrijkste instellingen – vanwege hun systeemrelevantie. De verklaringen die hierover in omloop worden gebracht, wekken echter twijfels of de bevoegden, verantwoordelijken en deskundigen werkelijk weten wat ze daarmee zeggen – en als ze het weten, zeggen ze het in ieder geval niet – over hun systeem en de relevantie die de kredietbranche daarbinnen heeft.
Duidelijk gemaakt wordt de negatieve kant: bankfaillissementen kunnen de gehele markteconomie stillegggen. Zonder overheidsinterventies zou een groot aantal banken bankroet gaan met desastreuze gevolgen – wat nog steeds niet uitgesloten is – omdat de kredietinstellingen reusachtige speculatieve zaken hebben gedaan en verknald. Over deze zaken, hun technieken en producten, wordt met een mengsel van fascinatie en hoofdschudden tot in het laatste, uiteindelijk onbegrijpelijke detail bericht – normaliter kunnen ze het publiek helemaal niets schelen; maar nu ze mislukt zijn, maakt de openbare mening zich erg druk over hun speculatief karakter, als zouden de banken niet principieel uitsluitend dingen verhandelen die ze “risico’s” noemen. Men verkondigt de boodschap: dergelijke uiterst speculatieve zaken die zo veel geld bewegen en opleveren, kunnen op den duur gewoonweg niet goed gaan. Daaruit volgt de centrale lering: als de bankzaken al zo systeemrelevant zijn dat hun mislukking alles vernielt, dan zouden de hoofdrolspelers in ieder geval succesvol moeten afronden wat ze aanpakken; anders moeten ze daarvan maar afblijven. Maar waarmee zijn ze eigenlijk bezig, wat moet per se slagen? Waardoor en waarmee worden banken zo belangrijk dat de gehele markteconomie afhankelijk wordt van hun succes? En wat hebben de zaken die nu, omdat ze mislukt zijn, als overdreven, verkeerd en onverantwoord gebrandmerkt worden met de cruciale belankrijkheid van de bankensector te maken? Is er misschien toch een verband tussen het oneindig vele geld, dat ze niet in de laatste plaats op zo extreem speculatieve manier verdienen, en de uitermate grote, systeemrelevante betekenis die hun zakendoen heeft?
Dezelfde politici die gigantische dollar- en euro-sommen scheppen om daarmee de bankensector te redden, en dezelfde deskundigen die dit weliswaar bedenkelijk maar onvermijdelijk vinden, zijn opmerkelijk terughoudend wat betreft hun mededelingen over de positieve prestaties die ze van de kredietbranche verwachten: de geldhandelaren dienen braaf en bescheiden op te treden, niet meer als “bankers” maar als eerbare “bankiers” die de middenstandsondernemingen met krediet uit de brand helpen; dat zou hun eigenlijk beroep zijn. En al het andere is beroepsvreemd? De grootschalige zaken met hun rampzalige consequenties bij mislukking: een ernstig vergrijp tegen de goede zeden van de branche? En de tig miljarden overheidskrediet ter redding van de banken: die zijn er alleen maar opdat “het bedrijfsleven” over voldoende geld beschikt en startende ondernemers krediet krijgen? Blijkbaar benevelt het idee over de eerlijke dienst die de banken voor het welslagen van de economische idylle zouden moeten verrichten de blik op het karakteristieke van de zaken, waarmee in de branche geld wordt verdiend.
Wat resteert zijn de kosten waarmee de staat de kredietsector voor het faillissement behoedt – de krediethandel in het geheel, inclusief de afdelingen die het eerst in de crisis terecht gekomen zijn. Daarmee komt de staat in de praktijk ervoor uit dat zijn systeem afhankelijk is van het slagen van de financiële zaken, en wel zoals ze van de eigenaren en functionarissen daadwerkelijk gedaan worden; en hij bekrachtigt dat ze juist zo moeten doorgaan. Hij bevestigt dat de branche, als positieve normaliteit, systeemrelevantie heeft.
Blijft de vraag: waarin die eigenlijk bestaat.
1)
Over de eerste ontwerpen van dit derde hoofdstuk van Het financierskapitaal, vooral over het thema inflatie, heeft de redactie kritische reacties gekregen waarmee wij zo goed mogelijk rekening hebben gehouden in het hier gepubliceerde stuk. Nog niet weggenomen twijfels, of nieuwe aanmerkingen, bezwaren, verbeteringsvoorstellen en extra overwegingen wat betreft dit hoofdstuk alsook de hoofdargumenten van hoofdstuk II – ook daaromtrent is er nog enige onduidelijkheid – willen wij graag horen om daarover te dicussiëren; in het bijzonder de fundamentele kwesties die onze overwegingen over de politieke economie van het krediet hebben opgeworpen.
b)
De politici en een deskundige publieke opinie verlangen van de bankenbranche een toereikende geldvoorziening van de economie. Bedoeld wordt het verstrekken van krediet om het bedrijfsleven in staat te stellen continu zaken te doen en uit te breiden. Men dient de voorstelling te onderschrijven dat de banken de overige economie overeenkomstig haar behoeften met krediet moeten vooruithelpen; daarvoor zouden ze ten slotte bestaan. Dit mooie beeld van het bankiersberoep heeft het voordeel dat het gezonde mensenverstand de activiteit van de financiële branche moeiteloos plausibel en lofwaardig kan vinden. Het heeft echter het nadeel dat het te simpel is voor de interpreten van de bankzaken. Want een dienstbare plicht van de kredietinstellingen tot geldvoorziening van de economie eisen ze juist omdat de economie alomvattend en existentieel erop is aangewezen dat de geldbranche haar het cruciale zakelijke middel ter beschikking stelt; dat is al iets meer dan een nuttige dienst. En dat de banken hun kredietzaken niet uit plichtsbesef, maar uit eigenbaat doen met het doel en resultaat dat ze aan hun klanten behoorlijk verdienen, dat is niet alleen bekend en vanzelfsprekend; dat wordt uitdrukkelijk goedgekeurd en zelfs geëist wanneer de staat zich, zoals momenteel, naar aanleiding van een crisis met de zaken bemoeit en het criterium van het lonende rendement uit verstrekte kredieten tijdelijk buiten werking stelt: zoiets moet per se de zeldzame uitzondering op de markteconomische regel blijven; op dit gebied heerst er algemene consensus onder vakkundigen en verantwoordelijken.
Zoveel is in ieder geval te concluderen: wat de banken doen dat doen ze als kapitalistische ondernemingen, dus om hun omzet en winst te verhogen; elke andere doelstelling zou onprofessioneel zijn, welhaast in strijd met het systeem, een vergrijp tegen het belang van de eigenaren voor wie de functionarissen van het geld hun best doen. Door dit zakelijke belang te behartigen, zijn de kredietondernemingen niet alleen groter geworden, maar ze hebben zich geleidelijk ontwikkeld tot zenuwcentrum van de inzet van kapitaal binnen de nationale economie. Zowel extensief als intensief zijn ze dermate geïnvolveerd in het zakenleven dat hun kredieten en handel in waardepapieren werkelijk niet te verwisselen zijn met een hulpvolle aanvulling van het vermeerderingsproces van de privé rijkdom via productie en handel en andere dienstverleningen. Hun zakendoen is de bron van alle noemenswaardige economische activiteiten in de markteconomie. Het bevrijdt de ondernemingen van de noodzaak de middelen van hun groei eerst te moeten verdienen en zorgt ervoor dat ze in hun concurrentiestrijd niet genoegen moeten nemen met de resultaten van hun eerdere economische activiteiten. In de plaats van deze beperkingen treedt de afhankelijkheid van de kredietbranche, van haar calculaties en financiële middelen: die stelt ze beschikbaar in hoeveelheden en voor prijzen waarover de bank en haar klanten het eens worden. Hetgeen de banken als dienst aan de geldvoorziening wordt toegeschreven en ten goede wordt gehouden, betreft de cruciale belangrijkheid daarvan: ze voorzien het kapitalistische productieproces in zijn geheel, de productie en de handel, van schulden als enige adequate zakelijke basis – schulden niet in de armzalige betekenis van een door hardvochtige schuldeisers genoteerd deficit, maar als tot koopbare waar geworden macht van het geld om zich te vermeerderen. Deze potentie van het geld is het handelsartikel van de banken.
Dat deze macht het geld als een eigenschap toekomt – de gebruikswaarde van de waar die de kredietbranche van het geld maakt – bewerkstelligen de geldhandelaren niet zelf; daarvan gaan ze uit: ze vertrouwen erop dat het geld als zijn eigen bron fungeert omdat het het gehele levensproces van de maatschappij, de “levende” en de “gematerialiseerde” arbeid, de productie en de geproduceerde rijkdom commandeert en gebruikt om juist deze commandomacht van het eigendom in groeiende omvang te reproduceren. Ze veronderstellen dat het geld niet alleen ieders koopkracht, maar de macht over de middelen ter vermeerdering van eigendom belichaamt. Met hun kredietzaken bevrijden ze deze macht van de beperkingen die het als privé eigendom ondervindt. De kredietsector verricht deze prestatie door de rijkdom van de maatschappij in zijn geldvorm aan te trekken en de kapitaaleigenschap daarvan gescheiden van het individuele eigendom daaraan tot waar te maken, als kapitaalvoorschot beschikbaar voor elke zaak die een kredietinstelling voldoende veelbelovend vindt om erop te speculeren. Want zo – dus weinig te merken van “voorziening” – ageert de bankenbranche tegenover de overige economie. Ze beschouwt het bedrijfsleven als investeringssfeer, als een aantal gelegenheden om geld als krediet te verstrekken of te investeren, als kapitaal in omloop te brengen en het zo voor zich als bron van geld te laten fungeren. Deze branche verrijkt zich aan het totaalproces van de kapitalistische accumulatie doordat ze de individuele ondernemingen onderscheidt en voor haar eigen belang gebruikt, namelijk volgens de enige succescriteria die financiële professionals kennen en erkennen: hoogte en zekerheid van het rendement dat ze uit hun engagement verwachten en in vergelijking met alternatieven als lonend beoordelen.
Op deze manier voeren de banken effectief regie over het kapitalistische zakenleven, waaraan ze de gebruikswaarde van hun handelsartikel te danken hebben en waarvan ze het bedrijfsleven onafhankelijk van zijn beperkte resultaten “voorzien”. Ze voeren regie over een zakenwereld die met het gebruik van schulden als voorschot voor hun winstmakerij ook het standpunt van haar geldgevers heeft ingenomen en zich hun succescriteria heeft eigen gemaakt: zelfstandige ondernemers calculeren met hun eigen geldvermogen, dat ze in hun bedrijf steken, als met een krediet aan zichzelf dat in vergelijking met andere geldinvesteringen moet renderen; de managers van vennootschappen worden ervoor betaald dat ze hun “shareholders” rijker maken; en dat niet pas sinds de aanpassing van het economische taalgebruik aan de voorbeeldige Agelsaksische zeden. 2) Zo is de macht van het krediet vast verankerd in de kapitaalbehoeftes en calculaties, in het cruciale succesmiddel en in de daarbij horende succescriteria van zijn klanten. Het bewind van het krediet over het zakenleven is onbestreden, als quasi objectieve wetmatigheid van de kapitaalvermeerdering geëtableerd en geaccepteerd – buiten alle voortbestaande belangenconflicten tussen de ondernemingen van het financiële kapitaal en de bedrijven uit andere branches. In principe valt het kapitalistische algemeen belang samen met de succesvol in praktijk gebrachte eigenbaat van de kredietinstellingen. Dat is de economische waarheid over de geldvoorziening die de markteconomische deskundigheid als verplichte dienstverlening van de banken eist.
Daarom vertonen de banken ook geen afwijkend gedrag als ze naast hun kredietverstrekking aan de producerende en handel drijvende ondernemingen volstrekt nieuwe zakenwerelden creëren waarmee ze hun schuldeneconomie uitbreiden en vooral de daaruit behaalde rendementen verveelvoudigen. Ook in zulke afgeleide sferen gebruiken ze de principes en laten zich leiden door de logica van de zelfverrijking via speculatie, die al hun simpelste en gewoonste kredietzaken kenmerken: ze verhandelen “risico’s” en verdienen daaraan. Zodoende maken ze zich verdienstelijk voor de groei van hun financiële macht die hen in staat stelt de ondernemingen uit de overige economie – en natuurlijk ook zich wederzijds – in elke omvang, die ze doelmatig en speculatief verantwoord vinden en zich kunnen permitteren, van kapitaal te voorzien: van de tot waar verzelfstandigde productiekracht van het geld. Als de branche – zoals momenteel al gedurende twee jaar – met dergelijke speculatieve zakken faalt en, in overeenstemming met de logica van hun speculatieve activiteiten, haar financiële macht voortschrijdend ruïneert tot dicht bij het nulpunt, en door de staat moet worden behoed voor de insolventie dan levert de branche het overtuigende bewijs dat haar succes identiek is met het algemeen welzijn van het markteconomische zakenleven, en zowel de belangenconflicten die hieromtrent herleven alsook de verontwaardigde bezwaren over het bijna criminele plichtsverzuim van gierige “banksters” bevestigen het: waar het financiële kapitaal kapot gaat, is het afgelopen met de kapitaalaccumulatie in haar geheel.
2)
Op de effectenbeurzen is de subsumtie van de winstgevende aanwending van kapitaal in alle mogelijke bedrijven onder de activiteit van het fictieve kapitaal economische normaliteit. De rijkdom waarmee fabrieken, handelsfirma’s, aannemersbedrijven, banken etc. – sinds kort ook de beurs zelf – zaken doen, precieser gezegd: de zaken die de ondernemingen met hun bedrijfskapitaal doen, tonen zich hier als geldkapitaal in verhandelbare vorm; het eigendom aan deze waar, die niets anders dan rechtstitels tot inhoud heeft, en het verhandelen daarvan zijn de belangrijkste bronnen van zelfverrijking van de privé geldvermogens. In de concurrentie om de groei van hun rijkdom in de vorm van dergelijk fictief kapitaal heffen de privé-eigenaars de beperking van de enkele ondernemingen tot een individueel vermogen op: de zakelijke basis van de bedrijven die op de markt om winst concurreren, is hun concurrentie om krediet en investeringen uit het geldvermogen van de gehele samenleving. De privé-eigenaars van deze vermogens heffen daarmee tegelijkertijd de beperking tot een eigen onderneming op bij de aanwending van hun rijkdom: de zakelijke basis van hun zelfverrijking is de toegang tot aandelen aan alle zaken waarmee op de markten geld te verdienen valt. – Meer daarover onder punt 4. De beurs, de “reële economie” en het maatschappelijke totaalkapitaal in hoofdstuk II van dit opstel.
c)
Bij de geldvoorziening waarvoor de kredietbranche verantwoordelijk is en aansprakelijk wordt gesteld, hoort de afwikkeling van het maatschappelijke betalingsverkeer. Daarvoor hebben de banken de techniek ontwikkeld geld door boekingen te vervangen. Deze bij- en afboekingen representeren de ruil en de onderlinge verrekening van betalingsbeloftes waarvoor de banken instaan, dus van vorderingen en schulden tussen de instellingen die de rekeningen van de kleine en grote geldbezitters beheren. De economische betekenis van deze techniek ligt daarin dat de banken in de vorm van betalingsbeloftes, die ze onderling als betalingsmiddel erkennen en hanteren, het betalingsvermogen creëren waarvan ze hun krediet-schuldenaars voorzien – door hen als kapitaalvoorschot gebruikt, dus uitgegeven en door anderen verdiend, stromen de betalingsbeloftes van de banken weer naar de banken terug en stellen hen in staat opnieuw geld te scheppen. Het geld dat ze hun klanten bijschrijven en waarmee ze iedereen laten betalen, representeert dus het krediet waarmee de banken het kapitaalvoorschot en de omslag van kapitaal financieren; het wordt geschapen en in omloop gebracht door de speculatie op een kapitalistisch gebruik dat door de economische groei de voortbrenging van betalingsvermogen rechtvaardigt. Voor de geldinleggers en rekeninghouders representeert dit geld inkomens en vermogens, dus hun werkelijke markteconomische rijkdom; wat betreft zijn ontstaan en substantie belichaamt het de macht van de banken om iedereen in staat te stellen met schulden zaken te doen en daarvoor met eigen schulden in te staan. Waarmee een moderne zakenwereld zaken doet, haar voetvolk zijn rekeningen betaalt en wat spaarders op hun spaarrekeningen storten en van hun spaarrekeningen halen, dat zijn tekens voor de kredietzaken van de banken, derivaten van hun speculaties. Het kredietgeld verricht alle functies van het geld waarvoor de banken het plaatsvervangend inzetten – op basis van de veronderstelde vanzelfsprekendheid dat het zich waarmaakt als bron van zijn eigen vermeerdering, de financiële macht van de banken bevestigt en derhalve als koop- en betalingsmiddel voor iedereen functioneert.
Het alomvattende gebruik van krediettekens als geld dient het doel en heeft de zegenrijke uitwerking de banken bij de uitbreiding van hun financiële zaken te bevrijden van elke beperking door de hoeveelheid van de reeds verdiende en onder hun hoede genomen geldrijkdom van de samenleving; tevens wordt de werkelijke verhouding rechtgezet: de zakenwereld kan zo veel geld verdienen – en haar werknemers en de gehele rest laten verdienen – als het speculatieve engagement van de financiële ondernemingen toestaat. Deze bevrijding van de kredietzaken 3) heeft echter een minder aangename bijwerking: de uitbreiding van het gehele nationale kapitaalvoorschot die rekent op een algemene, voor de kredietgevers lonende groei heeft tot gevolg dat de macht waarover het zo rijkelijk voorhanden geld beschikt, namelijk de macht om zichzelf te vermeerderen, ook alleen maar zo groot is als de groei die middels het krediet daadwerkelijk tot stand komt; en daaruit volgt in de moderne markteconomie de als chronische kwaal bekende tendens tot vermindering van deze macht. De krediettekens zijn als betalingsmiddelen in de wereld; ze worden ook als circulatiemiddelen gebruikt; maar naarmate ze in totaal geen groei tot stand brengen, taant de door hen gepresenteerde commandomacht over arbeid en rijkdom – ze verliezen waarde. Ze zorgen weliswaar nog steeds voor een op algemene groei rekenende koopkrachtige vraag naar alle mogelijke waren; maar als de groei van de kapitalistische productie daarmee geen gelijke tred houdt, groeien per slot van rekening en in totaal alleen maar de prijzen die de gehele zakenwereld – inclusief het onproductief consumerende publiek – uiteindelijk moet betalen. Omgekeerd kan via de toegang tot krediet het markteconomische zakenleven ook dan vrolijk voortgezet worden wanneer ondernemingen en consumenten, om welke redenen dan ook, voor de door hen benodigde dingen stijgende prijzen moeten betalen; maar het resultaat is hetzelfde: het circulatiemiddel representeert met zijn gegroeide hoeveelheid geen gegroeide geldmacht, maar slechts een nieuw gemiddeld prijsniveau. De vrijheid om kredietgeld te scheppen, heeft dus haar prijs: het zegenrijke groei-effect gaat gepaard met de contraproductieve, voor de groei wellicht gevaarlijke tendens dat de waarde van het betaalmiddel daalt, oftewel dat de kapitalistische potentie krimt.
Dat de prijs voor het gebruik van schulden als kapitaal en voor de vervanging van geld door krediettekens er nog heel anders kan uitzien, demonstreert de financiële branche al gedurende tweeënhalf jaar. In de tijd daarvoor heeft ze zichzelf in groeiende omvang van investeringen en betalingsvermogen voorzien, zodoende ook haar macht om de overige markten met krediet te bevoorraden enorm versterkt, dus kapitalistisch zegenrijk geageerd. Sinds de speculanten hun eigen producten en engagementen wantrouwen, vermindert met hun waarde ook de financiële macht van de banken, dus hun vermogen om in te staan voor hun schulden en daarmee voor het geldvermogen en de betalingen van de zakenwereld en van het algemene publiek; zoals bekend moest “de politiek” het betalingsvermogen van de natie redden. Drastischer laat zich nauwelijks demonstreren dat de markteconomische geldrijkdom daadwerkelijk uit niets anders bestaat dan uit geldvormige tekens voor de aanmatiging van de banken met hun kredietzaken deze rijkdom te vermeerderen. 4)
3)
Hier is verondersteld dat de geldschepping van de banken niet dwingend gebonden is aan de beschikbaarheid van een gegeven hoeveelheid materiële geldwaar – goud, zilver – en dat de staat door de definitie van een wettelijk betaalmiddel in plaats van een dergelijke geldwaar geen werkelijke grens stelt aan het gebruik van krediettekens als betaalmiddelen, maar voorwaarden dicteert die de schepping van zulk giraalgeld wettelijk toestaan. Dat de moderne staatsmacht zo te werk gaat, is al onder punt 4 van hoofdstuk I van Het financierskapitaal verklaard en wordt onder punt 1 van het III. hoofdstuk nog precieser behandeld. De hier opgenoemde uitwerkingen van de verworvenheid krediettekens als geld te laten fungeren, hangen er dus van af dat de officiële geldhoeder door zijn manier waarop hij het “werkelijke” geld schept de geldscheppende macht van de kredietbranche legaliseert. Het gaat echter om de consequenties uit de kredietzaken waartoe de banken het met hun macht over het maatschappelijke betalingsverkeer hebben gebracht; daarom staan de nodige opmerkingen daarover hier.
4)
Sinds het kredietgeld van de naties ingevolge van de financiële crisis bedreigd wordt door ontwaarding, wordt het overstelpt met moraalfilosofische liefdesverklaringen: zijn ware en eigenlijke substantie, zegt men, is de deugd zonder welke het menselijke samenleven volstrekt onmogelijk is – vertrouwen.
*
Aanvulling 1: kort excurs over het thema “inflatie”
Duurte is er in de markteconomie van oudsher in diverse omvang, om uiteenlopende redenen en met verschillende uitwerkingen: goederen die onontbeerlijk zijn voor de maatschappelijke consumptie kunnen moeilijker, dus alleen met hogere kosten verschaft worden of ze worden door monopolistische leveranciers tegen hogere prijzen verkocht. In oude tijden hebben vorsten bij het muntgeld op goud en zilver bezuinigd en de kooplieden hebben dus meer van het slechtere geld verlangd. In minder terugliggende tijden hebben staten zo nodig ongedekt papiergeld in omloop gebracht, geldtekens als vervanger van een reële geldwaar; dat heeft, tijdelijk en in enkele sectoren, de koopkrachtige vraag verhoogd en de producenten van de benodigde waren de kans geboden prijverhogingen door te drukken. Enzovoort. Net zo talrijk en uiteenlopend zijn de markteconomische factoren die dergelijke prijverhogingen in toom houden: het aanbod aan prijzige waren wordt uitgebreid; de vraag naar deze waren daalt; de veranderde concurrentiesituatie dwingt tot prijsverlagingen; de ontwikkeling van de productiemiddelen zorgt voor een blijvende daling van de marktwaarde van een waar. Etcetera.
Inflatie is de naam voor een algemene prijsstijging, uitgedrukt in het geld waarmee de blijvend gestegen en verder stijgende prijzen betaald worden: geldontwaarding. In de nonchalante taal van de publieke opinie wordt daarmee doorgaans niet meer bedoeld dan de rekenkundige omkering van het prijsindexcijfer dat berekend wordt aan de hand van diverse “korven van goederen”; de eindverbruiker wordt zo geïnformeerd over de gemiddelde stijging van de kosten van zijn levensonderhoud. Economisch gezien wil het prijsindexcijfer echter opgevat worden als oordeel over het geld: de voorstelling van een waardevermindering van het geld abstraheert van alle bijzondere, branche- en productspecifieke concurrentieverhoudingen en chantages tussen “vraag” en “aanbod” waar het prijsstijgingseffect altijd zijn aanvang neemt; of een het warenaanbod overstijgende vraag naar belangrijke goederen een dergelijke stijging teweegbrengt dan wel een chantage-achtige prijsverhoging van een belangrijke waar door een monopolistische aanbieder of een door welke omstandigheden dan ook veroorzaakte vermindering van het aanbod, is irrelevant. Bovendien wordt er geabstraheerd van de uiteenlopende gevolgen voor de verschillende markteconomische branches en maatschappelijke klassen; de constructie van ideale “korven van goederen” dient als hulpmiddel – bij gebreke aan een geldwaar als meetlat – om de waarde van het geld in een tijdsbestek aan zichzelf te meten en de vermindering daarvan te documenteren. In tegenstelling tot andere prijsveranderingen uit andere oorzaken wordt met inflatie de algemene tendens tot prijsstijging bedoeld, waaraan de markteconomische spelers gewend zijn geraakt als aan een chronische verkoudheid, als gevolg of uitdrukking van een eigenheid van het geld; en de metafoor “opblazen” laat zien waaraan men daarbij denkt: dit geld verliest waarde omdat er voortdurend te veel in omloop is. Een teveel aan koopkracht, en wel op nationale schaal en überhaupt, veroorzaakt eveneens op nationale schaal en überhaupt de vermindering van de toegangsmacht die inherent is aan de eenheid van het betaalmiddel.
De voor de hand liggende vraag in verhouding waarmee de circulerende geldhoeveelheid te groot is, de vraag naar de bron van dit teveel en naar de reden voor het chronische karakter daarvan leidt, objectief gezien, naar de kredietbranche en de economische natuur van haar zakelijk middel, het krediet: deze branche doet zaken doordat ze via schulden groei creëert; en daarbij is de onverschilligheid tegenover de grenzen van de markt – zowel wat betreft de opnamecapaciteit van de markt alsook wat betreft de beschikbaarheid van waren voor de behoefte van een accumulerend bedrijfsleven – heel vanzelfsprekend, gewoonweg een handelsvoorwaarde. Geld wordt geschapen voor de groei waaraan de financiers en kredietgevers willen verdienen; daarvoor en met inzet van het geschapen geld worden de markten voordurend “gerevolutioneerd”. Dit zakendoen dat zo op gang komt en draaiende wordt gehouden, leeft van de speculatie; het speculeert erop dat daadwerkelijk alles kapitalistisch rendeert wat door schulden op gang wordt gebracht. Deze verwachting wordt echter alleen daarom al steeds teleurgesteld omdat het krediet en de kapitaalmarkt nu eenmaal geen vooraf vaststaande kapitaalaccumulatie financieren, maar de algemene concurrentie om groei. Deze concurrentie produceert onvermijdelijk winnaars en verliezers; daarom horen bij het zakendoen zowel faillissementen als bankroeten wanneer de faillissementengolf de betrokken kredietinstellingen raakt, om nog maar te zwijgen over sommige andere markteconomische schoonheden. Inflatie is een uitdrukking voor de algemene disproportie: er wordt over het geheel genomen meer krediet verstrekt, meer kapitaal geïnvesteerd dan in kapitaal veranderd kan worden, er circuleert dus meer kapitaal dan lonend aan te wenden valt. Het is het tendentiële falen van het krediet als zakelijk middel, dus het tegenvallende economische groeiproces dat in het waardeverlies van het geld zijn uitdrukking vindt en met behulp van “korven van goederen” en prijsvergelijkingen gemeten wordt. Zolang dat binnen de perken blijft en gelijke tred houdt met een reële groei, namelijk met een effectieve accumulatie van de kapitalistische potentie, stoort de geldontwaarding nauwelijks. Ze wekt bezorgdheid wanneer het bedrijfskapitaal van de natie alleen nog nominaal, in kredietgeldeenheden gemeten, groeit maar zijn macht om zichzelf te vermeerderen niet meer toeneemt of niet eens gereproduceerd wordt; vooral de kredietbranche die het geld beschikbaar stelt en als instantie van de algemene gang van zaken het onvoldoende succes van haar kredieten afleest aan de dalende gebruikswaarde van haar waar, reageert in zo’n geval kritisch op de gevolgen van haar eigen zakendoen, die als een anoniem proces “terugkaatsen” en haar belangen beschadigen. En daarmee is ook duidelijk wat eigenlijk het onderwerp van bezorgdheid is wanneer de inflatie uitgroeit tot een serieus probleem: er werd definitief te veel krediet verstrekt en in omloop gebracht, het kan niet langer als accumulerend kapitaal fungeren. 5)
De verantwoordelijken en deskundigen van de markteconomie die de chronische tendens tot prijsstijging in hun economie aan de hand van “korven van goederen” berekenen en omrekenen naar een geldontwaardings-index kennen uiteraard de kredietbranche als veroorzaker van het fenomeen. Wat ze daaraan zorgwekkend vinden, is het feit dat de groei van hun economie reëel minder groot is dan nominaal. Ze concluderen daaruit dat het doel van alle economie, de groei, onder de inflatie lijdt: en dat is een niet onbelangrijk quidproquo. Zo wordt namelijk de disproportie tussen krediet en zijn rendabele aanwending, hetgeen zich manifesteert als verschil tussen reële en nominale groei, niet als gevolg en niet als uitdrukking van de ontbrekende groei waargenomen, maar als de oorzaak daarvan; niet als effect en indicator van een kapitaalaccumulatie die, gemeten aan het met krediet gefinancierde voorschot, in haar geheel teleurstellend verloopt, maar als een teveel aan koopkrachtige vraag, hetgeen de prijzen laat stijgen en de groei kapot maakt. In die zin maken de geldhoeders en experts een onderscheid binnen de totale hoeveelheid van het circulerende betaalmiddel: tussen het kwantum dat de – nog – solide groei financeert en het teveel waarmee – alleen nog – de algemene prijsstijging wordt betaald, en ze gaan op zoek naar de juiste hoeveelheid. Objectief gezien is dat een hopeloze onderneming; het ligt immers niet aan de hoeveelheid geschapen krediet in hoeverre die zich waarmaakt als hefboom voor de groei. De geldpolitiek heeft echter een dergelijke leidraad nodig; vandaar dat de belangstelling daarvoor niet verslapt. 6) Het modeltheoretische dogma dat het geld eigenlijk alleen maar de kringloop van de goedereneconomie weerspiegelt, dat men in principe dus van een overeenstemming tussen de goederenhoeveelheid en de voor haar omzet noodzakelijke geldhoeveelheid dient uit te gaan, bevestigt bovendien streng wetenschappelijk het standpunt dat het inflatieprobleem daaruit bestaat dat de beschikbare geldhoeveelheid de prijs van de warenhoeveelheid, waarop ze zich richt, overstijgt. En de permanente vergelijking tussen geldhoeveelheid, groei en inflatie-index resulteert in ieder geval in ervaringswaarden die zich als indicatoren ter voorkoming van verkeerde ontwikkelingen laten interpreteren en dus bruikbaar zijn voor strategische pogingen om tegen te sturen.
5)
Dat betekent trouwens niet – om misverstanden te voorkomen – dat onvoldoende groeisucces van de kredietgevers altijd moet leiden tot een teveel aan voorgeschoten koopkracht en zich moet uitdrukken in een waardeverlies van het geld; al helemaal niet dusdanig dat er een kwantitatieve verhouding tussen gebrekkige groei en geldontwaarding moet bestaan. Het markteconomische ongeluk dat kredieten hun kapitalistische plicht verzaken, neemt uiteenlopende vormen aan: in het simpelste geval de vorm van het faillissement, in het ergere geval de vorm van een faillissementengolf, door bankroeten ontstaat al aanzienlijke schade; het algemene, alomvattende falen mondt uit in een recessie of zelfs in een crisis. De geschiedenis van het kapitalisme kent ook het geval dat er vanwege ontbrekende succeskansen helemaal geen krediet wordt verstrekt, althans niet in de voor de reproductie van het maatschappelijke kapitaal noodzakelijke omvang, en producenten met hun waren blijven zitten; omdat de prijzen daarvan vervolgens de tendens hebben te dalen, heeft men dit fenomeen in analogie met inflatie ook door het geld uitgedrukt en deflatie genoemd, zonder dat men daarmee het geld een groeiende commandomacht over de middelen voor zijn vermeerdering wil toeschrijven: dat de geldhoeveelheid krimpt, drukt ook niets anders uit dan het falen van het krediet als groeimiddel. Inflatie is een bijzondere, aparte manier waarop de kapitalistische impotentie van de waar kapitaal zich manifesteert – namelijk als waardeverlies van het circulerende kredietgeld.
6)
Reden, doel en problemen van de geldpolitiek: onder punt 3 van dit hoofdstuk.
*
De verhouding tussen politici en bankiers en vooral tussen de door de staat benoemde geldhoeders en de professionele speculanten is allesbehalve conflictvrij. Een crisis als de momentele zorgt voor nog meer onderlinge onmin en spitst de belangentegenstellingen toe, in het bijzonder op het vlak van regulerende voorschriften. Maar als de scherpste conflicten uitbreken over de algemeen aanvaarde noodzaak dat de staat het financierskapitaal moet redden en over de schulden die hij daarvoor bij de financiële branche maakt, dan behartigen politiek en kredietbranche blijkbaar uit hun respectievelijke eigenbaat een gemeenschappelijk belang. En dat vanzelfsprekend niet pas tijdens een crisis: de staat herkent en erkent het financierskapitaal als cruciale instantie, het zakendoen van de banken op de kapitaal- markten als essentiële stimulus voor de economie die hem als bron van geld, dus als materiële machtsbasis dient. De regels die hij de kredietinstellingen oplegt, hebben betrekking op deze functie, bevestigen de betekenis van deze ondernemingen. Dienovereen- komstig, namelijk volgens de handelsvoorwaarden en succescriteria van deze branche, gebruikt de staat haar prestaties voor zich; als financier van zijn begroting en als sturingsinstrument van zijn economie integreert hij de kredietbranche in zijn machtssysteem. Hij gebruikt de macht over het zakenleven, die hij aan het financierskapitaal verleent, voor het succes van de natie.
1.
Als wetgever neemt de politieke macht het privé belang van de banken etc. – net als dat van andere ondernemingen – onder haar hoede. Tegelijk komt de grote betekenis van deze branche voor het functioneren van de gehele economie tot haar recht: haar in de crisis populair geworden “systeemrelevantie” maakt zowel deel uit van de machtiging tot kredietschepping als van de beperking van de desbetreffende vrijheden.
a)
De kredietbranche heeft per se rechtszekerheid nodig – dus de alomvattente presentie van de staatsmacht in de vorm van wetten en in de hoedannigheid van overheidsinstanties die erop toezien dat ze nageleefd worden. Dat onderscheidt deze bijzondere branche in principe niet van de andere branches van een markteconomie. Daarin heerst overal de concurrentie om geld; anders dan op deze antagonistische basis is er geen coöperatie tussen vrije eigenaars. En overal is de staat die zijn onderdanen tot burgers benoemd – en daarbij abstraheert van het feit dat ze over verschillende soorten eigendom beschikken – met zijn macht behulpzaam bij het coöpereren. Hij zorgt voor de wettelijke dwang die het concurreren tot houdbare maatschappelijke verkeersvorm maakt.
De grondregel van deze orde en elementaire vorm van elke samenwerking in de moderne burgerlijke maatschappij is het verdrag; het geeft de vrije concurrenten, wanneer ze elkaar nodig hebben, het recht op ontvangst van een door beide partijen als equivalent erkende tegenprestatie voor een volbrachte prestatie en verplicht hen tot tegenprestaties voor ontvangen prestaties. De concurrenten zijn elkaar verschuldigd wat ze op basis van hun contraire belangen, en zonder hun tegenstelling op te lossen, onderling hebben afgesproken. Deze elementaire vorm van elk economisch verkeer: dit rechtsbeginsel “do ut des” (ik geef, opdat jij geeft) als formeel principe van elke coöperatie is natuurlijk zonder meer toepasbaar op de kredietzaken, althans op hun eenvoudigste variant: de schuldeiser verstrekt een bepaalde geldsom; de ontvanger verplicht zich tot rentebetaling en aflossing binnen de gestelde termijn. Iets merkwaardig is deze transactie echter wel: wat er geruild wordt, zijn juist geen equivalenten maar een geldsom tegen het recht op haar vergroting. Wat het verbintenissenrecht hier bepaalt, is de scheiding van de kapitalistische potentie, die inherent is aan een in geldvorm bestaand stuk eigendom, van dit eigendom, namelijk zo dat deze macht om zichzelf te vermeerderen tot handelsartikel wordt. Deze opmerkelijke prestatie volbrengt het burgerlijke recht blijkbaar heel onspectaculair onder het ondramatische trefwoord “lening”, en houdt zich voor het overige uitgebreid bezig met het tot stand brengen van rechtszekerheid binnen en voor de reusachtige sector waar de professionals van het kredietverdrag al lang ageren.
Want zover hebben ze het geschopt: ze hebben de licentie om beroepsmatig en voor eigen rekening met andermans geld kredietzaken te doen niet alleen voor de kwantitatieve verhoging van hun omzetten gebruikt. Ze zijn in een machtspositie gegroeid waarin hen het bewaarde en circulerende geldvermogen van de samenleving ten dienste staat en waarmee ze het betalingsvermogen creëren dat de zakenwereld nodig heeft voor haar zelfverrijking. Wat er aan geld verdiend wordt, begint met het krediet dat de banken verstrekken en bestaat uit krediettekens die uitsluitend door hun eigen, op hun kredietwaardigheid berustende sovabiliteit gedekt zijn. En alles wat de banken op dit gebied ondernemen, is gebaseerd op de licentie die de staatsmacht aan hen verstrekt, waarvan ze de economische gebruikmaking beschermt en waarvan ze het gebruik tegelijkertijd aan strenge voorschriften bindt.
Deze voorschriften – en de tot hun handhaving bevoegde overheidsinstanties – houden zich allemaal bezig met het risico waaraan de financiële instellingen het geldvermogen van de samenleving alsook het zakendoen van hun kredietklanten en dus de kapitaalaccumulatie in haar geheel blootstellen door zich met hun speculatieve handel daaraan te verrijken. De wetgever schrijft de kredietinstellingen voor dat ze rekening moeten houden met de belangen van hun klanten bij het vakbekwame, dus baatzuchtige speculatieve gebruik van hun macht over het geld en de geldbehoefte van de samenleving; in die zin zorgt de staat voor goede economische zeden en gerechtigheid binnen de geldhandel. Tegelijkertijd hecht hij waarde aan het gewaarborgde functioneren van de branche die zich als toonaangevend zenuwcentrum in het markteconomische leven heeft gevestigd; hij hecht dus waarde aan de succesvolle inzet van de macht die hij de financiële branche toekent. Zo is de toestemming om bankzaken te mogen doen aan strenge voorwaarden gebonden: in Duitsland bijvoorbeeld is het niet meer toegestaan dat een koopman een bank opricht; in de optiek van de wetgever volstaat de rijke privé-persoon blijkbaar niet meer als financieel “fundament” voor dit soort zakendoen. En ook voor de bank zelf geldt een uiterst omvangrijk reglement – het respect voor de goede economische zeden wordt niet overgelaten aan de goede wil van de professionals van de branche, maar het wordt gecodificeerd tot in het kleinste detail. Dat is daarom al noodzakelijk omdat er nu eenmaal geen overeenkomsten worden aangegaan over verhandelbare voorwerpen, maar er wordt geld geruild tegen verdragsverhoudingen waarbij de invulling daarvan de fantasie van de financiële managers op het gebied van rechtsregels behoorlijk stimuleert: daarvoor dat het geld überhaupt en bovendien in een onafzienbaar veeltal van varianten en derivaten als kapitaal tot handelswaar wordt, doen de producenten van deze waar een beroep op de macht van de rechtsstaat; en die stelt zijn macht graag ter beschikking, maar hij wil zich niet laten misbruiken. Daarom schrijft de wetgever de financiële instellingen herhaaldelijk en uitdrukkelijk “deskundigheid” voor, “zorgvuldigheid”, “nauwgezetheid” en een manier van handelen “ook in het belang van de klanten”, en hij eist dat de zaken zo georganiseerd worden dat de belangenconflicten zowel tussen de verschillende klanten als tussen de bank en haar klanten “zo klein mogelijk” uitvallen. De winstgevende risico’s die de branche construeert en als waren in omloop brengt, mogen wel riskant maar moeten ook transparent zijn, moeten dus openbaar gemaakt worden en in principe begrijpelijk en van dien aard zijn dat de verdeling van mogelijke winsten en verliezen als gerechtvaardigd kan worden beschouwd. Op bepaalde escalatieniveaus van de speculatie moeten subtiele grenzen worden getrokken tussen seriositeit en afzetterij en bedrog. Met al zijn maatregelen heeft de rechtsstaat niet alleen de rechtvaardige afweging van tegenovergestelde belangen van eigenaars op het oog en het gevaar dat financiële ondernemingen onverantwoord omgaan met andermans geld en daarvoor advocatenstreken verzinnen. Hij weet ook dat met de financiering van de nationale kapitaalaccumulatie middels krediet en met het algemene gebruik van krediettekens als betaalmiddelen de rijkdom en de economische groei in het geheel op het spel staan, namelijk wanneer de “risico’s” daadwerkelijk optreden die de banken met het geld van hun klanten nemen en creëren en door hun handel verspreiden en verveelvoudigen. Daarom doet de wetgever zijn best om de financiële instellingen te verzoeken voor zekerheid bij hun activiteiten te zorgen: hij schrift de “onderbouwing” van verstrekte kredieten met een bepaald percentage aan “eigen middelen” voor; hij eist dat grote kredieten, enkele en in hun geheel, vanaf een bepaalde verhouding tot het “aansprakelijke eigen kapitaal” bij de toezichtinstantie moeten worden vermeld; hij organiseert de controle over het risico- en liquiditeitsmanagement van de banken; etc. – dat alles opdat deze hun schuldeneconomie onberispelijk beheren, d.w.z. onderling kredietwaardig en zo solvent blijven als noodzakelijk is voor de optimale financiering en afwikkeling van een voordurend groeiend kapitalistisch zakenleven.
b)
De staat streeft zijn doel, een adequate krediet- en geldvoorziening, niet alleen na met voorschriften voor de banken, maar doordat hij zich op cruciale wijze fysiek bemoeit met de commerciële geldschepping. De emissie van bankbiljetten, d.w.z. van privé-geld in de vorm van algemeen circulerende aanwijzingen op een schat (goud, zilver…) in de gewelven van een bank staat de overheid de kredietinstellingen niet toe. Wat die voor de afwikkeling van het betalingsverkeer in de samenleving bij-, over- en afboeken, wat ze aan betalingsstromen laten ontstaan en vergaan, is geen geld maar geldsurrogaat; dat zijn schulden die ze onderling maken en ruilen om de door hen tot handelsartikel gemaakte macht van het geld, het aan de zakenwereld verstrekte krediet, te laten circuleren; en daarbij moet het blijven. Het werkelijke geld, de bindende maateenheid en definitieve materie van de abstracte rijkdom, waar de bijschrijvingen en overboekingen etc. van de banken naar verwijzen en waarvan hun giraal geld als plaatsvervanger fungeert, bestaat voor het overgrote deel uit bankbiljetten waarvan de emissie het voorrecht van de staat is en die hij toevertrouwt aan zijn centrale bank. Deze geldtekens, en uitsluitend zij, zijn krachtens de wet de gekwantificeerde beschikkingsmacht, die de staat aan het eigendom toekent, in materiële vorm. In opdracht van de politieke macht gebruikt de centrale bank dit geld om zich met de kredietzaken van de zakenbanken te bemoeien. Ze ruilt volgens door haar uitgevaardigde en voortdurend aangepaste regels kredietpapieren van de banken tegen het wettige betaalmiddel, fungeert dus als reservefonds voor het liquiditeitsmanagement waarmee de kredietinstellingen hun noodzakelijke solvabiliteit organiseren en zo hun kredietwaardigheid demonstreren. Daarmee documenteert de centrale bank nadrukkelijk het vertrouwen van de staat in de privé bankzaken als bron van het kapitaal dat de zakenwereld aanwendt alsook in het geldsurrogaat waarmee de omslag van kapitaal bewerkstelligd wordt. Ze onderbouwt materieel de machtiging van de banken tot speculatieve scheppingen. Daardoor vermindert de staat geen van de risico’s die de kredietbranche met haar zaken neemt en waaraan ze de vermogens en de kapitaalgroei van haar klanten blootstelt. Veeleer bevestigt de staat dat hij het kapitalisme in het land juist zo wil hebben. Met zijn soevereiniteit over het geld keurt hij het systeemrisico goed dat met de macht van de financiële branche in de wereld is, en maakt duidelijk dat hij onvoorwaardelijk bouwt op het succes van deze branche. Doordat hij aan het privé bankensysteem plichten oplegt omtrent het verkrijgen en gebruiken van het wettige betaalmiddel en rechten toekent inzake financiering van de liquiditeitsbehoefte middels dit geld, stelt hij het door hem per decreet geschapen geld gelijk aan de door de banken via kredietzaken geschapen solvabiliteit en daarmee zijn soevereine macht aan de privé macht van de bankensector over kapitaal en groei in de natie.
Het dagelijkse handelsverkeer tussen de centrale bank en de zakenbanken is de voortdurend in praktijk gebrachte instemming van de soevereine macht met het feit dat de macht van het geld als waar ontstaat, door de kredietondernemingen conform hun eigen zakelijk belang een prijs krijgt en ter beschikking wordt gesteld, en dat deze waar gerepresenteerd wordt door de krediettekens die de banken creëren. Wat dat betreft is de moderne staat zo consequent dat hij zich bij de uitoefening van zijn macht over het geld losmaakt van elke binding aan een edel-metaal-geldwaar, om zijn centrale bank het werkelijke geld te laten scheppen ten behoeve van de liquiditeitsbehoefte die de banken volgens de voorgegeven regels bij hun zakendoen ontwikkelen. De moderne staat heeft zich bevrijdt van elke binding aan een stof die met haar gewichtseenheden als maat van de warenwaarde fungeert en met haar nationaal beschikbare hoeveelheid als basis en als liquiditeitsreserve van het kredietsysteem alsook als contant geld op de markten dient; de centrale bank bij haar emissies en bijgevolg de kredietinstellingen bij hun geldscheppingen zouden dus rekening moeten houden met de beperkte beschikbaarheid van deze stof. Deze beperking is opgeheven; de staat zet zijn definitiemacht over het algemene equivalent onvoorwaardelijk in om ze volkomen dienstbaar te maken aan de geldhandel en volstrekt in de zin van het kredietsysteem te laten fungeren. Daarvoor neemt hij zelf op de koop toe dat zijn geld hetzelfde lot ondergaat als de krediettekens waarmee de banken het betalingsverkeer afwikkelen, en chronisch aan waarde inboet naarmate het in totaliteit geschapen krediet faalt als bron van kapitalistische rijkdom: zoals in het verleden de waarde van de privé geschapen bankbiljetten afwijkend van hun goud- en zilverwaarde werd bepaald, namelijk afhankelijk van het zakensucces van de emitterende bank en haar beoordeling door de in de kredietsector actieve concurrentie, zo weerspiegelt het moderne staatsgeld – hoe vervormd dan ook – de disproportie tussen de commerciële inzet van de financieringsmiddelen van de banken in hun geheel, gerepresenteerd door hun geldsurrogaat, en het totaalsucces van de hiermee gefinancierde zaken: de kapitalistische potentie die het staatsgeld belichaamt, en daarmee zijn toegangsmacht überhaupt, vermindert tendentieel. Als meetlat voor dit proces fungeert nu niet meer een geldwaar met haar fysicalisch eenduidig gedefinieerde gewichtseenheden, maar de prijs van een doelmatig geconstrueerde “korf van goederen” die de vergelijking van de vroegere met de actuele koopkracht mogelijk maakt; zo wordt de macht van het geld in het tijdsverloop aan zichzelf gemeten en het jaargemiddelde van het waardeverlies berekend. Daaruit blijkt dat met het moderne staatsgeld de subsumtie van het algemene equivalent onder zijn dienst als waar van het financierskapitaal voltooid is: de “maat van de waarde” zelf, het geld niet alleen als meetlat maar als het materiële bestaan van de maatschappelijke rijkdom in zijn perfecte vorm, geldt zo veel als zijn, summa summarum, succesvolle aanwending als groeimiddel van de kredietbranche. 7)
Juist daarom is het vanzelfsprekend dat de wetgever de machtiging van de kredietbranche om het wettige betaalmiddel als instrument en conform haar zakelijke belangen te gebruiken met zulke voorwaarden verbindt, die de banken moeten dwingen onverantwoorde kredietrisico’s te vermijden, geld principieel uitsluitend zo te investeren dat ze alle mogelijke eisen aan hun betalingsvermogen en -bereidheid uit eigen kracht het hoofd kunnen bieden, en bij de profitabele bevordering van de algemene economische groei op een stabiele geldwaarde te letten. In het belang van de soliditeit van hun speculatie worden ze verplicht om, afhankelijk van de hoeveelheid van hun uiteenlopende schulden, een minimumvoorraad aan “echt” geld te bewaren – dat zich in de optiek van de deskundigen vooral door zijn onvoorwaardelijke liquiditeit onderscheidt van rekeningen en kredieten – en in de vorm van tegoeden bij de centrale bank en als contant-geld-voorraad te tonen. Omdat dergelijke als liquiditeitsvoorraad fungerende sommen volgens het standpunt van de banken stilgelegd zijn, namelijk onttrokken aan het gebruik voor kredieten en derhalve “verlies” zijn, wordt deze “reserveverplichting” zo klein mogelijk vastgesteld; de bankzaken moeten per slot van rekening solide groeien. De “open markt tranacties” tussen de centrale bank en haar klanten hebben dezelfde dubbele doelstelling: door het uitlenen van liquiditeit wordt de speelruimte voor geldschepping uitgebreid; het gevaar van een ongezonde “uitdijing” van de kredietzaken en van een inflatie bevorderende overhitting van de conjunctuur moet door het afromen van liquide middelen worden tegengegaan. 8 )
Dat enkele banken desniettemin kunnen falen, wordt door deze voorzorgsmaatregelen vanzelfsprekend niet voorkomen – die richten zich immers niet tegen financieel-kapitalistische handel met risico’s, maar moeten voor zijn duurzaamheid zorgen. Daarom zijn bankroeten in het insolventierecht uitdrukkelijk zo geregeld dat ze zonder schade voor het grote geheel kunnen worden afgewikkeld. Een wettelijk voorgeschreven “zekerheidsfonds” verhindert bovendien of vermindert tenminste niet gerechtvaardigde privé vermogensverliezen, waarborgt dus de status van de geldbranche als beheerder van het maatschappelijke geldvermogen. En voordat de benadeling van de concurrerende zakenpartners door een bankroet wellicht de potentie van de banken om krediet te scheppen vermindert, verandert de centrale bank liever haar condities inzake herfinanciering van de geldbehoefte van de zakenbanken, opdat die in ieder geval solvent blijven.
7)
Wat voor het functionalistische denken van burgerlijke theoretici vanzelfsprekend is en geen overweging verdient, dat stelt sommige linkse mensen, die bij Marx iets over de arbeid als bron van waarde hebben geleerd, voor een raadsel: hoe kunnen alleen maar papiertjes, geldbiljetten, reële representanten van de maatschappelijke rijkdom zijn? Maatschappelijk noodzakelijke arbeid, werkzaamheid op winstgevende werkplekken is het in elk geval niet wat deze producten van de centrale bank tot ruilmiddel maakt. Ze fungeren uitsluitend als algemeen equivalent omdat de staat met zijn soevereine macht het wil: hij defineert zo de maateenheid van de macht van het privé-eigendom en laat een grote hoeveelheid daarvan als wettig betaalmiddel circuleren. Dat is in zoverre niets nieuws als de autoriteit van de staat altijd al noodzakelijk was om een als ruilmiddel gebruikt edelmetaal de uitsluitende en algemene geldigheid als equivalent te verlenen en maateenheden bindend vast te stellen; de met zijn macht verbonden vrijheid om de circulerende munten meer waarde tot te kennen dan de koopprijs van het materiaal bedroeg, en de papier-aanwijzingen op edelmetaal in hoeveelheden te laten circuleren die de beschikbare kwantiteit van dergelijke geldwaren ver overstegen, heeft de staat zich ook altijd al gepermitteerd. Het huidige geld kenmerkt zich daardoor dat het in zijn papier-vorm niet meer – hoe fictief dan ook – de plaatsvervanger is van een waar die benoemd werd tot algemeen equivalent – en die daarmee trouwens ook al haar oorspronkelijke gebruikswaarde heeft ingeruild tegen de toegangsmacht tot gebruikswaarden – maar zelf is wat ze representeert: rijkdom in zijn abstract algemene vorm. Het belichaamt waarde in de bepaling waar het op aankomt: gematerialiseerde privé commandomacht over de wereld der waren en over andermans arbeid in kwantitatieve omvang als ding. En het doet dat in afhankelijkheid van zijn aanwending als krediet: het ontstaat als middel ter bevrediging van de liquiditeitsbehoefte van de banken – en fungeert dankzij hun zakendoen uiteindelijk ook als contant geld in de circulatie – bevestigt hun krediettekens als geldige betaalmiddelen en vereenzelvigt zich als algemeen equivalent met de prestatie die de banken inzake groei met hun scheppingen tot stand brengen.
8)
Voor moderne geldhoeders zijn reserveverplichting en open markt transacties instrumenten om de kredietverstrekking van de banken en daarmee de kapitalistische groei in zijn geheel optimaal te sturen. Deze doelstelling, haar redenen en gezichtspunten, wordt onder punt 3 b van dit hoofdstuk behandeld.
c)
Financiële crises, en dat kan men de laatste twee jaar duidelijk waarnemen, heffen de gewaagde vergelijkingen op die de kredietbranche opstelt – (schulden = geldkapitaal, betalingsbeloftes van de banken = betalingsvermogen van de samenleving) – en die de staat door de inzet van zijn reëel geld legaliseert. De wettelijke dwang van de financiële ondernemingen om zich in het verkeer met de centrale bank – namelijk door het van staatswege gegarandeerde geld als zeker bestanddeel van hun liquiditeitsreserve te gebruiken – de betrouwbaarheid van hun handel in kredietrisico’s door de overheid te laten bevestigen, slaat om in de dringende noodzaak dat de toezichthouder op de kapitalistische samenleving de aansprakelijkheid overneemt voor de solvabiliteit van de zakenwereld die de scheppers daarvan, de privé-banken, niet meer garanderen, en met het geld van de centrale bank het krediet van de natie redt. Daaraan wordt duidelijk wat anders, als alles naar wens verloopt, geen aandacht wekt: met de licentie tot krediet- en geldschepping legt de moderne sociale rechtsstaat het economische lot van zijn samenleving daadwerkelijk in de handen van het financierskapitaal. 9)
Wat hij zich daarmee veroorlooft, wordt deels ter kennis genomen wanneer de deskundigen vooruitblikkend de “moral hazard” problematiseren die de overheid de speculanten toestaat doordat ze de voorziening van de zakenwereld met geld en krediet aan hen toevertrouwt: dan ziet ze zich uiteindelijk toch gedwongen de banken te verlossen van hun bestaansbedreigende verliesgevende zaken; en dit feit maken de “hazardspelers” uit de branche zich ten nutte bij hun gewaagde zaken, in het bijzonder wanneer hun ondernemingen “too big to fail” zijn: zo groot dat dat de markteconomie hun vallen niet zou kunnen overleven. Of de grootte van de kredietinstellingen derhalve uit voorzorg per wetgeving beperkt zou moeten worden; of uit de grootte niet juist omgekeerd de stabiliteit en het prestatievermogen van een onderneming blijkt en de beste voorzorgsmaatregel vormt tegen het gevaar van een crash, daarover wordt uitgebreid gedicussieerd. Zo komt aan de hand van het negatieve geval van een mislukking, wat per se moet worden voorkomen, de belangrijkheid van de privé bankzaken binnen het heersende economische systeem ter sprake. Daarbij gaat het inderdaad om het kernstuk van de markteconomische staatsraison. De burgerlijke soeverein insisteert erop en maakt er alles van afhankelijk dat het geldvermogen van de samenleving algemeen en permanent kapitalistisch gebruikt wordt; hij wil dat het geld voortdurend en uitsluitend als geldkapitaal in omloop wordt gebracht. Dit belang ziet hij binnen de kredietsector gerealiseerd en door het privé-belang van de financiële ondernemingen gewaarborgd. Vandaar dat hij deze ondernemingen machtigt om met hun manier van kapitalistische zelfverrijking de regie te voeren over de nationale economische groei, en hij neemt alle maatregelen opdat ze met hun “systeemrelevante” en het algemeen belang dienende lucratieve hebzucht hun zaak juist doen – wat niets anders betekent dan: succes hebben. Daarom stelt hij zich met zijn soevereiniteit over het geld in dienst van het financierskapitaal en schrijft deze branche de modaliteiten voor in navolging van haar eigen handelszeden en successtrategieën. Dat de centrale bank met haar wettige betaalmiddelen zich bemoeit met het liquiditeitsmanagement van de banken is het praktische bewijs voor het principiële, “systemische” vertrouwen van de staatsmacht in het bankwezen als haar instrument voor het adequate beheer over haar natie. De overheid zelf defineert het economische belang van de natie zo en richt het zo in dat het staat of valt met de zaken van de kredietbranche.
9)
Er waren tijden en er zijn landen waarin de overheden zich gedwongen zagen resp. zien om ten behoeve van een functionerende geld- en kredietvoorziening zelf banken op te richten; en er zijn altijd weer crisissituaties waarin ze zich genoodzaakt achten ter redding van deze voorzieningsprestaties banken te nationaliseren. De burgerlijke staatsmacht neemt in dergelijke gevallen zeer direct en op systeemconforme manier haar verantwoordelijkheid voor de economische voorwaarden die het systeem van kapitalistische verrijking nodig heeft: ze erkent dat het verschaffen van zakelijke middelen uiteindelijk haar zaak is, een staatsaangelegenheid; en ze verricht deze dienst, die ze verschuldigt is aan haar samenleving, volgens de criteria, in overeenstemming met de berekeningen en conform de manier van kapitalistische zelfverrijking door speculatieve financiële zaken. Plaatsvervangend voor het kapitalistische privé-eigendom stelt ze zijn in het krediet gecombineerde macht over geld en groei in werking, ageert als het ware als trustee van het financierskapitaal en neemt de kosten en verliezen over die geen privé onderneming zich wil en kan permitteren; dat alles om het financierskapitaal – de principes van de krediethandel en de daarvoor verantwoordelijke afdelingen van de economie – in zijn functie als trustee van de geld- en kredietmacht van de samenleving te installeren. Als de verantwoordelijke regering met haar begrotingsmiddelen de bankzaken zo op gang heeft gebracht dat de overgenomen deficits en verloren voorschotten zich in winst veranderen, dan begint ook regelmatig het dispuut tussen deskundigen en politici of het überhaupt juist was dat de staat als bankier heeft gefungeerd en hoe lang dat nog moet doorgaan.
De autonomie van de krediethandel en zijn erkenning als functionele noodzaak van de markteconomie laat een regering ook dan onverkort gelden, als ze speciale banken onderhoudt om geldkapitaal in branches of regio’s te dirigeren waarmee volgens haar beoordeling de normale krediethandel onvoldoende rekening houdt. Het politieke doel wordt hierbij volstrekt ingepast in de logica van de financiële zaken, als uitzonderingsgeval geregistreerd dat in strijd is met het winstoogmerk en gecompenseerd door het extra voordeel in de vorm van overheidsgaranties bij het verschaffen van geld.
2.
Voor de staat als beheerder van een begroting is de kapitalistische groei de bron van de financiële middelen waarmee de politieke macht wordt betaald. Het regeren is gericht op de bevordering van het economische succes, en gemeten aan dit doel veroorzaakt uitgerekend de effectieve inzet van de staatsmacht kosten. Haar behoefte, door belastingen en schulden gefinancierd, is het onderwerp van permanente belangenafwegingen die onder democratische omstandigheden ontaarden in rechtvaardigings-vertoningen. Die leiden natuurlijk altijd tot systeemconform gespekte staatsfinanciën. De financiële afdeling van de economie is het instrument van de staatseconomie – waar het geldwezen echter niet onder lijdt, maar door de gebruikmaking van zijn diensten weer eens aan macht wint.
a)
De staat zet zijn soevereine macht in om het gebruik d.w.z. de mobilisering en gebruikmaking van de productiekrachten van zijn volk, dus de economische basis van zijn macht, gescheiden van zich als systeem van privé verrijking te organiseren en de regie daarover toe te vertrouwen aan de financiële branche waarin de macht van het privé-eigendom gecentraliseerd is. 10) Voor zijn macht bedient de staat zich van het geld waarvan de vermeerdering doel en inhoud van zijn economie is. Het privé streven naar winst, de macht die hij het eigendom toekent en bij het financierskapitaal in goede handen ziet, en de kapitalistische groei die daardoor tot stand komt, dienen hem als bron ter bevrediging van zijn financiële behoefte.
Uit de gebruikmaking daarvan volgen sommige verplichtingen voor de soeverein. Het geld dat hij nodig heeft en in de vorm van belastingen onttrekt aan de economische kringloop van zijn samenleving, beschouwt hij als belemmering van het prestatievermogen van zijn economische basis; moderne politici zijn zo verlicht dat ze in consensus met de economische elite de staat en hun eigen activiteit als kosten beoordelen. In die zin legt de soevereine macht zichzelf de plicht op om het privé-eigendom, en vooral zijn winstgevende inzet, zo veel mogelijk te ontzien bij zijn gebruikmaking voor de belangen van de overheid, en ze verplicht zichzelf tot zuinigheid. Tegelijkertijd volgt uit het systeem van kapitalistische verrijking – naast de verzorging van het nationale machtsapparaat zelf – een brede catalogus van maatregelen waaraan geen politicus zich kan en wil onttrekken; van de verkeersinfrastructuur tot het onderwijsstelsel en van de jurisprudentie tot de arbeidsbureaus: de verschillende ressorts van de politiek houden zich zowel met alles bezig wat een succesvol kapitalisme nodig heeft als met de onaangename consequenties die daaruit voortkomen.
De noodzakelijkheid waarmee de soevereine macht zich geconfronteerd ziet: de eigen macht te alimenteren en daarmee de markteconomie ordentelijk te organiseren en efficiënt en steeds efficiënter te maken, is echter in strijd met het maxime de kapitalistische basis zo min mogelijk te belasten. Beide doelstellingen te combineren, het noodzakelijke te financieren en daarbij de op groei geprogrammeerde rijkdom zo veel mogelijk te ontzien, is de taak van een modern begrotingsbeleid. Er zijn maar weinig onderwerpen waarover de verantwoordelijken intensiever en gepassioneerder ruziën dan over de adequate verhouding tussen de kosten van een nuttige staatsmacht en zuinigheid bij het regeren.
10)
De ideologen van het privé-eigendom interpreteren deze prestatie van de moderne burgerlijke staatsmacht als terugtrekking uit een sfeer waarmee ze zich eigenlijk niet moet bemoeien: als bevrijding van het privé-initiatief, de ondernemingsgeest, de productiekrachte e.d. Aan het systeem van het voormalige “Reële Socialisme” ontdekken ze, nog steeds, het plannende commando van de partijmacht over het economische leven en daarmee de dictatoriale aantasting van het mensenrecht, de inbreuk op het oorspronkelijke gebied voor het verwezenlijken van de menselijke vrijheid. En waar systeemgetrouwe politici het aandurven de kredietbranche regels te dicteren voor haar algemene verantwoordelijkheid voor het kapitalistische algemeen belang, beginnen deze ideologen een ideologisch gevecht tegen de politieke bevoogding van het economische leven, in hun optiek de eerste stap richting socialisme.
Deze zienswijze constrasteert wel enigszins met de macht die ondernemers en hun aanhangers onder de titel “rechtszekerheid” van de staat eisen. In feite bevrijdt de staatsmacht geen natuurlijke roerselen wanneer ze een van haar gescheiden sfeer opricht ter exploitatie van land en mensen door de privé-macht die ze het eigendom toekent. Haar machtwoord creëert de wereld van de economische wetmatigheden van het kapitaal. En door haar wetgevende macht is ze “betrokken” bij elke economische transactie, bij de voorwaarden, de uitvoering en de gebruikmaking van de resultaten van de macht van het kapitaal over de middelen voor zijn eigen vermeerdering. Het privé-eigendom heeft zijn economische potentie te danken aan de alomvattende macht van de geweldsmonopolist; die bedient zich zijnerzijds van zijn economische basis via de autorisatie van de privé winstmakerij en het toevertrouwen daarvan aan de machtige diensten van het financierskapitaal.
Natuurlijk: het compliment dat de soevereine macht daarmee de “aangeboren” vrijheid van “de mens” zou erkennen, behelst ook een waarheid: de gewelddadige deformatie van de mensen tot privé-eigenaars en hun inzicht in de noodzaak om alles te moeten concurreren – juist dat is de vrijheid die de moderne staat zijn burgers als hun “tweede natuur” schenkt.
b)
Met zijn begrotingsbeleid organiseert de staat het totaal-budget van de samenleving die hij regeert op omvattende wijze. Met het geld dat hij aan de maatschappij onttrekt en aan de belangen van zijn macht besteedt, bevordert hij zaken en creëert gehele branches die ondernemingen als bron van winst dienen, dus allereerst en vooral de financiële instellingen goede kansen bieden voor kredietverstrekkingen en kapitaalinvesteringen. Zo fungeren de overheidsuitgaven als belangrijke motor van de accumulatie van kapitalistische rijkdom. Die wordt weliswaar tegelijkertijd afgeremd doordat de staat door zijn belastingen de privé-inkomens vermindert en de omslag van kapitaal met extra kosten belast, met het financierskapitaal staat hem echter een instelling ter zijde die uit toekomstige geldstromen tegenwoordige investeringsmiddelen creëert. Dit vermogen maakt de staat zich ten nutte door vooruitlopend op toekomstige belastingsontvangsten, dus krachtens zijn soevereine beschikkingsmacht over het geld van zijn samenleving, waardepapieren te emitteren en door de kapitaalmarkten in liquide middelen te laten veranderen. Daarmee verpandt hij weliswaar toekomstige belastingsontvangsten, en de verantwoordelijke financiële politici zuchten over het grote en tendentieel groeiende aandeel van de schuldenaflossing aan de staatshuishouding, maar dezelfde experts vinden het niet erg om deze betalingen door nieuwe uitgiften van waardepapieren te financieren; extra begrotingsgelden verschaffen ze zich voortdurend onder de titel “nettokredietopname” door nieuwe schuldpapieren. Wat zo gekapitaliseerd wordt, zijn geen latere belastingsontvangsten maar de geldtoevloed uit toekomstige kredietopnames; belastingen uit een toekomstige economische groei fungeren als bewijs voor de potentie van de staat om steeds uitgebreider krediet te scheppen.
De kredietbranche kan deze manier van geldverschaffing van overheidswege zeer waarderen: ze beschikt daarmee over vermogenstitels die ze juist daarom als uiterst zeker beschouwt omdat ze niet uit de opbrengsten van kapitalistische zaken voortkomen, maar door de soevereiniteit van de staatsmacht over de gehele winstmakerij gegarandeerd worden. Het rendement daaruit is weliswaar relatief laag, maar zijn betrouwbaarheid maakt het tot een belangrijke posten van elk portefeuille en draagt bij aan de soliditeit van de speculatieve handel en aan de verhoging van de potentie van de sector om als financier van toekomstige kapitaalaccumulatie actief te worden. Zo vermindert de overheid niet alleen de grote belasting die ze voor de markteconomische groei vormt: ze verhoogt de kredietmacht waarmee het bankwezen deze groei stimuleert. De conjuncturen van de kapitaalaccumulatie komen nooit anders dan door daadkrachtige medewerking van de staat tot stand.
c)
Ondanks de buitengewone, principiële waardering van de staatsobligaties ontkomt deze afdeling van het fictieve kapitaal uiteraard niet aan een kritische toets door de speculatieve branche. Deze toets richt zich, zoals altijd, op de economische betrouwbaarheid van de emittent: men toetst de zekerheid van de toekomstige ontvangsten die de kredietopname van de staat en de behandeling van deze schulden als geldkapitaal rechtvaardigen. Om potentiële winsten kan het bij de kapitalistische onproductieve gebruikmaking van geleend geld door de staat natuurlijk niet gaan, ook dan niet als politici uitdrukkelijk een deel van hun staatsbegroting aan “investerings-doelen” besteden en hun schulden daardoor als economisch gerechtvaardigd erkend willen zien: daarbij ontstaat nu eenmaal geen waar waarvan de verkoop winst laat verwachten. Wat kredietgevers overtuigt van de kwaliteit van staatsobligaties dat is ten eerste en principieel de kans op een economische groei die groeiende belastingsontvangsten voor de staatshuishouding belooft. Daarbij wordt niet verwacht – zoals ten opzichte van onproductief bestede consumentenkredieten – dat de klant in staat is om zijn schulden af te lossen uit zijn lopende inkomsten; als dat het criterium zou zijn, zou er al lang geen kredietwaardige soeverein meer bestaan in het globale rijk van de markteconmie. De financiële professionals gaan ervan uit dat de staatsobligaties – net als de schuldpapieren van succesvolle kapitalistische ondernemingen – door nieuw fictief kapitaal worden afgelost. Ze zijn er ook gewend aan geraakt dat hetzelfde voor de rentes geldt die de staat moet betalen. Waarmee ze calculeren en waarop ze bouwen, is de verhouding tussen de toename van staatsobligaties en de groei van de belastbare rijkdom van de maatschappij: deze verhouding wordt door de community van investeerders als solide basis beschouwd en met toereikende bereidheid tot investeringen in staatspapieren beloond. Uit de verhouding tussen de vraag naar staatspapieren en de grootte van het aanbod resulteert de richtlijn voor zowel het bepalen van de rente waarvoor deze kapitaalinvesteringen te verkopen zijn als voor hun voortdurende speculatieve waardering: die valt hoe lager uit, en de geëiste rente hoe hoger, hoe slechter de vooruitzichten op toekomstige kapitaalaccumulatie op nationale schaal zijn en hoe groter in verhouding daarmee de toename van de staatsschulden is. Op deze manier, door tot en met het tweede cijfer achter het komma zijn vertrouwen te becijferen, confronteert het financierskapitaal de staat met de aanspraak dat zijn kredietopname zich economisch moet rechtvaardigen door de permanente vermeerdring van de kapitalistisch geproduceerde rijkdom van zijn samenleving.
Deze toekomstige groei waarmee de hoeveelheid staatsschulden in verhouding wordt gesteld, is natuurlijk zelf een speculatieve grootheid: de zaak van de krediethandel. De hoogte van de rentes die privé ondernemingen moeten betalen, en de waardering van het fictieve kapitaal waarmee ze hun zaken financieren, oriënteren zich aan het rendement dat de staatsobligaties opleveren – die markeren in de regel, vanwege de bijzondere zekerheid van deze papieren, de ondergrens van opbrensten uit kredietzaken -; en ze beïnvloeden deze rentes tegelijkertijd daar de staat met de privé zakenwereld om andermans geld concurreert en een lonend aanbod moet doen. 11) De kunst van de vergelijkende speculatie wordt daarbij nog bijzonder uitgedaagd omdat de vraag naar krediet van overheidszijde en die door de zakenwereld op verschillende wijze afhankelijk zijn van het verloop van de conjunctuur: de laatsgenoemde vraag is groot zowel in fases van een voorspoedige economische groei als in de kritieke fase wanneer vanwege instortende markten de noodzakelijke opbrengsten voor de schuldenaflossing uitblijven; tegenovergestelde redenen en doelstellingen van de vraag naar betalingsvermogen veroorloven de kredietbranche dus hoge prijzen voor het geld te verlangen; omgekeerd valt er voor de banken weinig te verdienen wanneer de niet langer als kredietwaardig geachte zaken failliet gaan, maar ook als de overlevende zaken weer op kleinere basis beginnen te accumuleren. Juist dan, namelijk wanner de via de staatsbegroting gestimuleerde economische groei aan zijn zelfgefabriceerde grenzen stoot en ten gevolge van de recessie de belastingsontvangsten dalen, heeft de staat meer financiële middelen nodig. Dat alles maakt deel uit van de berekening die het financierskapitaal de overheid voorlegt als het haar geldnood kritisch waardeert en in haar fictief kapitaal investeert.
Daarbij komt bovendien de rekening die de banken aan hun kredietnemers en vanzelfsprekend ook aan de staatbegrotingen presenteren voor het negatieve effect dat een moderne markteconomie tot stand brengt ten opzichte van de waarde van het geld. Het algemene gebruik van schulden als geld met de gebruikswaarde kapitaal te zijn, en de aanwending van krediettekens als betaalmiddelen wordt door de geldhandelaren als reden aangevoerd voor de kloof tussen voorschot en groei, waarop, naast andere onprettige gevolgen, ook de chronische ziekte geldontwaarding berust; als schepper van een continu toenemende hoeveelheid fictief kapitaal dat inclusief zijn rente voortdurend door nieuwe schulden hergefinanceerd wordt, draagt de staat in belangrijke mate bij aan deze tendens. De bankensector, getroffen door de vermindering van de gebruikswaarde van zijn handelsartikel, weet zijn schade te verhalen: via de verhoging van de prijs van zijn waar; en wel uit profylactisch, zoals het beroepsmatige speculanten betaamt. Die laten hun kredietnemers in het geheel en dus ook de staatshuishouding daarvoor betalen dat de krediethandel voor hen in ieder geval ook dan rendeert, wanneer in verhouding daarmee de algemene groei van de kapitalistische rijkdom te wensen overlaat.
Zo wordt de staat bij al zijn lonende handelsbetrekkingen met de kredietbranche, die zijn begrotingsbeleid de nodige vrijheden verschaft, met de macht geconfronteerd die hij aan deze branche toekent. Dezelfde overheid die haar soevereine macht over het geld dienstbaar maakt aan de privé kredietschepping en door haar centrale bank met haar betaalmiddelen het noodzakelijke vertrouwen wekt in het privé zakendoen met de geldvoorziening van de samenleving, behoeft voor haar begrotingsbeleid zelf het vertrouwen van het privé financierskapitaal in de rechtvaardiging van haar schuldpapieren door toekomstige nationale economische groei en in haar geld. Ze maakt zich niet alleen economisch afhankelijk van de belastingen die het privé zakenleven van haar samenleving opleveren, maar, in al haar soevereiniteit, van de speculatieve berekeningen van de geldhandelaren. Hun oordeel valt normaliter positief uit. Wanneer echter de toename van de staatsschulden en de toekomstige economische groei volgens de beoordeling van de kredietverstrekkers – of zelfs volgens de richtlijnen voor serieuze geldschepping – te ver uit elkaar drijven; wanneer wellicht het inflatiepercentage reeds stijgt terwijl de kredietopname van de staat nog steeds doorgaat: dan krijgt de overheid daadwerkelijk een probleem. Eerst met de kosten van haar schuldenmakerij; dan wellicht met de afzet van haar papieren. Maar aan het einde van haar Latijn is ze hierdoor nog lang niet. Ze heeft het wel degelijk zelf in de hand om haar fictief kapitaal op de markt te brengen. Daarvoor volstaat doorgaans de versoepeling van sommige regels voor een geloofwaardig liquiditeitsmanagement en voor de toegang tot liquiditeit van overheidswege; desnoods garandeert de centrale bank de waarde en het inlossen van de staatspapieren of zij koopt ze zelf en voorziet zo de staatshuishouding van betaalmiddelen. Of het geldvermogen van de samenleving zijn macht om zich lucratief te vermeerderen daardoor behoudt of terugkrijgt, namelijk zo dat de speculatie op de financiële sterkte van de politieke profiteur van deze macht, de overheid, weer lonend is; of de vermeerdering van de kapitalistische rijkdom door overheidsstimuli alomvattend en zo omvangrijk opleeft dat de kredietwaardigheid van de staat weer boven elke twijfel verheven is en de macht van de bankensector om krediet te scheppen aan alle vereisten kan voldoen: dat is echter zeer de vraag.
Zeker is in ieder geval waarvoor politici met verantwoordelijkheidsbesef moeten zorgen opdat dergelijke problemen en noodsituaties helemaal niet optreden.
11)
De vergelijking met waardepapieren van andere staten waartoe de imperialistische mogendheden het financierskapitaal geautoriseerd hebben en die voor de waardering van deze papieren een cruciale rol speelt, wordt hier buiten beschouwing gelaten. De internationale financiële transacties zijn een hoofstuk apart en worden later behandeld.
3.
Aan het doel de kapitalistische groei niet te belemmeren, maar veeleer als bevorderaar van een voorspoedig economisch leven te ageren, wijdt zich de staat in speciale ressorts: met zijn economisch beleid, belasting-, conjunctuur en geldpolitiek onderneemt hij de poging de nationale economie succesvol te sturen. Daarbij komt hij tot specifieke kosten-baten berekeningen. Hun realisering in de praktijk geschiedt via de gebruikmaking van de financiële branche, druist voortdurend in tegen begrotingskwesties, boort voor de banken nieuwe bronnen van winst aan – en verschaft definitief duidelijkheid over de verhouding tussen staatsmacht en financiële sector.
De staat gaat ervan uit dat de economische zaak van de natie – het systeem van privé verrijking en zijn voorziening van geld en krediet – optimaal floreert als financiële kapitalisten daarmee voor eigen rekening en volgens hun winstcalculaties hun zaken doen; vandaar dat hij deze branche op gepaste wijze begeleidt en controleert. De economische macht die hij haar toestaat, gebruikt hij als instrument ter financiering van zijn begroting en voor de gebruikmaking en verzorging van de nationale economie door zijn begrotingsbeleid. De prestatie van de kapitaalmarkt met de geldbehoefte van de staat geld te verdienen, geeft de staat de vrijheid om zijn macht adequaat te financieren. Ook deze vrijheid heeft haar prijs: de staat die zijn activiteiten met geld en krediet bekostigt, wordt door zijn schuldeisers en de financieel-economische consequenties van zijn schulden erop geattendeerd dat de economische raison van zijn macht de groei van de kapitalistische rijkdom is en allereerst en vooral het voortdurende welslagen van de nationale financiële zaken gebiedt. Dit succes veilig te stellen, is de cruciale proeve van geschiktheid van zijn begrotingsbeleid. Dat maakt de cirkel rond: daar de staat de economische zaak van de natie tot zaak van de banken maakt, maakt hij bijgevolg het succes van de banken tot nationale zaak.
a)
Welke taken de overheidsbegroting in dit verband moet uitvoeren, daar komen de verantwoordelijken doelbewust achter in hun permanente democratische dialoog met de concurrerende belangengroepen van hun natie. Wereldwijd komen ze regelmatig tot steeds dezelfde conclusie: de eerste en belangrijkste overheidstaak bestaat daaruit de groei te stimuleren, en wel solide en duurzaam. Uit dit fundamentele inzicht resulteren de richtlijnen voor het begrotingsbeleid en voor de veeleisende bevordering van de nationale economie alsook de criteria voor een strenge succescontrole – overal en altijd weer dezelfde.
– Belastingen en heffingen zijn in de burgerlijke samenleving in eerste instantie zo ingericht dat ze de verschillende stappen van de kringloop van het kapitaal volgen en, afhankelijk het prestatievermogen van de belastingplichtige burger, delen van de verdiende inkomens resp. van de behaalde winsten in beslag nemen. Dat is natuurlijk zeer consequent; per slot van rekening is in een moderne natie de machtsuitoefening gescheiden van de economische exploitatie van degenen die het werk doen en de maatschappelijke rijkdom produceren, en de politieke macht leeft van het prestatievermogen van het verzelfstandigde systeem van privé verrijking. Tegelijkertijd is met deze manier van belastingheffing in principe gewaarborgd dat de overheidsinkomsten zich richten naar de logica van de privé verrijking en met haar succes corresponderen; dat maakt de greep van de fiscus zo systeemconform, de perfecte manier van soevereine onteigening van privé-eigendom. Door dit principe is echter nog lang niet alles geregeld. Als de bevordering van de algemene economische groei voor de staat uitdrukkelijk opperste prioriteit geniet, kan zijn begroting zich niet simpelweg richten naar de resultaten van het bestaande belastingsysteem. Dan luisteren de hoeders van het algemeen belang naar de bezwaren van diegenen die aannemelijk kunnen maken dat de belastingen die zij moeten afdragen de algemene groei belemmeren, en ze neigen ertoe om het groei-effect van lastenverlichtingen uit te testen. Aan de andere kant testen ze bij de greep op de weinig tot helemaal niet groeibevorderende inkomsten van de eindverbruikers steeds opnieuw de grenzen van belastbaarheid. Daarom hoort bij een ordentelijk belastingwezen dat het voortdurend onderhevig is aan hervormingen.
– De taken waaraan de staat geld moet besteden, zijn nogal onomstotelijk en resulteren zowel uit de noodzakelijke machtsuit- oefening over zijn burgerlijke samenleving en haar markteconomische idylle als uit de behoefte van zijn eigen machtsapparaat. Wat betreft de uiteenlopende nodige uitgaven kunnen echter – daar de groei van de nationale economie opperste prioriteit heeft – de immanente doelstellingen van de respectievelijke ressort-ministers niet zonder meer gelden. De minister van Financiën en de minister van Economische Zaken moeten alle uitgaven ten opzichte van hun groei-effect beoordelen en eenduidige prioriteiten stellen. Voor sommige afdelingen van de staatshuishouding, namelijk voor degene die volgens de geldende groeibevorderingsbelangen slechts “consumptieve” zaken betreffen, geldt dan dat de aangelegenheid de uitgaven niet rechtvaardigt, maar dat het toebedeelde geld een daarbij passende definitie van de af te handelende zaak behoeft. In het bijzonder op het gebied waar de verzorging van de slachtoffers van het systeem geld kost, ontstaat het idee van de eigen verantwoordelijkheid die men de mondige burger niet mag ontnemen; en er is zelfs kritiek op een dergelijke bevoogding van overheidswege. Aan de andere kant ontdekken markteconomisch gezinde politici, helemaal zelf of met ondersteuning door hun collega’s uit de economie, talrijke terreinen waar “de markt”, die anders en in principe het enige ware sturingsinstrument is, toch niet alles optimaal regelt: waar voor de nationale groei belangrijk lijkende investeringen door privé kapitaalinvesteerders te riskant zijn, moet de staat het risico overnemen en met investeringsmiddelen te hulp schieten. Daarvoor mag hij zich dan ook niet beperken tot de sommen die de belastingsontvangsten voor de respectievelijke ressorts zouden opleveren. Voor overheidsuitgaven die als “ïnvesterend” erkend zijn, is er ook voldoende geld. Ook intelligente koppelingen tussen het gebod tot bezuinigen en dat tot subsidies zijn altijd weer te ontdekken. Zo zijn bijzonder vooruitstrevende sociaal-politici op het idee gekomen dat men het gebied van sociale voorzieningen, althans de afdelingen armoede onder ouderen en het gezondheidswezen, toch zou kunnen veranderen in een bron van inkomsten voor verzekeringsonder- nemingen: dat zou de herverdeling van looninkomen – hetgeen het bedrijfsleven al lang beschouwt als ondragelijke prijsverhoging van de arbeid door werkgeversaandelen – overbodig maken; dat zou voor een hele afdeling van de financiële sector lonend zijn; daar zou het belastinggeld, dat eventueel nodig is, goed werk kunnen doen. Ondertussen kwijt de staat zich al van sommige taken op het terrein van infrastructuur: de privatisering van de post en de spoorwegen is weliswaar niet bepaald goedkoop, maar de daarvoor noodzakelijke begrotingsmiddelen zijn in ieder geval beter besteed aan financiële injecties ter stimulering van opbloeiende branches dan aan het alimenteren van werknemers in semi-overheidsinstellingen. De grootste imperialistische mogendheid koopt inmiddels zelfs allerlei militante dienstverleningen bij kapitalistische ondernemingen…
– De vrijheid om een groeibevorderend begrotingsbeleid te voeren, verschaft de staat zich op de financiële markten. Hun belangstelling stelt hem in staat om nieuwe zakenkansen te creëren door de privatisering van publiek eigendom en publieke taken; de vraag naar zijn obligaties die de banken organiseren, levert de middelen op voor consumptieve uitgaven en subsidies die de geldsommen overstijgen die zijn belastingdienst bij de burgers int. In goede tijden waarin de economie toch al groeit, versnelt de staat zodoende de kapitaal- accumulatie – en levert daarmee zijn speciale bijdrage aan het feit dat de methoden van de winstmakerij hun doel tegenwerken, namelijk dat te veel kapitaal lonende investeringskansen zoekt en niet vindt en bijgevolg de economie krimt: van recessies tot en met crises. 12) In zo’n fase ziet de hoeder van het kapitalistische algemeen belang zich genoodzaakt in te grijpen; met conjunctuurprogrammas die in het belang van het aanzwengelen van de economie het geld besteden als zodanig, natuurlijk aan de juiste maatregelen, tot staatsdoel verheffen en het schulden maken van de overheid animeren. Daarbij collideren echter de noodzaak om schulden te maken met het gemak daarvan, en de aangezwengelde groei met zijn soliditeit; eventueel stijgen de rentes en het inflatiepercentage. In elk geval – niet pas in zo’n kritieke situatie, maar dan vooral – behoeft het begrotingsbeleid de aanvulling door het omzichtige ageren van de centrale bank, die de handelings- vrijheid van de financiële branche garandeert en reguleert: de centrale bank heeft als doel haar juiste geldpolitiek dienstbaar te maken aan een duurzaam solide economische groei.
12)
Zie ook: hoofdstuk 2 van Het financierskapitaal II
b)
De centrale bank verricht haar cruciale prestatie voor het moderne kapitalistische systeem doordat ze de traditie van een reële, oorspronkelijk als gebruikswaarde geproduceerde geldwaar beëindigt, bankbiljetten als wettige betaalmiddelen de plaats van een dergelijke geldmaterie laat innemen, via de ruil van het door haar geschapen geld tegen de kredietpapieren van de zakenbanken hun krediettekens als absoluut geldig geldsurrogaat legaliseert en daardoor het staatsgeld zelf tot hulpmiddel, zijn waarde tot afhankelijke variabele van de krediethandel van de banken maakt, afhankelijk van het groeibevorderende effect van de verstrekte kredieten. Voor deze verworvenheid tonen de deskundigen van het systeem echter geen bijzondere belangstelling. Ze houden zich bezig, theoretisch en praktisch, met de gevolgen van de geldschepping van overheidswege voor de markteconomische gang van zaken, en wel vanuit het oogpunt van verstandige regulering van het economische leven. Dat het daarbij om groei gaat en dat de “bank der banken” door het beschikbaar stellen van liquiditeit voor de zakenbanken hun activiteiten krachtdadig bevordert, is vanzelfsprekend (en wordt bovendien door de wetgevers van sommige landen uitdrukkelijk voorgeschreven). Direct daarop – en lang voordat de ECB haar rol speelt – volgt de aanpak van het probleem dat resulteert uit de subsumptie van het geld onder de belangen van het kredietwezen en uit de “groei-impulsen” die een dergelijk geld geeft en ook dient te geven: in en door haar productief handelsverkeer met de privé bankenwereld moet de centrale bank de geldwaarde beschermen en het ontstaan van kredietbubbels voorkomen.
De waarde van het geld en de soliditeit van het krediet zijn namelijk voortdurend bedreigd: daarvan gaan de producenten en hoeders van het nationale geld als ervaringsfeit uit. De financiële industrie doet haar best om haar omzet en winst te vergroten; de staat stimuleert met zijn begrotingsbeleid krachtdadig de groei en draagt massaal bij aan de toename van de hoeveelheid kredietpapieren. En de geldpolitici kennen de gevolgen, namelijk het fenomeen overaccumulatie, hoewel niet het begrip van dit verschijnsel: op het gebied van de krediet- handel zijn ze op de hoogte van een inflatie van de “assets” die uitloopt op een crash van de “opgeschroefde” speculatie met vermogenswaarden; en ze hebben vaak genoeg meegemaakt dat een met krediet gefinancierde groei de kapitalistische bruikbaarheid van het geld, gemeten aan zijn statistisch berekende gemiddelde koopkracht, aantast. Deze ongewenste effecten moet en wil de centrale bank, als ze al realistisch bekeken niet te voorkomen zijn, zo afremmen de de economie zo min mogelijk schade ondervindt.
De feitelijke toestand waar de geldhoeders zich over buigen, is de ontbrekende groei, onvoldoende in verhouding met het voor de groei gecreëerde en door de groei te rechtvaardigende krediet – bij de gevolgen van deze disproportie hoort nu eenmaal ook dat talrijke speculatieve zaken in rook opgaan en dat de commandomacht van het geld over de bronnen van zijn groei algemeen krimpt. Dit probleem willen de opdrachtgever en de functionarissen van de centrale bank onder de knie krijgen door aan te knopen bij de omvang van de kredietschepping: als de hoeveelheid van het uitgeleende geld op de juiste manier beperkt wordt, luidt het grondbeginsel van hun geldpolitiek, dan moeten ongewenste inflatoire effecten toch te verhinderen zijn. In feite is het gebrekkige prestatievermogen van het krediet – namelijk het zeer partiële, mischien helemaal uitblijvende kapitalistische succes van het daarmee gefinancierde nationale zakendoen – natuurlijk niet daardoor te verhelpen dat er minder krediet is. De deskundigen van de geldpolitiek beschouwen de overaccumulatie van financiële middelen, die zich als kredietbubbel of als daling van de geldwaarde manifesteert – of zich in beide vormen of eventueel als crisis toont – echter zeer eenzijdig als probleem van de niet adequate geldhoeveelheid, er werd te veel geld uitgeleend en geïnvesteerd. Ze geven de kwantiteit de schuld dat zakelijke middelen zich niet vermeerderen: alsof elke speculatie succesvol zou zijn – als de speculanten maar op tijd weten te stoppen met het speculeren. Voor deze zienswijze hebben ze een praktische reden: de hoeveelheid van het in omloop gebrachte kredietgeld is de factor die door de centrale bank überhaupt te beïnvloeden is. En de deskundigen beschikken ook over een theoretisch argument: volgens de modellen van de economische wetenschap zijn vraag en aanbod normaliter in balans, en dat geldt ook voor het geld en het krediet; als er ongewenste tot rampzalige effecten optreden, dan moet deze systeeminherente tendens tot balans fundamenteel en blijvend verstoord zijn; en de oorzaak van een dergelijke storing valt direct aan het te verklarende fenomeen af te lezen: als krediet kapot gaat en geld in waarde daalt, dan was het kapot gegane kwantum krediet te veel en het teveel aan geld komt ongeveer overeen met het percentage aan waardeverlies dat de officiële inflatie-index aantoont. Solide kredietverhoudingen en een stabiele geldwaarde zijn dus afhankelijk van de juiste hoeveelheid geld – men moet als het ware de wijzer van het barometer stopzetten voordat hij naar beneden gaat en slecht weer voorspelt, namelijk een teveel aan geld- en kredietschepping; dan kan deze disproportie die het evenwicht en de groei stoort niet meer optreden. Deze juiste maat door manipulaties tot stand te brengen: dat is de taak van de centrale bank.
Om in die zin invloed te nemen op de kredietschepping door de bankenbranche beschouwen moderne centrale banken de krapte aan liquiditeit die ze ter beschikking stellen als cruciale stabiliteits- voorwaarde. 13) Om de juiste omvang daarvan te bepalen, is men met deze algemene grondregel echter nog geen stap verder; en als de statistici een inflatie-index berekenen en bubbels barsten zodat men daaruit het teveel aan geld en krediet zou kunnen concluderen, dan is het te laat om sturend in te grijpen; vandaar de levendige discussie over de meest relevante indicatoren ter vroegherkenning en de meest steekhoudende referentiegrootheden. Deze discussie kenmerkt zich niet alleen door de concurrentie tussen de wetenschappelijke richtingen, uiteenlopende modes en veel wiskunde, maar ook door de divergerende poltieke standpunten. Want over de kwestie hoe ver het krapte-beleid van de centrale bank moet gaan, lopen de meningen uiteen; de voorstanders van een restrictieve liquiditeitsvoorziening van de banken in het belang van een uiterst solide krediethandel staan altijd tegenover een groep, die in het belang van zoewel een snellere economische groei als van het vergemakkelijken van de krediet- opname door de overheid – ook dat in het belang van een permanente economische opbloei – meer vrijheid en stimulantia voor de kredietschepping door de banken eist; en beide zijden beschikken voor hun respectievelijke voorstellen over het passende prognostische concept. En natuurlijk ook over het passende strategische recept om de vraag naar en het aanbod van krediet zo in evenwicht te brengen dat de centrale bank de echte groei nog bevordert zonder al een algemene duurte mede te financieren, en voor stabiele prijzen zorgt zonder de groei te belemmeren.
Daarbij wordt steeds met de parameters van de krediethandel geopereerd: met de geldhoeveelheid die de centrale bank de kredietinstellingen aanbiedt of van hen wenst terug te kopen; met de looptijden van de transacties; uiteindelijk en vooral met de rente. Daarbij baseren zich alle geldpolitici op de ervaring dat de rentes tijdens een boom weliswaar hoog zijn, maar niet hoog genoeg om de conjunctuur voor overhitting en en de krediethandel voor bubbelvorming te behoeden, waarop onvermijdelijk het barsten van de bubbels en de crash van de zaken volgt. Daarom moet de centrale bank de liquiditeit die de banken nodig hebben zo beperken dat die hun kredietzaken niet onbeperkt kunnen uitbreiden, en zo duur maken dat ze hun kredieten gegarandeerd alleen maar in uiterst solide ondernemingen investeren. Beide maatregelen moet de centrale bank echter ook op het juiste moment veranderen, haar geld onbeperkter en goedkoper ter beschikking stellen opdat de ooit optredende terugval van de economie niet uitmondt in de gevreesde crash. Maar wat er ook gedaan wordt om via het liquiditeitsmanagement van de banken de conjunctuur te sturen: de met krediet gefinancierde kapitaalaccumulatie trekt zich bij haar op- en afwaartse bewegingen helemaal niets aan van de concepten en ingrepen van de centrale bank. Haar geldpolitiek krijgt derhalve altijd het verwijt te horen dat ze weer eens te laat gereageerd zou hebben: in plaats van adequaat en effectief te sturen alleen maar van het hoge renteniveau geprofiteerd, dan de toch al stagnerende economie de kop ingedrukt en vervolgens de verlaagde rentes niet op tijd weer verhoogd om de volgende conjunctuurbubbel en de volgende inflatiestoot te voorkomen.
Dat de verantwoordelijke geldpolitici desondanks niet moe worden om namens Nobelprijs-waardige theorieën en met veel economische levenswijsheid via hun geldpolitiek de banken te beïnvloeden om voortdurende groei vergezeld van stabiele geldwaarde – of omgekeerd – te bereiken, komt vermoedelijk daardoor dat ze al beroepshalve aan het recht van hun natie op economisch succes, aan het kapitalisme als succesrecept en aan het dogma geloven dat economische zwaktes en mislukkingen van een nationale economie uiteindelijk alleen maar kunnen voortkomen uit fouten bij het opereren met de markteco- nomische middelen geld en krediet. Ze geloven an het oorzaak-effect-mechanisme; dat omvat zowel de rentevoet en andere condities voor het verkrijgen van liquiditeit uit de centrale bank als het vermogen en de bereidheid van de zakenbanken om krediet te verstrekken alsook de zakenwereld die krediet nodig heeft, en ze achten zich in staat aan de juiste touwtjes te trekken. Als de groei door mislukte financiële zaken en inflatoire effecten kapot gaat, dan zijn te veel groeimiddelen in omloop en de centrale bank moet voldoende hoeveelheden daarvan preventief afromen; als er helemaal geen groei is, circuleren te weinig groeimiddelen en het bedrijfsleven behoeft geldinjecties. Als er dan ondanks dat alles toch crisis heerst, veranderen geldpolitici niet hun standpunt en al helemaal niet hun wil om te sturen en hun manipulatie-ideaal, maar ze ruziën over de juiste manier om de slechte situatie op te lossen. De ene zijde beroept zich op Keynes en acht het geld – dat de overheid als onbeperkt solvente opdrachtgever haar zakenwereld laat verdienen en dat de centrale bank indirect of desnoods direct in de kringloop pompt – in staat het accumulatieproces van het kapitaal weer aan te zwengelen. De andere zijde toont haar principieel wantrouwen in een opbloei die alleen tot stand komt door extra uitgaven van overheidwege, die dus het compliment zelfdragend niet verdient en bovendien, als deze opbloei zich dan toch zelf draagt, vanwege het vele goedkope geld reeds vanaf het begin bedreigd wordt door overhitting, bubbels en inflatie.
Uiteindelijk begint, hoe dan ook, de volgende conjunctuurcyclus.
13)
In haar rapport uit november 2008 inzake uitvoering van de geldpolitiek in het euro-valutagebied definieert de ECB als haar taak “de geldmarktrentes te stabiliseren en een structurele liquiditeitskrapte te bewerkstelligen (of te vergroten)” die “ertoe zou kunnen bijdragen het eurosysteem beter in staat te stellen om op een efficiëntere manier liquiditeit ter beschikking te stellen.”
Aanvulling 2: Opmerking over het thema “staatsbankroet”
Elke economische neergang mondt weer uit in een economische groei; de maatstaf waaraan die moet voldoen, wordt in de moderne kapitalistische samenleving niet meer alleen bepaald door de concurrentie tussen de kapitalisten, ook niet door de concurrentie tussen de kredietnemers en het financiële kapitaal, maar in uiterst belangrijke mate door de staat met zijn schulden. Zijn krediet- waardigheid hangt er immers van af dat het accumulatiepercentage van het kapitaal, dus de basis van de belastingsopbrengst van de natie, in de optiek van de geldhandelaren het door hem geëmitteerde fictieve kapitaal rechtvaardigt; dienovereenkomstig hoog en duurzaam moet de economische groei uitvallen; als dat niet zo is – hetzij dat de staatsschulden te hoog zijn, hetzij dat het gebrek aan kapitaal in de natie te groot is – dan lijdt de gehele economie onder hoge rentes dalende geldwaarde of onder beide effecten; de kredietopname voor de staatshuishouding wordt duurder; uiteindelijk krijgt de staat wellicht helemaal geen krediet meer van de privé bankenbranche. De staatsmacht blijkt simpelweg te duur te zijn voor haar samenleving; ze kan haar faillissement aanvragen.
Wat zo’n geval betreft staat de geldpolitici en -theoretici van de met markteconomische conjuncturen vertrouwde naties een ramp voor ogen, namelijk de reeds meermaals ondervonden effecten van hyperinflatie en geldhervorming: de staat gaat door met zijn machts- uitoefening en houdt ook niet op middels geld te regeren. Wat zijn samenleving hem niet oplevert, noch via belastingen noch door kredietspeculaties, dat laat hij zijn centrale bank scheppen; die bevredigt niet langer de liquiditeitsbehoefte van ordentelijke privé bankzaken, maar die van de staatskas. Dit geld representeert dan echter ook niet meer de macht van een ordentelijk geld om zich door zijn aanwending als kapitaal te vermeerderen, maar alleen nog de wil en de macht van de overheid om zich ten koste van de reproductie van de maatschappelijke rijkdom de benodigde machtsmiddelen te verschaffen. Dat de staat zodoende, namelijk door steeds grotere hoeveelheden geld te laten drukken het absolute falen van het geld als kapitalistische productiekracht negeert, stelt de kooplieden, die überhaupt nog iets bruikbaars aan te bieden hebben, in staat om hun klanten met steeds hogere prijzen te chanteren; een gigantische prijsstijging is de vorm waarin de staatsmacht de grote massa van haar burgers de bestaansmiddelen betwist. Een staat die nog over een enigszins levensvatbare nationale economie regeert, heeft geen andere uitweg dan het annuleren van zijn geld dat de staatsschulden en alle geldvermogens representeert; hij moet trachten door de introductie van een nieuw kredietgeld het proces van geldmakerij weer op gang te brengen.
Zo functioneert in het moderne geglobaliseerde kapitalisme een staatsbankroet zeker niet meer. Hoe die zich in plaats daarvan afspeelt en wat überhaupt gebeurt met een door het financiers- kapitaal als niet meer kredietwaardig beoordeelde “failing state”, dat is in de huidige wereld afhankelijk van imperialistische beslissingen. 14)
14)
Ook daarover zal het laatste hoofdstuk over het financierskapitaal moeten gaan.
c)
In zijn poging om voor een solide groei van zijn nationale economie te zorgen, maakt de moderne staat zijn huishouding en geldpolitiek uitdrukkelijk en consequent dienstbaar aan het prestatievermogen en zakensucces van het nationale financiële kapitaal: om deze branche dienstbaar te maken aan de macht van zijn geld. Tijdens alle op- en neerwaartse conjuncturele bewegingen garandeert hij het recht en het vermogen van de kredietsector om schulden als krediet te laten fungeren; hij eist en bevordert de potentie van de banken om via kredietverstrekkingen het economische leven van het land op gang te brengen, namelijk de rijkdom van de samenleving kapitalistisch productief te maken door de daarvoor noodzakelijke circulatiemiddelen te scheppen. Het financierskapitaal zijnerzijds bewerkstelligt wat de staatsmacht volgens de door haar ingestelde eigendomsorde niet kan: het maakt met zijn krediethandel en functioneel geldsurrogaat het geld van de staat tot bron van de kapitalistische rijkdom, gebruikt en garandeert dit geld als materiële macht die zichzelf vermeerdert; van de schulden waarmee de overheid haar begroting financiert, maakt het lucratief gebruik als fictief kapitaal en rechtvaardigt zo economisch de vrijheid tot handelen die het zich permitteert; met haar financiële macht representeert de geldbranche het kapitalistische prestatie- vermogen van de natie in een uiterst effectieve, universeel inzetbare vorm. De perfecte scheiding tussen het gebied van privé verrijking en de macht van de staat, tussen economie en politiek, is de modus van hun samenwerking; de economische groeipolitiek van de staat maakt deze samenwerking tot programma.
Daarmee is, en passant, het vraagstuk omtrent autonomie en wederzijdse afhankelijkheid van staat en financierskapitaal, van algemeen belang en krediethandel, definitief opgehelderd. Elke zijde doet haar zaak volgens haar logica; dat staat vast – hoe veel invloed dan ook de politiek op de banken en de bankenlobby op de politiek neemt. En juist zo, namelijk doordat elke zijde haar zaak doet, komen de politieke macht en de privé-macht van het krediet samen, stichten de economie van het kapitaal en bewerkstelligen haar functioneren; dat is onafhankelijk van het wederzijdse beïnvloeden van staatslieden en geldmensen, maar het zou een wonder heten als zo’n samen- werking niet aan de orde van de dag zou zijn. De wettige autorisatie van het financierskapitaal tot kredietschepping, zijn geldpolitieke legalisatie en de bevordering van zijn prestaties, dat is het ene; de economische rechtvaardiging van de macht die de samenleving het geld als levensmiddel, namelijk het gebruik van het geld als kapitaal verordent, is een andere zaak; en het ene bestaat niet zonder het andere: de wederzijdse bevestiging van rijkdom en macht maakt het systeem uit. Zijn succes te bewerkstelligen, is de uitdrukkelijke inhoud van het economische groeibeleid van overheidswege. Dat de overheid haar succes met het criterium stabiel geld verknoopt, is consequent; het geld moet twee prestaties volbrengen: de algemene groei door krediet, maar dit zonder de overaccumulatie die daarmee onvermijdelijk gepaard gaat; dus zo dat de gecreëerde hoeveelheden krediet economisch gerechtvaardigd worden door de behaalde groei. Wat dat betreft is stabiel geld de geïdealiseerde vorm van de overheids- opdracht aan het privé-eigendom om volgens zijn eigen berekeningen en in zijn eigen voordeel de natie kapitalistisch productief te maken. De benadering van dit ideaal is derhalve de passende balans van de samenwerking tussen politiek en financiële sector.
*
Het groeibeleid waarbij de staat in samenwerking met de krediet- branche economisch ageert, is principieel, d.w.z. vanaf het begin en altijd, een krachtmeting met andere naties. Het is niet alleen zo dat bij de begeleiding en bevordering van het zakenleven per definitie zijn grensoverschrijdende activiteiten horen: de staat bevordert uitdrukkelijk de potenties en de vrijheden van zijn ondernemers met het doel dat de natie per saldo aan de overige statenwereld verdient en dat haar krediet overal in de wereld als kapitaal effect sorteert. De functionele scheiding tussen staatsmacht en geldhandel krijgt daarbij in de moderne mondiale economie de vorm dat de imperialistische mogendheden het voornamelijk bij hen gevestigde en met hun geld opererende financierskapitaal ertoe machtigen de nationale economieën ten opzichte van hun kapitalistisch prestatievermogen, daarmee ook de overheden van deze wereld ten opzichte van hun kredietwaardigheid speculatief vergelijkend te beoordelen en (eventueel) kapitalistisch te gebruiken. Aan deze machtiging werken alle leidende staatsmachten mee; iedereen met het eenduidige doel – en het iets minder duidelijke resultaat – door de vrijgemaakte economische macht van het krediet en de zakelijke berekeningen van de kredietspeculanten de kapitalistisch productieve potenties van de gehele wereld voor de eigen natie in beslag te nemen en te exploiteren.
Appendix
Excurs over drie “algemene opmerkingen” van K. Marx over de wezenlijke prestaties van de financiële branche
“De algemene opmerkingen waartoe het kredietwezen tot dusver aanleiding gaf, waren de volgende:
I. Noodzakelijke oprichting van het kredietwezen om de nivellering van de winstvoet te bewerkstelligen of de beweging van deze nivellering, waarop de gehele kapitalistische productiewijze berust.
II. Vermindering van de circulatiekosten.
1. Een voornamelijke circulatiekostenpost is het geld zelf, voor zover het zelf waarde heeft. Het wordt op drievoudige manier door het krediet geëconomiseerd.
A. Doordat het voor een groot deel van de transacties volstrekt overbodig is.
B. Doordat de circulatie van het omlopende medium versneld wordt. 15) Dit valt deels samen met hetgene dat onder 2 te zeggen is. Namelijk enerzijds is de versnelling technisch, d.w.z. als de grootte en hoeveelheid van de werkelijke, de consumptie dienende verkoop van waren gelijk blijft, verricht een kleinere hoeveelheid geld of geldtekens dezelfde dienst. Dit hangt samen met de techniek van het bankwezen. Anderzijds verhoogt het krediet de snelheid van de metamorfose van de waren en daarmee de snelheid van de geldcirculatie.
C. Vervanging van goudgeld door papier.
2. Versnelling, door het krediet, van de enkele fases van de circulatie of metamorfose van de waren, verder van de metamorfose van het kapitaal en daarmee versnelling van het reproductieproces überhaupt. (Aan de andere kant maakt het krediet het mogelijk de handelingen van koop en verkoop langer gescheiden te houden en dient derhalve als basis van de speculatie.) Contractie van het reservefonds, wat op tweevoudige wijze bekeken kan worden: enerzijds als vermindering van het circulerende medium, anderzijds als beperking van het deel van het kapitaal dat steeds in geldvorm moet bestaan. 16)
III. Oprichting van vennootschappen. Hierdoor:
1. Kolossale uitbreiding van de productieomvang, en ondernemingen die het enkele kapitaal niet tot stand bracht. Dergelijke ondernemingen, die vroeger regeringsondernemingen waren, worden tegelijk maatschappelijke.
2. Het kapitaal dat in wezen op maatschappelijke productiewijze berust en een maatschappelijke concentratie van productiemiddelen en arbeidskrachten veronderstelt, krijgt hier direct de vorm van maatschappijkapitaal (kapitaal van direct geassocieerde individu’s) in tegenstelling tot privé-kapitaal, en zijn ondernemingen treden op als maatschappelijke ondernemingen in tegenstelling tot privé-ondernemingen. Het is de opheffing van het kapitaal als privé-eigendom binnen de grenzen van de kapitalistische productiewijze zelf.
3. Verandering van de werkelijk fungerende kapitalist in een pure dirigent, beheerder van vreemd kapitaal, en van de kapitaaleigenaar in een pure eigenaar, pure geldkapitalist. Zelfs als de dividenden die ze ontvangen de rente en de ondernemerswinst, d.w.z. de totale winst omvatten (want het salaris van de dirigent is, of dient te zijn, puur arbeidsloon voor een bepaalde bekwame werkzaamheid waarvan de prijs, als die van elk werk, op de arbeidsmarkt gereguleerd wordt), zo wordt deze totale winst alleen nog ontvangen in de vorm van rente, d.w.z. als pure vergoeding voor het kapitaaleigendom dat nu net zo van de functie binnen het werkelijke reproductieproces gescheiden wordt als deze functie, in de persoon van de dirigent, van het kapitaaleigendom.” (Das Kapital, 3. deel, 27. hoofdstuk, p. 451-453)
15)
“De gemiddelde biljettencirculatie van de Bank van Frankrijk was in 1812: 106 538 000 franken; 1818: 101 205 000 franken, terwijl de geldomloop, de totale hoeveelheid van alle ontvangsten en betalingen, in 1812 was: 2 837 000 franken; 1818: 9 665 030 000 franken. De omloop in Frankrijk in 1818 verhoudt zich dus tot die in 1812 als 3:1. De grote regulator van de snelheid van de circulatie is het krediet…Vandaar verklaarbar waarom een hevige druk op de geldmarkt samenvalt met een vol gevulde circulatie” (“The Currency Theory reviewed etc.” p. 65) – “Tussen september 1833 en september 1843 werden in Groot-Britannië circa 300 banken opgericht die eigen bankbiljetten uitgaven; het gevolg was een vermindering van de biljettencirculatie met tweeënhalf miljoen; ze was eind september 1833: 36 035 244 pond sterling en eind september 1843: 33 518 544 pond sterling (l.c.p. 53)” – Het zegenrijke werk van de Schotse circulatie stelt deze in staat met 100 pond sterling dezelfde hoeveelheid geldzaken te doen waarvoor in Engeland 420 pond sterling vereist zijn. (l.c.p. 55. Dit laatste heeft alleen betrekking op het technische van de operatie.)”
16)
“Vóór de oprichting van de banken was het voor de functie van circulerend medium gebruikte kapitaalbedrag altijd groter dan de werkelijke circulatie van waren vereiste.” (Economist, 1845, p. 238)
De “algemene opmerkingen” van Marx hebben de “systemische” betekenis van de financiële branche tot onderwerp waarover de bovenstaande tekst gaat: haar essentiële prestatie voor het systeem van kapitalistische uitbuiting.
Punt I betreft de bevrijding van de kapitaalvermeerdering van de beperkingen door de de bijzondere branche waarin deze vermeer- dering plaatsvindt, namelijk van de specifieke voorwaarden die voortkomen uit de eigenheid van de productie, het ontwikkelings- niveau van de handel en uit andere omstandigheden bij het behalen van de optimale winst uit een voorgeschoten geldsom. Het krediet- wezen zorgt voor mobiliteit: het stuurt het geld voor productie, handel en alle mogelijke dienstverleningen onverbiddelijk daarheen waar het optimale rendement uit het uitgeleende geld te verwachten valt. Doordat de bankenbranche alle economische activiteiten uitsluitend meet aan de winst uit haar kredietzaken en in overeenstemming daarmee over het toebedelen van kapitaal aan het bedrijfsleven beslist, stelt ze de gehele economie in op dezelfde standaard inzake geldvermeerdering. En wanneer Marx als vanzelfsprekend opmerkt dat op deze prestatie: het doordrijven van een algemeen geldend succescriterium voor alle kapitalistische ondernemingen “de gehele kapitalistische productiewijze berust”, dan was hij ook vertrouwd met het feit dat de navenante productiekracht van het kapitaal uit het krediet voortkomt.
Punt II verklaart de bevrijding van de kapitalistische groei van de grenzen die aan het proces van geldvermeerdering gesteld worden door de beschikbare hoeveelheid circulatiemiddelen, de snelheid van hun circulatie, dus kortom: door de noodzakelijke kosten voor de afwikkeling van de geldfases van de omslag van kapitaal. Door haar prestaties op dit gebied verwijdert de bankenbranche het kapitalistisch onproductieve uit de geldeconomie, namelijk de noodzaak van het voorhanden zijn van een aanzienlijke hoeveelheid geld buiten het vermeerderingsproces. Doordat ze sovabiliteit in de vorm van betalingsbeloftes, van vorderingen aan het eigen adres creëert, zorgt ze ervoor dat er geen geldvoorraad ligt opgeslagen zonder kapitalistisch actief te zijn. Geld moet zelfs nog niets eens definitief verdiend zijn om toch in de hoedanigheid van door het kredietwezen gegarandeerde geldvorderingen aan de circulatie deel te nemen en als kapitaalvoorschot te fungeren. Dat maakt de aangelegenheid speculatief en daardoor enorm effectief.
Punt III tot slot gaat over de bevrijding van de kapitalistische verrijking van de beperkingen door de grootte van het zakelijk aangewende privé-eigendom; dat kan, daar het altijd begrensd is, vanwege zijn privé karakter maar beperkt kapitalistisch productief ageren. De bankenbranche lost deze paradox zo op dat ze, exemplarisch door de uitvinding van het aandeel, tussen het kapitaal in de zin van zichzelf vermeerderend bedrifsvermogen, het kapitalistisch aangewende eigendom, en het kapitaal als het juist daardoor groeiende privé-vermogen een scheiding aanbrengt en de vermeerdering van het eigendom als zodanig gescheiden van zijn aanwending in bedrijven realiseert in waardepapieren en op een eigen gebied – natuurlijk haar eigen gebied van de geldhandel – organiseert. Als bedrijfskapitaal fungeert de privé-macht van het eigendom in de vorm van een boven-privé aggregaat en maakt zo duidelijk – zegt Marx – dat het bij de kapitalistische productiewijze in elk geval om een – echter absurde – soort van samenwerking van de maatschappelijke productiekrachten gaat: in dit opzicht is “binnen de grenzen van de kapitalistische productiewijze zelf het kapitaal als privé-eigendom opgeheven”. Des te meer komt het daardoor tot zijn kapitalistisch recht dat op het gebied van het kredietwezen met zijn waardepapieren daadwerkelijk en definitief elke winst bepaald wordt als verdienste van het gescheiden, op zichzelf bestaande geld – “als pure vergoeding voor het kapitaaleigendom” – en door de privé-eigenaars wordt opgestreken.
Ook hierbij heeft de bankenbranche een behoorlijke perfectie bereikt – en de door Marx gekoesterde hoop weerlegt dat het bij dit “resultaat van de hoogste ontwikkeling van de kapitalistische productie” moge gaan om een “noodzakelijk doorgangsstadium naar de terug-verandering van het kapitaal in eigendom van de producenten, echter niet meer als het privé-eigendom van afzonderlijke producenten, maar als het eigendom van geassocieerden, als direct maatschappelijk eigendom”. (p. 453) Door de socialisering van het kapitaal die de financiële branche tot stand brengt, worden de antagonismen van het privé-eigendom en de concurrentie om zijn rendabele aanwending niet overwonnen, maar verdubbeld: voorzien van krediet en met de macht van de samengevoegde rijkdom van anonieme investeerders voeren de ondernemingen hun strijd om marktaandelen zo hard, zo flexibel en zo uitgebreid als nog nooit tevoren; daarnaast concurreren ze op de kapitaalmarkt met hun rendementsbeloftes om het geld van de samenleving; en de beheerders van dit geld concurreren onderling en als vragende partijen tegen de aanbieders van waardepapieren om de groei van de waarde van de door hen gemanagede portefeuilles. Dat dezelfde bedrijven die zodoende met elkaar concurreren zowel de geldmiddelen als de schulden van hun concurrenten tot hun bedrijfs- kapitaal rekenen; dat de ondernemingen van de kredieteconomie niet alleen onderling kredietbetrekkingen onderhouden om elkaar marktaandelen aan de grote geldhandel weg te nemen, maar in de vorm van waardepapieren elkaars eigenaars zijn: dat maakt de financieel-kapitalistische socialisering van het kapitaal alleen maar tot “doorgangsstadium” naar meer financieel-kapitalistische groei en naar nieuwe escalatieniveaus van de concurrentie om rendement uit het privé-eigendom.
(c) 2010 Gegenstandpunkt Verlag, München