Het volk: een verschrikkelijke abstractie III

3. Democratie & markteconomie

De volkeren van de “westerse” wereld hebben echter een epochale vooruitgang bewerkstelligd. Dankzij het besluit om de maximes van de Avondlandse Verlichting te behartigen en in vrije en geheime verkiezingen de staatsmacht aan afgevaardigden te overhandigen, hebben zij zich, volgens hun bescheiden zelfinterpretatie, van knechtschap en tirannie bevrijdt, zij regeren in zekere zin zichzelf: bij hen heerst democratie. Daarmee – dat zegt al de naam van hun staatsvorm – hebben de politiek geëmancipeerde burgers van de “vrije wereld” uiteraard noch het politieke gezag afgeschud dat hen een maatschappelijke orde en samenhang voorschrijft, noch hebben ze de gewoonte afgelegd naar een gemonopoliseerd geweld ter instelling en regulering van hun maatschappelijke betrekkingen te luisteren en de bevoegde staatsmacht en haar belangen te dienen: ze zijn dus volk gebleven en hebben zelfs op bijna perfecte wijze dwang en vrijheid, willen en moeten objectief en subjectief congruent gemaakt; met heel hun burgerlijk bestaan ageren zij zelfbewust en aangepast als product en basis van een heerschappij die de regie voert: zij hebben quasi natuurwetmatige maatschappelijke verhoudingen en een uiterst dienstbare vorm van vrijheid teweeggebracht.

a)
Wat de politieke zeden en procedures betreft, kenmerkt zich de moderne staat van “westerse” origine door het feit dat hij de volksbehoefte aan goede heerschappij op radicale wijze gelijk geeft en recht verschaft: niet alleen in die zin dat de heersenden hun grote morele verplichtingen nakomen en er een zekere praktische noodzaak bestaat om de onderdanen tevreden te stemmen. De democratie verzoekt het volk het niet bij de permanente ontevredenheid over zijn bestaansvoorwaarden en de daarvoor verantwoordelijke heerschappij te laten, maar de daad bij het woord te voegen; ze draagt de beslissing aan het volk over hoe en vooral door wie het geregeerd wil worden. Zijn meerderheidsoordeel omtrent de zittende regering en de altijd parate reserveploeg verzandt niet in vruchteloos gezeur, maar mondt volgens vaststaande procedures periodiek uit in een kiezersuitspraak: óf de actuele machthebbers hebben hun zaak goed genoeg gedaan om door te gaan, óf een andere ploeg dient het staatsbestuur over te nemen. De verkiezing impliceert de vanzelfsprekende premisse dat het management van de aanhoudend beschadigde belangen van het volk, de regulering van zijn behoeften en de reglementering van zijn productieve inspanningen natuurlijk regeringszaak zijn; anders gezegd: voor een vrij volk met zelfbeschikkingsrecht is het kiezen van een “goede regering” de enige manier om iets te doen aan zijn levensomstandigheden. Aan de politieke machtsverhouding als zodanig: dat een volk een regering boven zich heeft die bepaalt wat het mag en moet, verandert de democratie niets; integendeel: deze verhouding laat ze door het volk in elke verkiezing waarin de oude en potentiële nieuwe leiders – voor een bepaalde periode en dan weer opnieuw, dus ad infinitum – tot regentschap gemachtigd worden, bevestigen en bekrachtigen. Door zijn politieke vrijheid tijdens verkiezingen te benutten, geeft een modern volk te kennen dat het, zoals het een volk betaamt, leiding nodig heeft. En die krijgt het dan ook vast en zeker: machthebbers die dankzij hun verkiezingsoverwinning tot de volgende termijn als goede regering gelegitimeerd zijn waar het volk recht op heeft. Uitgerekend doordat elke ontevredenheid tot een nieuwe overheid leidt, is het volk tijdelijk tevreden gesteld.

Het grote aanbod van de democratie aan een vrij volk bestaat uit de alternatieven waartussen het zijn kiesrecht naar hartelust uitleeft – dus uit de machtsstrijd van partijen en figuren die zich geroepen voelen het volk de levensomstandigheden en behoeften, belangen en plichten voor te schrijven. Dergelijke machtsstrijden zijn geen uitvinding van de democratie; zij horen bij elke vorm van politieke heerschappij. De democratie echter maakt hiervan een goed georganiseerd permanent evenement: een civiele concurrentiestrijd – inclusief wederzijdse pogingen tot laster en karaktermoord – met een uiterst constructieve staatsvriendelijke inhoud. De politieke tegenstanders doen namelijk hun best om elkaar te overtreffen in geloofwaardig gedemonstreerde leiderscapaciteiten – zij tonen dus in de praktijk volledige eensgezindheid omtrent de hoofdzaak: dat het regeren niets anders beïnhoudt dan met alle beschikbare machtsmiddelen de dienst van het volk aan het “nationale belang” effectief en succesvol te organiseren; zij strijden erom wie het volk ten opzichte van dit criterium het meest kan imponeren.

b)
De “gemeenschappelijke zaak”, de materiële inhoud van de heerschappij die de democratische politici nastreven door om de gunst van het volk te concurreren, heeft in de loop van deze civilisatorische vooruitgang eveneens een moderne vorm gekregen: bij de “westerse” democratie hoort als economische tweeling de markteconomie. Waar het volk met zijn van bovenaf toebedeelde en beperkte behoeften, zijn geldbehoefte, zijn wettig geëiste diensten en zijn ontevredenheid officiële erkenning geniet – namelijk ten opzichte van zijn daaruit resulterende wil zo goed mogelijk en het liefst steeds beter geregeerd te worden – daar impliceert ook de nationale “zaak”, die het per se moet dienen, de formele erkenning van zijn belangen: onder de abstracte, algemeen bindende voorwaarde dat het van overheidswege teweeggebrachte algemeen belang niet aangetast wordt, mogen en moeten de burgers in hun streven naar levensonderhoud principieel vrij en gelijk te werk gaan, volstrekt op zichzelf gesteld en afhankelijk van de middelen die de objectieve wetgeving hen als eigendom garandeert. Zonder zich te laten weerhouden door tegenslagen en nederlagen mogen zij niet alleen, maar moeten voor zich en hun aanhang zo goed mogelijk zorgen. “Verrijkt u!” luidt het eerste economische devies van de democratische staat.

Dat laat een volk zich geen tweemaal zeggen. In overeenstemming met de regels van de markteconomie die zijn wetgever hem als werkterrein toewijst en openstelt, stort het zich op zijn beroep geld verdienen – en ondervindt dat de gelijke wettige erkenning, die alle regelconforme economische belangen genieten, heel iets anders is dan de gelijkheid van de economische belangen als zodanig en dat ieders vrijheid om uitsluitend uit eigenbelang naar eigendom te streven bijna ondraaglijke moeilijkheden behelst. Want quasi automatisch wordt het uit economische knechtschap bevrijde volk in uiterst verschillende proporties fundamenteel in klassen verdeeld die op twee complementaire tegengestelde wijzen door arbeid eigendom creëren en geld verdienen. Een extreem kleine klasse van zakenmensen gebruikt de particuliere commandomacht van het geld, die de liberale staat met zijn egalitaire eigendomsgarantie verleent, om anderen voor de vermeerdering van haar rijkdom te laten werken – zij is voldoende vermogend om zich deze aangename economische dienstverlening te kunnen kopen; en meer dan voldoende geld is in een functionerende markteconomie niet nodig om rijker te worden. De grote meerderheid daarentegen realiseert haar materialistisch streven naar succes doordat zij voor de vermogende elite werkt; tegen een loon dat niet rijk maakt, veeleer de noodzaak reproduceert om in afhankelijkheid van het winstoogmerk van een werkgever geld voor de levensnoodzakelijkheden te verdienen. Zij fungeert als nationale arbeidskracht in de lastige dubbelrol van productiefactor – van exploitabele bron van nieuw geproduceerd eigendom – en reduceerbare kostenfactor; en of de enkele vrije, voor zichzelf verantwoordelijke arbeidskracht in deze functie überhaupt gebruikt en betaald wordt, is uiterst ongewis. En ook een andere ervaring blijft de zo ijverig baatzuchtig naar eigendom strevende moderne burger niet bespaard: de deelname aan de algemene concurrentiestrijd om het geld kost flink wat belastingen en heffingen. Het staatsgezag laat zijn burgers daarvoor betalen dat het hen een antagonistische samenwerking bij het geld verdienen opdwingt – zo creëert het immers een kapitalistisch gesorteerd volk om zich de egoïstische economische inspanningen ervan ten nutte te maken: als bron van zijn machtsmiddelen en als instrument van zijn succes in de kring van soevereine regenten.

De praktische gevolgen van deze driehoeksverhouding tussen staatsmacht, particuliere economische commandomacht en productieve arbeid voor het vreemde eigendom – gevolgen waaraan ook de ergens tussen loonarbeid en kapitaalaccumulatie gevestigde en geld verdienende “middenstand” niet ontkomt – zijn voor de bevolkingsmeerderheid van een moderne kapitaalvestigingsgsplaats behoorlijk onaangenaam. Een vrij volk wil de economische onvermijdelijkheid van zijn bestaansonzekerheden echter niet al te diep doorgronden. Ondanks alle slechte ervaringen waardeert het zijn vrijheid – de officiële egalitaire erkenning van zijn materiële belangen door de heersende macht, zijn recht op zelfverrijking – en denkt constructief “vooruit”. Namelijk allereerst zo, dat het zijn economische situatie als “lot” aanvaardt, het succesvolle omgaan daarmee als quasi natuurlijke, in ieder geval niet zinvol te bekritiserende levenstaak van iedereen beschouwt en alle consequenties aan het individuele slagen of falen wijt. En voor zover de moderne burgers zich ten tweede toch om de “sociale verhoudingen” bekommeren waarin de verschillende klassen en standen hun levensstrijd moeten voeren, wenden zij zich met het goede recht van het brave volk in het algemeen en van het vrije kiezersvolk in het bijzonder tot de overheid, eisen verbetering van hun levenssituatie – en hanteren daarbij geen andere maatstaven en succescriteria dan de markteconomisch regerende staatsmacht zelf: als het al een vaststaand feit is dat het geld verdienen de algemene bestaansvoorwaarde is, echter uitsluitend daarop berust dat het vermogen van de kapitalistenklasse succesvol groeit, dan moet het staatsgezag als hoeder van het algemeen welzijn door de adequate inzet van zijn macht een dergelijke groei bewerkstelligen; en als er voor deze taak en bovendien voor de sociale voorzieningen, die in dit verband noodzakelijk zijn, geld nodig is, dan is de vermeerdering van de in geld gemeten rijkdom juist in het belang van diegenen die daarvan buitengesloten zijn en blijven. Om het economische succes van de klasse die met haar geld in haar eigen voordeel de maatschappelijke arbeid commandeert, zorgt zich de gehele natie, inclusief het gecommandeerde volk.

c)
Zo verandert er uiteraard niets aan de extreem uiteenlopende kansen, beperkingen en lastige eisen die het algemeen belang van een kapitalistische samenleving voor haar diverse afdelingen in petto heeft. Dientengevolge hebben deze, hun goede wil ten spijt, uiterst verschillende moeilijkheden om met hun principieel erkend geld-materialisme binnen de consensus over het markteconomische “bonum commune” een juiste plek te vinden, koesteren daaromtrent bovendien tegengestelde en voor het merendeel steeds opnieuw teleurgestelde verwachtingen en beschouwen elkaar als probleemgevallen of zelfs als vijanden van het algemeen belang, zoals zij het geïnteresseerd opvatten.

Ten opzichte van dergelijke tegenstellingen bewijst de democratische staat andermaal zijn politieke productiekracht. Hij verleent aan alle fracties van de klassenmaatschappij – in principe aan alle burgers – de licentie voor het oprichten van een partij die aan de concurrentie om de staatsmacht mag deelnemen en pogingen ondernemen om zowel de uitoefening van het geweldsmonopolie te beïnvloeden als het “zakenklimaat” oftewel de levensomstandigheden te veranderen; daarbij geldt de enige en vanzelfsprekende, nauwelijks beperkende bepaling dat de partijpolitieke activiteiten onder geen beding inbreuk mogen maken op de vrijheid om te stemmen en geld te verdienen. Dit aanbod richt zich, als gezegd, niet alleen op de protagonisten van de heersende economische belangen, maar eveneens op de vertegenwoordigers van de in loonafhankelijkheid verstrikte meerderheid van het volk; en men maakt er alzijds gretig gebruik van, van de lobby van de “beterverdieners” tot de politieke pleitbezorgers van het “eenvoudige volk” die allemaal iets aan te merken hebben op de respectievelijke regeringen. Voor de elite zijn het algemeen belang en de economische groei van haar privé-vermogens weliswaar in principe identiek, maar fricties kunnen niet uitblijven daar de heersende klasse zelf uit concurrerende fracties bestaat die door de regering nooit in dezelfde mate bevorderd worden; bovendien moeten ook de rijken een financiële bijdrage leveren aan de uitgaven van het staatsbestuur, hetgeen hun doel, de vermeerdering van rijkdom, aanzienlijk belemmert. Dan hagelt het kritiek; en er zijn altijd politieke belangenbehartigers die bedrijfs- en kapitaalvriendelijke programma’s voor een effectief regeringsbeleid opstellen – die ook op het minder rijke bevolkingsdeel indruk maken. De politieke voorvechters van de loonafhankelijke meerderheid zien nog meer aanleidingen om de materiële behoeften van hun clientèle, die onverenigbaar zijn met het succes van de natie en “het bedrijfsleven”, zo te definiëren dat ze compatibel zijn met het algemeen belang: uit de aanhoudende misère van “het gewone volk” vervaardigen zij een catalogus van verzoeken aan de regering, eisen algemene bescherming van de nationale arbeidskracht als conditio sine qua non voor een duurzame economische groei en concurreren, regeringsbekwaamheid demonstrerend, tegen de partijprogramma’s van hun “burgerlijke” tegenstanders om de bijval van een kiezersmeerderheid.

Zodoende worden de tegengestelde maatschappelijke belangen gepolitiseerd, d.w.z. gesubsumeerd onder de politieke nood- zakelijkheden van een markteconomisch agerend staatsgezag; concurrerende partijdoelstellingen en onverenigbare standpunten worden als varianten van hetzelfde – als verschillende lezingen van de gemeenschappelijke “nationale zaak” – commensurabel gemaakt: met volstrekt tegengestelde consequenties voor de onder één noemer gebrachte klassenbelangen. De loonafhankelijken dienen de onwrikbare grenzen van hun precair bestaan te aanvaarden waarbinnen een arbeidersvriendelijk gezag hun beroerde situatie eventueel kan verbeteren; dat er geen alternatief is, wordt hen nadrukkelijk duidelijk gemaakt en ze worden verzocht door te stemmen de paradoxie te erkennen dat hun levensbehoeften beperkt worden door het “politiek haalbare”, dus dat hun bestaansperspectief uit leven en werken volgens de maatstaven van de kapitalistische rentabiliteit bestaat en hun maatschappelijke kansen gepaard gaan met offers brengen en inleveren. De elite moet inzien dat zij een wetgevende soeverein nodig heeft die haar privé-voordeel in de hoedanigheid van het “algemeen belang” bindend verklaart en garandeert, en dat ook zij aan dit gezag moet gehoorzamen en zijn uitgaven, de “faux frais”, dient mede te financieren. Vanuit het standpunt van de democratische cultuur betekent dat echter alleen maar dat allen “zich met minder moeten tevredenstellen en compromissen sluiten”. Zo pacificeert de democratie de klassentegenstellingen die zij creëert: alle maatschappelijk relevante standpunten coëxisteren in het pluralisme van concurrerende concepten voor het management van de natie.

Voor het democratische staatsgezag houdt dat in dat het zich emancipeert van alle voornemens en verplichtingen, überhaupt van alle doelstellingen die voor het effectieve besturen van een kapitalistische natie niet functioneel zijn. De verordende partijpolitieke samenwerking van de klassen en belangen impliceert een absolute macht die het kapitaal om te bestaan nodig heeft; het democratische gezag vestigt zich als het noodzakelijke geweldsmonopolie van de klassenmaatschappij en in deze hoedanigheid bindt het de strijd aan met zijns gelijken – elk ander soort heerschappij wordt wereldwijd uit de weg geruimd. Complementair daarmee emancipeert het volk zich van alle traditionele, niet langer functionele afhankelijkheden en autoriteitsverhoudingen; het is niets anders dan de – op gewelddadige abstractie van alle tegenstellingen en antagonismen gebaseerde – doelmatige quasi automatische samenwerking van de functionele onderafdelingen van het nationale kapitalisme, en het bewijst in vrije verkiezingen dat het niets anders wil zijn.

d)
De volkeren van het christelijke avondland hebben hun democratische markteconomische vrijheden geenszins cadeau gekregen. De traditionele door geboorte en “God’s genade” gelegitimeerde overheden in het kapitalistisch vooruitstrevende Europa wilden namelijk gedurende lange tijd niet inzien dat zij als heersers juist omwille van hun heerschappij de markteconomische materiële belangen van hun onderdanen zouden moeten accepteren en bevorderen: door de garantie van vrijheid en eigendom. De nieuwe klasse van kapitalistische zakenlieden beschouwden zij aanvankelijk uitsluitend als ambitieus opkomende “derde stand”; de superieure machtsmiddelen waarover de voor het kapitalisme meer openstaande regimes beschikten, moesten eerst het inzicht verbreiden dat een zakenbekwame bourgeoisie voor elke soeverein buitengewoon voordelig is: een maatschappelijke klasse die uitsluitend uit eigenbaat en derhalve uiterst betrouwbaar, dus zeer subsidiabel, het gehele volk in een grote machinerie ter geldvermeerdering verandert en gigantische hoeveelheden abstracte rijkdom produceert waarvan de heerschappij voor haar belangen gebruik kan maken. Nog meer moeite hadden de dynastieën ermee om de armzalige “vierde stand” van volstrekt bezitloze loonarbeiders als onmisbare factor in de nieuwe economie van de kapitaalgroei te beschouwen en als volwaardig deel van de nationale burgerij te erkennen – wat immers ook niet bepaald in het belang van de nieuwe heersende klasse was; de proletariërs moesten al zelf in opstand komen en voor hun staatsburgerlijke gelijkstelling strijden. Dat hebben zij dan ook gedaan en uiteindelijk met succes; onder aanvoering van sociaal-democratische partijen die het programma uit hun begintijd, de volledige omverwerping van de heersende verhoudingen, al gauw hebben gewijzigd of beter gezegd, verduidelijkt: dat zij niet de afschaffing van de kapitalistische klassenmaatschappij beoogden maar de medewerking aan haar regering en hervorming met het doel de nationale arbeidskracht bruikbaar te houden. Voor de licentie om in die zin mee te mogen doen en zich een plek te veroveren in het pluralisme van de staatspartijen, hebben de “linkse partijen” zich op adequate wijze bedankt, namelijk hun best gedaan om de arbeidersbeweging in een kiezersbeweging te transformeren.

Excurs over de “communistische” volksdemocratie en de linkse “volksbevrijdingsbewegingen”

In tegenstelling tot de sociaal-democratie hadden de toenmalige communisten niet het bescheiden doel om het proletariaat zijn recht als onontbeerlijk deel van het volk in de democratische klassenstaat te verschaffen. Zij beschouwden de “werkende massa’s” – loonafhankelijke industriearbeiders, kleine zelfstandige zelfuitbuiters en boeren inclusief knechten – die braaf en rechtschapen de nationale rijkdom produceren zonder er zelf veel van te krijgen als het gehele en eigenlijke volk, de werkelijke basis van de samenleving, de ware citoyens. De klasse van de niet werkende bezitters – volgens dezelfde hoge morele begrippen nutteloze parasieten die op kosten van de vlijtige massa’s leven – werd ronduit elk recht ontzegd deel uit te maken van het “volkslichaam” en daarin een plek op te eisen. Een echt democratische staatsleiding, niet omgekocht en gecorrumpeerd door de bourgeoisie maar in dienst van de productief werkende werkelijke bron van de macht van de staat, moest het werkende volk, de enige schepper van de maatschappelijke rijkdom, zijn welverdiend recht verschaffen, de “uitbuitersklasse” uit de wereld helpen en een samenleving van “arbeiders en boeren” oprichten.

Een gefundeerde kritiek op het politieke en economische beroep van het volk, namelijk bereidwillig en zonder noemenswaardig eigen voordeel de samenleving te dienen, wilden deze eigenaardige revolutionairen allerminst leveren, integendeel zelfs: juist deze dienst beschouwden zij als eerbiedwaardig karakter van de arbeidersklasse en haar bondgenoten, als basis van hun exclusief recht op inbezitneming van het staatswezen; en zij vochten voor een systeem dat de onbaatzuchtige inzet van de massa’s rechtvaardig beloont, in het ineengestorte tsarenrijk met succes. Daar en binnen het een wereldoorlog later opgerichte “socialistische blok” hebben zij consequenterwijze de “reactionaire krachten” het machtsapparaat van de staat ontrukt en daarmee de cynische vrijheid van het geld verdienen – weinig met eigen arbeid, des te meer met gekochte loonarbeid – door een nieuwe economie vervangen. Deze combineerde de indienstneming van het gehele volk voor een meerwaardeproductie – volgens de in dit opzicht als voorbeeld gewaardeerde beproefde methode van de kapitalistische uitbuiting, maar dan zonder kapitalisten – met een stelsel van sociale voorzieningen ter verzorging van de massa’s; een combinatie die met de productie van maximale meerwaarde uiteindelijk toch bar slecht samen gaat. Voor het pluralisme van politieke partijen was er in dit systeem geen plek ingeruimd omdat het verenigde werkende volk uitsluitend een politiek interesse kent: namelijk de effectieve combinatie van meerwaarde-economie en sociale bescherming om zich binnen de concurrentie van de naties te handhaven: in de “wedstrijd tussen de systemen” die voortaan niet alleen om de meest slagvaardige rijkdom en meest imponerende macht gehouden werd, maar tevens om de werkelijk democratische instemming van de volkeren met hun respectievelijke staat. De onvermijdelijke ontevredenheid van de eigen massa’s kon zich in de “communistische eenpartijstaten” uiteraard alleen maar tegen een adres richten, de functionarissen van de heersende “partij van het proletariaat” respectieve de door haar gesmede “volksfront”, hetgeen voor de gewenste toestemming tot de grote “socialistische zaak” niet bepaald gunstig was; dat de volgens het partijprogramma vanzelfsprekende, maar in de realiteit ontbrekende moderate tot enthousiaste toestemming van het volk georganiseerd werd, maakt de aangelegenheid niet beter. – In ieder geval kan men ook zo een staat besturen en een volk regeren. De werkelijke concurrentie tegen de kapitalistische imperiums en volgens hun maatstaven wisten de alternatieve volksdemocratieën echter niet te winnen en uiteindelijk hebben zij gecapituleerd.

Dat “een verenigd volk nooit verslagen zal worden” – ook hier wordt het “ware”, namelijk eerlijk en onbaatzuchtig zwoegende “eenvoudige” volk van arbeiders en boeren bedoeld – klinkt ook in het Spaans en Portugees heel mooi; en het geloof daarin heeft gedurende enkele decennia vooral Zuid-Amerika’s linkse bewegingen tot militant verzet tegen genadeloze militaire junta’s geanimeerd. Deze beschikten echter over de sterkere wapens en hadden de Noord-Amerikaanse wereldmacht aan hun kant respectieve als opdrachtgever – vandaar dat de sociaalrevolutionairen onder hun hoopgevende leus keer op keer zware nederlagen hebben geleden. Dat is echter geen excuus voor de politieke fout die in de hartverwarmende leus van de onverslaanbare volkseenheid pregnant is samengevat. Dit goedbedoelde idealistische geloof stoort zich niet aan het feit dat ook in Zuid-Amerikaanse dictaturen het volk uit maatschappelijke groepen met uiteenlopende en tegengestelde belangen bestaat, die de dwang van overheidswege tot productieve samenwerking geenszins allemaal en al helemaal niet op dezelfde wijze als onderdrukking beleven. Het verenigde “eenvoudige” volk waarop de linkse beweging zich beroept, is allereerst en vooral – noodgedwongen – ermee bezig door aanpassing rond te komen en er bovendien gewend aan geraakt zijn onvermijdelijk mislukken te aanvaarden en te verwerken; van deze slechte gewoonte moet het eerst afgebracht en van zijn samenleving, waarbinnen het zo braaf als volk samenleeft, ontwend worden; men moet het voor een werkelijk lonend, werkelijk gemeenschappelijk doel agiteren als zijn “onverslaanbare” eenheid meer moet zijn dan de pure abstractie van alle sociale en politieke differenties, dus ook van alle bijzondere materiële behoeften en politieke belangen die de mensen in het beste geval tot werkelijk verzet aanzetten. Een dergelijke abstracte eenheid laat immers al het onverenigbare voortbestaan, is daarom hooguit zo lang houdbaar als het bevochten regime zelf zonder onderscheid tegen elk soort oppositie optreedt. En bij succes – in feite zijn de militaire dictators inmiddels afgetreden, en wel uit heel andere oorzaken dan tengevolge van een revolutionaire emancipatie van de onderdrukte massa’s – gaat zulke eenheid consequenterwijze op in de volkseenheid die een vernieuwde staatsmacht sticht door alle klassen en fracties van haar maatschappij de nieuw gedefinieerde nationale belangen op te leggen.

*

Alle concurrerende belangengroepen, die in de burgerlijke samenleving een gewichtige rol spelen, hebben zich langzaam maar zeker als partijen georganiseerd en gestreden om deel uit te maken van de organisatie van het algemeen belang door het staatsgezag. Naarmate ze daarin slaagden, brachten juist de actiefste voorstanders van het politieke pluralisme de eis naar voren dat alle fracties van het volk over alle tegenstellingen heen het per se eens zouden moeten worden over de noodzaak van een geweldsmonopolie. Het partijenpluralisme moest zich rechtvaardigen door de bewuste eensgezindheid van de actief en passief kiesgerechtigden – stond dus onder verdenking deze grote verworvenheid te bedreigen; de dialectiek van hun staatsbestel: de erkenning van divergerende belangen en ontevreden meningen als methode om ze te pacificeren en integreren, vervult zelfs huidige democraten met tamelijk veel wantrouwen. Het richt zich van oudsher vooral tegen linkse partijen die op basis van hun programma voor de bijzondere, particuliere belangen van de klasse opkomen die er binnen de volksgemeenschap blijkbaar beroerd voor staat, dus goede redenen heeft om de heersende orde te verwerpen en aanvankelijk ook sterk in deze richting tendeerde. Dat de sociaaldemocratie door haar inzet voor politieke gelijkstelling en sociale bescherming van de “ondergepriviligeerde massa” een belangrijke bijdrage tot integratie van deze mensen in de “volksgemeenschap” – waarin zij de positie van maatschappelijke onderlaag mogen innemen – en tevens tot succes van de democratisch georganiseerde klassenstaat levert, zagen zelfs de meeste oorspronkelijke sociaaldemocraten niet aankomen; geen wonder dat hun politieke tegenstanders meteen zeker wisten dat de linkse politiek, direct of indirect, het braaf en bescheiden werkende volk van zijn eigenlijke bestemming vervreemdt, door het opwekken van een – “kunstmatig!” – klassenbewustzijn tegen de samenleving en haar betere standen ophitst, “sociale afgunst” creëert – ook tegenwoordig zoals bekend een verwijt aan iedereen die niet enthousiast is over het feit dat de rijken steeds rijker en de armen steeds armer worden – en zo de nationale gemeenschap ondermijnt.

De verdenking dat er louter particuliere belangen begunstigd worden, tweedracht toegestaan en “aversie tegen de politiek” gecreëerd wordt en andere voor de nationale gemeenschapszin schadelijke houdingen vrijkomen – in plaats van de gelederen van het volk achter de overheid te sluiten – koesteren kritische voorstanders van een slagvaardige staatsmacht en patriotten tegen de democratie in haar geheel – tegen de licentie om belangen politiek te organiseren en tegen de institutie vrije verkiezingen – zodra zij aanleiding zien tot serieuze bezorgdheid. Als ze de ene gekozen regering na de andere te zwak vinden, de oppositie te brutaal, de natie te succesloos, het volk te verdeeld, dan wijzen ze niet alleen de zittende regering af maar geven blijk van wantrouwen tegenover het gehele systeem: staatsleiders die naar de gunst van een meerderheid van het egalitair kiesgerechtigde volk moeten dingen, zouden te veel rekening houden met groepsbelangen en vooral met de twijfelachtige behoeften van de massa’s; partijmensen zouden eigenlijk niet geschikt zijn om het volk te verenigen en naar nieuwe nationale successen te leiden. 5) In buitengewoon moeilijke tijden is zelfs de economie van de samenleving, de markteconomie, niet gevrijwaard tegen politieke verdenkingen: met haar manier om overal egoïstische geldbelangen te bevorderen en het niets ontziende concurreren te belonen, zou deze economie – die heet dan weer “kapitalisme” en krijgt nog enkele lelijke bijvoeglijke naamwoorden toegevoegd – mede schuldig zijn aan de ontwrichting van de anders zeer harmonieuze volksgemeenschap.

5)
Democratische volksopvoeders vragen zich in dergelijke toegespitste situaties bezorgd af of hun volk wellicht alleen tijdens politiek “mooi weer”, dus slechts zolang democratisch functioneert als hem harde beproevingen bespaard blijven, maar in crisistijden om de harde hand van een dictator vraagt. Democratische politici concurreren ondertussen om het mandaat voor de praktische bewijsvoering dat zij een dergelijke volksbehoefte goed begrijpen en daarop vooruitlopend kunnen vervullen, en dat een door hen gemanagede “weerbare harde tijden” democratie  moeiteloos datgene teweegbrengt waartoe wantrouwige critici uitsluitend een boven alle democratische procedures verheven leidersfiguur in staat achten.

Opmerking over de fascistische apotheose van de volksgemeenschap

De gangbare bedenkingen tegen het democratische pluralisme, tegen linkse voorvechters van een “arbeiderszaak” die verschilt met de zaak van de natie en tegen de verderfelijke invloed van het kapitalisme op de moraal van het volk, brengen fascisten consequent in de praktijk. Het volk: zijn levensrecht, zijn succes in de wereldgeschiedenis, de macht die het onder een juiste leiding voorstelt, zijn eenheid die dat vergt – dat gaat hen boven alles. Daarom zijn ze gezworen vijanden van het proletariaat en de arbeidersbeweging: zij kennen geen klassen maar uitsluitend hun van bovenaf opgelegde samenwerking als dienstbaar volk en het verschil tussen bereidwillige en onbereidwillige volksleden. Onder dit aspect zijn ze echter bekennende en daadkrachtige aanhangers van het “eenvoudige” volk: van vlijtige en bekwame, arm gebleven maar toch oprecht geëngageerde, dus blijkbaar onbaatzuchtig dienstwillige arbeiders die het grote geheel draaiende houden. Deze waardering verschilt amper met die van hun socialistische en communistische vijanden, doelt echter op precies het tegenovergestelde: waar de radicale linkse beweging de “werkenden” als het ware en eigenlijke burgervolk en zijn sociale belangen als het gehele algemeen belang beschouwen, daar subsumeren fascisten het werkende volk onder de bijdrage die het tot de zaak van het gehele volk levert: tot het wereldsucces van de macht die het in zich heeft. Zij laten niet af totdat de loonafhankelijken hun afhankelijke ondergeschikte positie in het grote geheel als hun levensberoep erkennen en de voor grote daden gemobiliseerde samenleving – ten koste en laste van hen – als hun bloedeigen vaderland liefhebben. Het volk, zoals de fascisten ervan houden, heeft uitsluitend aanspraak op een leiding die het uiterste van hem vergt. Het heeft recht op een heerschappij die geen beslissing aan zijn goeddunken overlaat, veeleer de rechtvaardigheid in die zin bevordert dat iedereen in overeenstemming met zijn “stand” in dienst van de macht van het volk zijn plicht doet. Daarom zijn fascisten tegenstanders van de democratie die volgens hun – en niet alleen hun – oordeel de berekenende willekeur van belangengroepen – het pendant van de achtbare “stand” – tot leidraad voor politiek maakt en zo haar eigen ideaal van krachtige leiding ontrouw wordt. Met hun kritisch onderscheidingsvermogen beoordelen zij ten slotte de kapitalistische exploitatieverhoudingen waarin hun hooggewaardeerd volk daadwerkelijk ingelijfd is: het “graaiende kapitaal” – namelijk kapitalisten wier zaken in fascistische optiek niets anders zijn dan onproductieve zelfverrijking, dus niet bijdragen aan de rijkdom van de natie – bestrijden zij ten gunste van het “scheppende kapitaal” – kapitalisten die volgens fascistisch oordeel met de particuliere macht van hun eigendom als echte leiders van hun kleine of grote bedrijfsimperiums optreden en in dienst van de gemeenschap de optimale prestaties uit hun personeel halen.

Alle fascistische inspanningen beogen de “loutering” van het volk teneinde een slagvaardige strijdgemeenschap te vormen die onder leiding van de uitverkoren, door zijn geslaagde machtsgreep gelegitimeerde leider in de imperialistische concurrentie – volgens fascistische definitie een overlevingsstrijd tussen volkeren, een harde “natuurlijke selectie” – grote daden verricht. Vandaar dat hun programma een reusachtige schoonmaak op moreel gebied behelst: een zuiveringsactie die uit alle lagen en standen de “elementen” verwijdert die de volkseigen strijdlust ontberen of zelfs saboteren – op de eerste plaats klassenstrijders; maar ook paupers die “niet willen werken”, verwaarloosde leeglopers en hulpbehoeftige mensen staan op de lijst van ongewensten, bovendien onaangenaam opvallende kapitalisten, hardnekkige liberalen, al te kritische intellectuelen, mensen zonder patriottische gewetens: allemaal volksvreemde figuren; want fascisten insisteren onverbiddelijk op de waan – die ook democraten graag als interpretatievoorstel het overwegen waard achten – dat de mens volstrekt zonder eigen wilsbesluit, door zijn aangeboren natuur deterministisch gedwongen zou worden tot onvoorwaardelijke partijdigheid voor zijn volk, en daarvan uitsluitend door bedrog en verleiding af te brengen zou zijn. Fascisten moeten op dit vlak – een extra taak voor en naast de inzet van hun volk voor de internationale “volkerenstrijd” – een binnenlandse vijand bestrijden: voor zijn identificatie aan de hand van volkse kenmerken hebben Duitsland’s nazi’s de traditierijke afzondering van joden uit Europa’s autochtone volksgemeenschappen nieuw geïnterpreteerd en uiterst geradicaliseerd; huidige nationalisten ontdekken volgens dezelfde logica “de buitenlanders” – uitgerekend de meest armzalige bevolkingsgroep – die het eigen volk in zijn eigen land hinderen tot zijn recht te komen. Wat dit volk betreft gaat het om een “herenras” die de suprematie boven andere volkeren als oorspronkelijk natuurlijk recht letterlijk in het bloed heeft; fascisten zien hun ideaal volk het liefst als natuurlijke lotsgemeenschap van het soort wereldhistorisch roofdierroedel.

Bij de ontevreden democratische burgers vinden zij altijd hun aanhangers; aan gewillige helpers ontbrak het zelfs een Hitler niet, noch voor zijn “Grootduitse bevrijdingsoorlog” tegen zijn imperialistische concurrenten en de Sovjet-Unie, noch voor zijn binnenlandse vernietigingsstrijd tegen de joden. Voor de overgang tot het fascisme hoeft een fatsoenlijk volk zijn mentaliteit en manier van denken nauwelijks te veranderen: het wijt alle ondervonden of dreigende algemene of private nadelen aan een gebrek aan democratisch leiderschap, roept om een “sterke man”, maakt onder diens commando korte metten met opgespoorde volksvijanden en strijdt zonder pardon tegen ten onrechte begunstigde buurlanden. Hun wereldoorlog hebben de grote fascisten uit de 20de eeuw echter verloren; tegen het Rode Leger – waarop de verliezers met revanchisme reageerden – alsook tegen de meest ontwikkelde democratie, hetgeen de verslagen volkeren diep imponeerde: zij heeft haar superioriteit over de fascistische maatstaven immers indrukwekkend bewezen.

*

Op de sceptische bedenkingen – vooral hun eigen – tegen het democratische pluralisme hebben de democratische partijen mettertijd, het eerst en voorbeeldig in de VS, het passende antwoord gevonden. Zij hebben zich tot volkspartijen ontwikkeld; in die zin dat zij uitdrukkelijk geen groeps- – laat staan klassen- – belangen behartigen maar voor alle afdelingen van het volk “kiesbaar” willen zijn; alle maatschappelijk gewichtige zaken moeten zich in hun programma’s en personen “terug kunnen vinden”. Het probleem om onderling onverenigbare eisen en onverzoenlijk tegenovergestelde standpunten als elementen van het algemeen belang, als succesvoorwaarden van de kapitalistische natie te definiëren en zo hun aanhang te “integreren”, hebben deze partijen onder de knie gekregen en achter zich gelaten. Zij construeren politieke voorstellen voor al lang gepolitiseerde belangen. Daarbij gaan ze uit van de behoefte van hun markteconomische en imperialistische samenleving, maken op basis daarvan elke afdeling van hun kapitalistisch gesorteerd volk haar functie en betekenis in het grote geheel duidelijk, roemen de kapitalisten vanwege het creëren van werkgelegenheid, de loonafhankelijke massa vanwege haar begripvolle aanpassings-bereidheid, überhaupt iedereen vanwege de diensten die de samenleving van hem vergt, en zij bevelen zich aan als boven alle particuliere belangen staande kandidaat-regeringsploeg die alles en allen succesvol laat samenwerken. Daarbij letten zij op partijspecifieke kenmerken om enerzijds hun trouwe kiezersaanhang aan zich te binden en anderzijds een meerderheid van “zwevende kiezers” te imponeren. Met het oog daarop beoefenen zij hun bijzondere politieke cultuur, samengesteld uit ideologische kardinale waarden en een verzorgde partij-interne sfeer, effectvolle propagandistische optredens en een voorraad aan tradities, symbolen en gedenkwaardige representanten en voorbeelden; in dit verband herinneren zij berekenend aan de bijzondere belangen en particuliere standpunten wier voorvechters zij oorspronkelijk ooit waren. Zodoende en met hun passend gestylde lijsttrekkers zorgen moderne volkspartijen voor het aantal politieke alternatieven dat – onder geordende verhoudingen – nodig is om het democratische volk voor de regeringskandidaten te interesseren en al het ongenoegen te absorberen dat de vooruitgang van de kapitalistische samenleving zelfs bij uiterst aangepaste staatsburgers onvermijdelijk telkens weer opwekt. Zij krijgen immers in de loop van de globale concurrentiestrijd van de kapitalistische bedrijven en staten voortdurend met nieuwe condities voor het werken, geld verdienen en geld uitgeven te maken – meestal slechtere; steeds nieuwe inspanningen en diensten worden van hen gevergd – doorgaans zwaardere, maar in toenemende mate worden zij helemaal niet meer gebruikt, wat voor de getroffenen neerkomt op een carrière als pauper. De handvol overlevingsstrategieën die het voetvolk niettemin zo optimaal mogelijk benut, wordt regelmatig doorkruist, de bereidheid om onverdroten door te gaan zwaar op de proef gesteld. De volkspartijen absorberen de steeds opnieuw “opgekropte” volkswoede en gebruiken deze adequaat voor hun verbitterd gevoerde concurrentiestrijd om de macht, zorgen dus ervoor dat ze zich afreageert op de leiders van de andere partijen; zo helpt de volkswoede stelselmatig nieuwe machthebbers of oude opnieuw aan een openbaar ambt.

e)
Het overtuigingswerk dat vol ontwikkelde democratische partijen daarvoor doen is een schoolvoorbeeld van dialectische volksopleiding, een combinatie van berekenende verering en onverholen verachting van de “lage” volksmassa’s.

De democratische politici respecteren de “eenvoudige mensen” onvoorwaardelijk als personificaties van een staatswil – mits die zijn uitdrukking vindt in een kiezersstem voor een van de partijen. Het respect voor de kiesgerechtigde burgers wordt reeds twijfelachtig als ze merendeels de kant van de politieke tegenstander kiezen; naar de vaste overtuiging van democratische regeringskandidaten heeft het volk in zo’n geval niet simpelweg van zijn stemrecht gebruik gemaakt, maar een fout begaan. Die is bijzonder zwaarwegend, de tijd tot de volgende verkiezingstermijn – de gelegenheid om de “misstap” recht te zetten – wordt bijna te lang en de sympathie van de teleurgestelde machthebbers en kandidaten voor hun basis daalt gestaag naarmate een noemenswaardig, namelijk de verkiezingsuitslag enigszins beïnvloedend protest opkomt tegen de sociaalpolitieke of andere hervormingen van de samenleving, die de volkspartijen unaniem noodzakelijk vinden en proberen door te zetten. En als het volk zich een protest permitteert dat verder gaat dan de uiteindelijk nutteloze proteststem verspeelt het al extreem veel sympathie.

In een dergelijk geval – godzijdank een uitzondering in een functionerende democratie met keurig opgevoede kiezers – verloopt het dwangloze discours dat de verantwoordelijke politici met hun voor niets verantwoordelijke burgers voeren tamelijk ruig. Met het verdict “realiteitsvreemd” opent men de aanval op de protesterende basis: zonder bewijsvoering, zelfs zonder enig verkeerd argument wordt de treurige realiteit, waartegen het protest zich richt en waarvoor het van de machthebbers alternatieven eist, als bewijs voor de onmogelijkheid van elk alternatief aangehaald, dus tegen de gerechtvaardigheid van het protest aangevoerd. De tegenstelling tussen de gepraktizeerde staatsraison en de behoeften van de massa’s wordt, zodra ze zich als storend protest vertoont, zonder veel omhaal de “rustverstoorders” als grove domheid en de domheid als boos opzet: als “destructief” ten laste gelegd. Vreedzame demonstranten worden buitengesloten van het volk dat in de gestalte van zijn overheid zichzelf regeert; zij gelden als “druk van de straat” die de gekozen volksvertegenwoordigers per se moeten weerstaan daar zij anders verraad zouden plegen aan de ware wil van het volk die eenduidig uit de verkiezingsuitslag blijkt. Democratische partijen hebben de plicht tegen elke ontevredenheid van onderop, die zich in de bestaande partijen niet “terugvindt”, immuun te blijven en tegen weerspannige slachtoffers van hun vaststaande politiek onverbiddelijk op te treden. Politici die van een dergelijk voor onacceptabel verklaard ongenoegen van het volk willen profiteren, worden door hun “realistische” collega’s en een verontwaardigde publieke opinie als “politieke rattenvangers” ontmaskerd: een verwijt dat iets zegt over de verachting die de heersende elite in de democratie voor het volksdeel koestert dat met de geldende staatsraison, om welke redenen en met welke verlangens dan ook, in conflict komt, dus noch bij de goed verdienende betere kringen hoort wier voortdurende ontstemming over belastingen en bureaucratie volstrekt begrijpbaar is, noch deel uitmaakt van de idolen van de moderne “civiele maatschappij”, de “hedonistische citoyens” die met hun overheid heel ongedwongen op goede voet staan omdat zij zich door haar nauwelijks beperkt voelen op hun hoogst individuele succeskoers. Maar ook de armere mensen, zelfs als ze soms ontstemd zijn en voor “protestpartijen” voteren, hoeven zich van de benaming “ratten” niets aan te trekken; in ieder geval zolang niet als ze voor een van de protestpartijen, die van oudsher de linkse of rechtse zijde van het politieke spectrum naar stemmen afgrazen, nog “bereikbaar” zijn. Ze moeten alleen beseffen dat ze verkeerd bezig zijn en een soort verwerpelijk rattengedrag vertonen wanneer ze demagogen achterna lopen – wat letterlijk weliswaar slechts “volksleiders” betekent, maar de foute bedoelt, diegene buiten de consensus van goede democraten, en duidelijk maakt dat oprechte anti-demagogen hun volk als onmondige, makkelijk manipuleerbare bende beschouwen die door ware leiders geleid moet worden om niet door foute verleid te worden.

De elitaire verachting van het gemene volk door zijn politieke representanten resulteert kennelijk uit de bevinding dat de ruwe volksbehoeften uit zichzelf – zelfs als ze in principe al gepolitiseerd zijn, dus zichzelf zo goed mogelijk relativeren door het algemeen belang als maatstaf te hanteren – nooit werkelijk voor honderd procent compatibel zijn met de vereisten van een succesvolle kapitalistische en imperialistische natie. De stilzwijgend veronderstelde tegenstelling tussen volksbehoeften en staatsbelangen komt uiteraard niet verder ter sprake; voor democratische volksvertegenwoordigers draait alles erom hoe men het volk met zijn instemming de passende “oriëntatie” voorschrijft zodat het betrouwbaar wil wat het moet. Vandaar dat de partijen die met hun pleidooi voor een meer volksvriendelijke politiek van de heersende algemene richtlijn afwijken een inhoudelijke discussie niet waardig worden geacht; veel liever verwijt men hen ze zouden – uitsluitend om weerklank te vinden en bij succes het volk te kunnen bevoogden – voor volksbehoeften opkomen waarover men het toch al lang eens is dat ze verkeerd, afkeurenswaardig, verwerpelijk etc. zijn. Daartegenover willen de volkspartijen met de juiste partijlijn bij de kiezers weerklank vinden om het volk in de juiste zin te bevoogden, hetgeen vanzelfsprekend geen bevoogding, laat staan verleiding, maar leiding is. Democraten voeren de controverse met hun tegenstanders als strijd over de enige juiste houding tot het volk: namelijk een houding die bij het bekoren van de kiezers rekening houdt met de onmondigheid van de massa’s en hun verkeerde behoeften en veel begrip toont voor hun politieke meningen – om ze te corrigeren, niet om ervan te profiteren.

Deze strijd voeren de partijen op het scherp van de snede niet alleen tegen linkse en rechtse dissidenten, maar ook als in principe gelijk gezinde concurrenten tegen elkaar. Niet pas dan als de vanzelfsprekende inhoud van het staatsprogramma in twijfel wordt getrokken, maar altijd als de politieke tegenstander “belangrijke onderwerpen” monopoliseert en daarmee al te veel respons vindt of wellicht zou kunnen vinden, uiten democratische volkspartijen de beschuldiging dat de anderen toch alleen maar de “lage instincten” van het volk – onverschillig welke – zouden willen plezieren in plaats van bij het werven van kiezers de distantie van de heerschappij tot de onderdanen en hun onverantwoordelijke wensen duidelijk te maken: zoals het hoort volgens de democratische zedencodex die ze elkaar voorhouden. De aanklacht luidt: “populisme” – een opmerkelijk verwijt van aanhangers en voorstanders van een heerschappijvorm die in plaats van het Latijnse woord voor “volk” het Griekse in haar naam voert. Het democratische ethos eist dat de politiek haar tegenstelling tot het volk niet alleen realiseert, maar tevens ook niet verzwijgt. Het negeren van elk soort behoefte van de massa’s en het verwerpen van hun onverstandige aanspraken zijn de noodzakelijke voorwaarden voor het recht van de heersenden om zich op het volk en zijn politieke wil te mogen storten en hem ten faveure van de eigen partij in te palmen. Alleen wie geloofwaardig verzekert ter bevordering van het algemeen belang ook voor onpopulaire maatregelen niet terug te deinzen – hoe die eruit moeten zien, is dan verder oninteressant – heeft een recht op populariteit; alleen wie de distantie tussen staatsraison en beperkt begripsvermogen van het volk ondubbelzinnig benadrukt, mag afdalen naar het niveau van het gewone kiezersvolk en zich op volksfeesten als volksvriendelijke soeverein en volksverbonden machtsmens laten vieren. Wie daarin slaagt, diens demagogie getuigt van charisma – een ontlening aan het vocabulaire van de Oudgriekse godenverering die de kunst prijst zonder argumenten te overtuigen en dus tamelijk goed bij politici past die hun macht uitoefenen met instemming van diegenen, die daarvan niets dan nadeel ondervinden.

Ook daaraan verandert dus niets: de eenheid tussen regering en geregeerden die de democratie sticht, berust in laatste instantie erop dat de heerschappij de onderdanen met haar macht imponeert.

Herinnering aan het vervalproces van een merkwaardige protestleus:”Wij zijn het volk!”

Tijdens de eindfase van de DDR gaan haar ontevreden burgers protesterend de straat op; door hun steeds grotere demonstraties luiden zij, volgens de officiële Duitse “herenigings-” historie, het einde van hun republiek in. Het valt op dat de beroemd geworden leus waaronder zij in groeiende scharen samenkomen helemaal geen revolutionaire doelstelling, niet eens een eis bevat – zij luidt gewoonweg: “Wij zijn het volk!” Dat alleen al is voldoende om een principiële afkeer van de bestaande heerschappij kenbaar te maken – een samenhang die pas duidelijk wordt wanneer men de grote betekenis begrijpt die de “reëel-socialistische” staatspartij haar volk toekent: het is niet enkel de formele soeverein die na de machtiging van de werkelijke soeverein in vrije verkiezingen zijn politieke taak heeft volbracht, veeleer vormt het als “werkende” basis tegelijkertijd de ziel van de samenleving, de enige bestaansreden van de “arbeiders- en boerenstaat”; het moet niet slechts de ideële instantie zijn waarop de regering zich beroept, maar werkelijk de vruchten plukken van een rechtvaardige maatschappelijke orde; uitsluitend door de bevrediging van de volksbehoefte naar sociale rechtvaardigheid is de inbezitneming van de staat door de “partij van het proletariaat” en haar bondgenoten volgens de SED gerechtvaardigd. Dat de zo hoog gewaardeerde, voortdurend ter politieke legitimering aangehaalde en tot expliciete goedkeuring opgeroepen basis überhaupt het woord neemt en zich als de factor in herinnering brengt om welks welzijn toch alle politiek zou moeten draaien, trekt de onverbrekelijke eenheid tussen volk en leiderschap, die de SED proclameert, al in twijfel en ontmaskert de keer op keer aangemaande instemming van de massa`s met hun republiek als georganiseerde zwendel. Dat alleen al is identiek met het beëindigen van de legitimering – waaraan de staatspartij waarde hecht – door de legitimerende instantie.

Dat is enerzijds tamelijk weinig. Afgezien daarvan dat ook het volk van de DDR tot het einde de zin en het doel van zijn “arbeiders- en boerenstaat” verschillend beoordeelt: hun status als volk in de zin van de “reëel-socialistische” grondwet, als basis van de samenleving en werkelijke rechtvaardiging van het heersende gezag, zeggen ook de demonstranten niet op. Integendeel zelfs: zij blijven onverstoorbaar de dienstbare werkende bevolking waarvan het welzijn door de partij en staatsmacht zou moeten worden bevorderd. Hun leus roept de overheid tot de orde; er wordt een heerschappij geëist die voldoet aan de beloofde eenheid tussen volk en regering – juist met zijn protest en afkeer toont het volk van de DDR zich als politiek schepsel van zijn “leidende partij”. Juist daarom raakt het echter ook de achilleshiel niet alleen van de staatsideologie, maar van de staatsraison van de SED. Met hun complexe maatregelen van overheidswege – een “planeconomie” die met quasi geldeconomische kencijfers opereerde en een cultuur van voortdurende voorlichting en morele verheffing van de massa`s, een bemoeizuchtige partij en een voor burgerlijke begrippen luxueus stelsel van sociale voorzieningen… etc. – wilden de regerende “communisten” immers daadwerkelijk een “klassenloos” alternatief voor het kapitalisme realiseren; en zijn succes moest zich weerspiegelen in de nadrukkelijke toestemming van de “werkenden” die de vruchten van de gehele onderneming zouden plukken.

De matige afkeer die zich onder de “Wij zijn…” -leus manifesteert, zou de DDR uiteraard niet hebben omvergeworpen als het bij zo`n bezwaar tegen het bestaansrecht van de SED-republiek was gebleven – of als de partijen van het “sovjetblok” trouw waren geweest aan hun alternatief. Maar die zijn al lang begonnen hun eigen nationale succescriteria door die van hun imperialistische vijanden te vervangen en hun oud en eerbiedwaardig partijbelang als historische tussenfase, of zelfs als dwaling van hun staten op de weg naar nationale macht en heerlijkheid ad acta te leggen; op topniveau worden de sovjetmacht en de “vrije wereld” het eens over de vreedzame capitulatie van het “socialistische blok”. Het verbaast dus niet dat de “reëel-socialistisch” geregeerde volkeren niet langer willen geloven dat ze op lange termijn beter zouden kunnen leven dan de reclamefiguren die hun ideaalbeeld van het gouden westen bevolken. Het staatsvolk van de DDR wordt bovendien door het veel machtiger Duitse buurland tot vluchtgedrag aangemoedigd en grijpt deze uitnodiging als kans van zijn leven als de “republiekvlucht” aanvankelijk nauwelijks en later helemaal niet meer wordt belemmerd.

Een open en grondige besluitvorming van de demonstrerende massa`s is dus niet de reden dat hun zelfbewuste leus door de vervanging van het bepaalde lidwoord door het eenduidige telwoord – Wij zijn een volk! – een nieuwe betekenis en doelstelling krijgt. De motie van wantrouwen tegen de DDR-regering die een dergelijk eersteklas volk absoluut niet verdient; het luidkeels verkondigde standpunt een grondrecht op een volstrekt andere en veel betere regering te hebben; het volksverlangen naar een overheid die het ideaal van een heuse, de brave burgers dienende democratie serieus neemt en in de praktijk brengt: dat alles vindt bij de West-Duitse Bondsrepubliek gehoor en krijgt officieel medegedeeld dat de hartenwens van de DDR-burgers bij één Duits volk te behoren, vervuld zal worden. De volkseigen staatswil krijgt een nieuwe inhoud – en als bijeffect die van de oudgediende bondsburgers trouwens ook. De nieuwkomers mogen zich verbeelden dat zij op eigen kracht een staat omverwierpen en zich de BRD toe-eigenen.

De dubbele teleurstelling laat niet lang op zich wachten. Het blijkt dat voor de werkelijk belangrijke behoeftes van het thans Grootduitse kapitaalterritorium zo veel extra arbeiders- en boerenvolk helemaal niet wordt benodigd; samen met de voormalige volkseigen industrie is de onder “reëel-socialistische” productieverhoudingen zo bekwame Oost-Duitse arbeidskracht nagenoeg overbodig. Het materiële bestaan, dat in de nieuwe staat en onder een competent kapitalistisch commando aanzienlijk zou verbeteren, is plotseling behoorlijk wijdverbreid een onzekere aangelegenheid – en niet alleen het materiële. Het ingelijfde volk ondervindt bovendien dat alles wat zijn moreel bestaan uitmaakt – zijn verworven instellingen en opvattingen, zijn geaccumuleerde ervaringen en levensgewoontes, zijn alledaagse alsook zondagse zeden en zijn fatsoenregels – in de nieuwe staat niet meer telt; het DDR-volk was immers niet alleen met zijn arbeids- en bestaansvoorwaarden de afhankelijke variabele van de “reëel-socialistische” politiek en economie, maar het is nog steeds met zijn gehele leefwijze en zedelijkheid het product van de staat waarvan het niet langer de basis wilde zijn. Met hun bezwaar over “gedevalueerde biografieën” getuigen de “ontwortelde” intellectuelen uit de geliquideerde staat ervan wat het betekent volk te zijn – en het volk dat men onlangs nog was niet meer te kunnen en te mogen zijn: de morele achteraf veroordeling van de SED-heerschappij impliceert tevens de radicale kritiek op het bestaan dat men als haar volk heeft geleid: in vanzelfsprekende dienstbaarheid voor de afgeschafte staat.

Men moet dus omschakelen kritiek op de BRD-heerschappij en de subsumptie van het eigen bestaan onder haar belangen wil het ingelijfde “Oost-Duitse” volk onder zijn nieuwe overheid netzomin leveren als onder het oude gezag. In plaats daarvan geven zij in gecondenseerde vorm een voorbeeld hoe de staatsmacht haar eigen volk creëert: het politieke productieproces verloopt volgens het patroon dat de geregeerde mensen permanent inspanningen doen, zowel op de weekdagen als op de zondagen, om zich de institutionele en habituele voorwaarden van de nieuwe samenleving, de noodzakelijkheden en gewoontes van een bestaan in een kapitalistische wereldmacht eigen te maken. Juist daarbij falen zij echter al te vaak; deels vanwege de geringe vraag naar arbeidskrachten, waarmee voor talrijke bewoners van de toenemend ontvolkte oostgebieden de paradoxale carrière als overbevolking van een nationaal kapitaalterritorium begint. Andere voormalige DDR-burgers worden onder de “misdaad” van de voormalige SED gesubsumeerd: de oprichting van een alternatieve staat en zijn handhaving gedurende vier decennia; voor hen met hun geambieerd burgerlijk bestaan is er geen plek binnen de uitgebreide volksgemeenschap.

Zo wordt dan toch nog een neiging tot protest opgewekt – en wel exact de oude: men voelt zich onrechtvaardig beoordeeld, als dienstwillige basis afgewezen, onder waarde geregeerd, kortom: als tweederangs volk behandeld. Dan vindt de sociaalpolitiek van de natie ook nog het onderhoud van haar nutteloze overbevolking te duur – geen wonder: het “sociale vangnet” werd voor maatschappelijke verhoudingen geconstrueerd waarin de werkloosheid nog met een redelijke hoop op werkgelegenheid gepaard ging – : een radicale hervorming past de uitkeringen waarvan vele ex-DDR-arbeiders moeten leven aan hun hopeloze situatie aan. En de getroffenen vermannen zich tot enkele symbolische maandagdemonstraties die het imaginaire recht als nuttige respectieve absoluut dienstwillige basis van de natie gebruikt, erkend en rechtvaardig betaald te worden met de verbeelding verbinden, dat zij als demonstrerend volk een imposante macht waren die de “SED-dictatuur” op de knie heeft gedwongen en iets soortgelijks onder vrije democratische condities makkelijk zou kunnen worden herhaald. Het oude motto wordt vernieuwd; men komt bij protestdemonstraties onder de leus bijeen:”Het volk zijn wij…” om het bescheiden protest tegen “sociale hervormingen” ( Weg met Hartz IV ) een krachtige titel te geven.

Een prachtige aanleiding om met tamelijk veel openbaar tamtam recht te zetten hoe een gechicaneerd, ontevreden volk in een democratie te functioneren heeft. Het mag, anders dan onder het SED-gezag, protesteren en demonstreren; de regering insisteert geenszins via Stasi en politiegeweld erop dat de gedupeerden met haar maatregelen akkoord gaan en tevredenheid uiten. Daarvoor eist de democratische staat echter een kleine tegenprestatie, namelijk dat de bekritiseerde maatregelen zonder meer worden aanvaard. En niet omdat de staatsmacht nadrukkelijk verzekert dat haar besluit ten eerste onvermijdelijk en ten tweede verstandig is en daarmee uiteindelijk zou overtuigen; dat mag, als gezegd, omstreden blijven. Beslissingen moeten worden aanvaard enkel en alleen op grond van hun grondwetsconforme totstandkoming, op rechtmatigheid berustend en bij meerderheidsbesluit van de verantwoordelijken. De procedure heiligt het resultaat: aan dit principe mag niet worden getornd. Protesten tegen rechtmatige regeringshandelingen zijn daarom in een democratie niet het begin van een open dialoog tussen gezagdragers en gedupeerden over de omstreden zaak. Het enige passende antwoord van de rechtsstaat bestaat uit de toetsing of de bezwaren binnen het geldende kader blijven, namelijk onvoorwaardelijk respect voor het regelconforme regeren tonen en de op correcte wijze genomen besluiten niet aanvechten, dus in de praktijk afzien van elke beïnvloeding. Wat betreft de “maandagdemonstraties” tegen de sociale hervormingen van de Schröder-regering is op dit punt echter enige twijfel op zijn plaats. Enerzijds omdat ze met de opzettelijk gekozen weekdag de herinnering aan hun oproer willen wekken, die volgens de algemeen geaccepteerde lezing drastische resultaten teweegbracht, namelijk een regering omverwierp en uiteindelijk een gehele staat uit de weg ruimde – hetgeen toen weliswaar, onder het “misdadige regime” van de SED, volstrekt rechtvaardig was maar tegenwoordig, binnen een vrije samenleving, absoluut ontoelaatbaar is en verhinderd moet worden. Hetzelfde geldt anderzijds voor de tot leven gewekte leus van het protest: een minderheid die als “het volk” het woord neemt, matigt zich in een democratie bijna het regeringsambt aan en overschrijdt in elk geval een grens als ze in de praktijk invloed wil uitoefenen en pogingen doet om de regering tot toegevingen te nopen. Want in een democratische grondwet is de beïnvloeding van het soevereine regeringsbeleid door de nominale soeverein exact gecodificeerd en vastgesteld – juist dat is de geïnstitutionaliseerde vrijheidsgarantie van deze heerschappijvorm – : invloed van onderaf wordt op de verkiezingsdag genomen en is met de machtiging van een regeringsploeg beëindigd. Wie zich buiten dit evenement als volk aan een gekozen regering opdringt, zich dus als de soevereine opdrachtgever gedraagt, vergrijpt zich aan de ware democratische vrijheidsrechten van het volk.

Tenminste blijft het protest zonder gevolgen en bovendien voldoende hoffelijk om van regeringszijde in de rubriek “vrije meningsuiting” te worden ondergebracht; irritante consequenties heeft het slechts voor enkele provinciale verkiezingen van geringe betekenis. De kritische publieke opinie echter, de bijtende waakhond van de democratie, legt zo`n protest minder vlug ad acta. Zij is niet te kalmeren en diep verontwaardigd dat de symbolen van de strijd die de DDR-oppositie voor de vrijheid heeft gevoerd nu door het slijk van een strijd om geld worden gehaald. Met de kreet: “Niet op deze manier!” opent zij de aanval op de ontevreden demonstranten en geeft uitvoerig bijles over de kwestie hoeveel en welk soort protest een democratie kan verdragen en waar het recht eindigt om openlijk ontevreden te zijn. En omdat, zoals bekend, bij het treurspel de farce hoort, mengt zich ook nog de elite uit zakenwereld en intelligentsia met een krantenadvertentie in het debat waarin zij haar ontevredenheid over de ontevredenheid van Oostduitsers en hun ontoelaatbare woordkeuze bekend maakt: prominenten die op publieke aandacht speculeren, omdat zij heel iets anders dan slechts het volk zijn en met het “gewone” al helemaal niet willen en kunnen worden verwisseld, verkondigen hun instemming met Schröder`s hervormingspolitiek in vette letters: “Ook wij zijn het volk!” Van bovenaf betwisten zij de maandagdemonstranten het voeren van hun laatste dubieuze eretitel – en leveren terloops een bijdrage tot de democratische volkskunde: een strijdvaardige eenheid kan een volk vanuit zichzelf alleen al daarom niet zijn omdat het met zijn dermate ongelijk verdeelde ontevredenheid toch nooit onder één noemer te brengen is – behalve onder de noemer die het bevoegde gezag bepaalt.

*

f)
Zo nauw democratie en markteconomie bij elkaar horen: een fatsoenlijk volk functioneert uiteraard ook zonder democratie op markteconomische wijze, als kapitalistische machinerie ter geldschepping in het belang van zijn staat. Zo was het al in het verleden in het christelijke avondland en in de Nieuwe Wereld waar de moderne klassenmaatschappij uiteindelijk haar adequate democratische heerschappijvorm heeft gevonden. Om hun volkeren naar de kennelijk dubbelzinnige imperatief te doen luisteren dat iedereen door loonarbeid geld moet verdienen, waren partijenpluralisme en vrije verkiezingen niet nodig; met dergelijke verworvenheden hebben de bevoegde autoriteiten in de regel dan ook geen haast gemaakt en op desbetreffende eisen vanuit hun maatschappij hoogst omzichtig, namelijk zo gereageerd dat door het toestaan ervan de productieve eigendomsorde onder geen beding in wanorde mocht geraken. In de rest van de wereld – die tot aan het begin van de laatste millenniumwisseling compleet in de wereldeconomie “geïntegreerd” werd – pasten de regeringen eveneens allerlei zeer ondemocratische methoden toe om hun massa’s aan kapitalistische verhoudingen te onderwerpen. Vooral in de meest prominente gevallen van de afgelopen decennia hebben onbetwist alleen regerende staatspartijen de economische methoden van de economische wereldmachten als succesrecept overgenomen en aan een volk opgedwongen dat onder hun leiding, volgens het officiële zelfbegrip, het “stadium” van kapitalistische uitbuiting al lang achter zich had gelaten: zonder opinieonderzoek hebben zij hun “arbeiders en boeren” de traditionele “reëel-socialistische” verzorging opgezegd en de status van vrije loonarbeiders verleend, functionarissen tot managers en privé-bezitters getransformeerd en in hun volk de visie verbreid, dat de nieuwe succeskoers van de natie ooit in de toekomst ook voor “gewone mensen” ongeveer zo’n levensstandaard zou teweegbrengen die thans al aan de nieuw gecreëerde “jeunesse dorée” mag worden bewonderd. De regering van de Volksrepubliek China behaald haar wereldwijd bewonderde successen voornamelijk daardoor dat zij haar nieuw geformeerde maatschappij zonder pardon en compromis onder controle houdt: zij zet alles op alles om kapitalistische uitbuiting en concurrentie als alternatiefloze “realiteit” door te zetten, die haar burgers dus moeten aanvaarden; en totdat de particuliere zelfverrijking en productieve verpaupering niet vast verankerd en als “gegeven feit” geaccepteerd zijn, gaat zij in geen geval het risico in door politieke erkenning van alle maatschappelijke belangen, door partijenpluralisme en vrije verkiezingen grotere delen van haar volk op het idee te brengen dat het over de nieuwe verhoudingen zou mogen stemmen of op zijn minst de daaruit onvermijdelijk voortkomende “sociale misstanden” zou kunnen weg-stemmen.

Volkeren die niet alomvattend kapitalistisch worden uitgebuit, hebben namelijk tamelijk veel moeite om op democratische wijze te functioneren. Dat blijkt al uit die staten waar voormalige “communistische” staatspartijen naast de economische succesformules ook de heerschappijvorm van hun vroegere tegenstanders hebben overgenomen, zonder dat zich dankzij de nieuwe nationale markteconomie nationale successen, laat staan nieuwe overlevingskansen voor de massa’s aftekenen of op korte termijn te verwachten zijn. In het postcommunistische Rusland bijvoorbeeld ontbreekt het noch aan de dringende volksbehoefte naar een goede regering, noch aan concurrerende partijen die daarin willen voorzien, maar zowel onder politici als in het volk – dat met nieuwe vormen van armoede en rijkdom kennis mag maken – ontbreekt het aan de alternatiefloze vanzelfsprekende overtuiging dat de natie met haar markteconomische “transformatie” ongeacht haar ruïneuze gevolgen de enige goede weg is ingeslagen. Er bestaan contraire opvattingen over het algemeen welzijn; en pas sinds de regentschap van de tweede president is er een aanzet gemaakt tot een geweldsmonopolie dat de staatsraison van het algemene markteconomische geld verdienen ook in de praktijk als voor alle partijen en groepsbelangen bindend algemeen belang doorzet. Onder leiding van de eerste president hebben de “terugtocht van de staat” en de wereldwijd gevierde democratisering van het land in ieder geval meer anarchie teweeggebracht dan democratische noodverordening-politici ooit zouden toestaan.

In talloze andere staten heersen “markteconomie & democratie” zonder dat er een van de twee berekenend, laat staan op verzoek van de inheemse bevolking door de plaatselijke regenten zelf werd ingevoerd; en de navenante gevolgen zijn onmiskenbaar. Het globale kapitalistische zakendoen, waaraan de bevoegde regering zo goed mogelijk deelneemt, maakt daar ter plaatse enigszins gebruik van het land en zijn ressources, sluit echter grote delen van de bevolking buiten van elke kapitalistische exploitatie en bijgevolg ook van elke noemenswaardige participatie aan de kapitalistische wereldmarkt en degradeert hele volkeren tot “relatieve overbevolking” van de aarde, namelijk ten opzichte van het alles bepalende criterium: de behoefte van de globale markteconomie. Van een algemeen welzijn kan er al helemaal geen sprake zijn: de regering kan haar onderdanen geen economie bieden die de mensen de objectieve dwang oplegt omwille van hun zelfbehoud geld te vermeerderen en te verdienen en zodoende tegelijkertijd het algemeen belang te bevorderen; haar werkelijke materiële basis zijn niet de massa’s die zij formeel regeert, maar de belangen van buitenlandse zakenlieden en imperialistische machthebbers die grotendeels zonder gebruikmaking van de inheemse bevolking bevredigd kunnen worden. 6) Uiteraard kan men ook onder dergelijke omstandigheden het stemrecht aan de inwoners toekennen, clanchefs, warlords, predikers en andere notabelen op kandidatenlijsten plaatsen, stembussen neerzetten en de massa’s tussen pregnante symbolen laten kiezen. In dergelijke verkiezingen uit zich echter allesbehalve een pluralistisch-eensgezinde staatwil, laat staan een staatswil waarvan de gepolitiseerde belangen van een gepacificeerde “civiele maatschappij” de materiële basis vormen. Dergelijke stemmingen weerspiegelen veeleer verwantschaps- betrekkingen, stamloyaliteiten, religieuze gehoorzaamheden – dus louter tweedracht van voorpolitieke aard – of ook alleen maar de ellende van mensen die hun stem, waaraan zij toch niets hebben, graag voor een warme maaltijd hebben ingeruild. Wanneer aan de andere kant onder dergelijke verhoudingen een partij van verlichte politici een serieuze staatswil aan de dag legt, over alle scheidingslijnen en fronten heen de massa’s voor haar doel mobiliseert en een gemeenschappelijke economische “zaak van het volk” definieert die wellicht de bestaansbasis van de bevolking zou kunnen zijn, dan handelt zij onvermijdelijk in strijd met de functie die haar land in het systeem van het globale kapitalisme te vervullen heeft – en zondigt tegen de normen van een liberale democratie met haar vrijheid van meningsuiting en partijenpluralisme, hetgeen de zedenmeesters van de “ene wereld” tegenwoordig onder geen beding meer tolereren. Deze mensenrechtelijke vooruitgang is volgens de leidende leden van de volkerenfamilie na de politieke zelfmoord van hun “reëel-socialistische” vijand namelijk dringend geboden: zij raden de regenten van “onveilige” staten niet langer af van vrije verkiezingen waarin wellicht linkse partijen met een programma voor het creëren van een autonoom staatsvolk als winnaars uit de bus zouden kunnen komen – de bewuste volkeren werd destijds verweten dat zij “nog niet rijp zijn voor de democratie” – veeleer treden zij als voorvechters van vreemde volkeren op wier vurig verlangen naar vrijheid zij vervullen en insisteren op democratische procedures in landen zonder algemeen bindend “bonum commune” en “res publica” die als onderwerp van de concurrentie van ambitieuze politici zouden kunnen dienen; en bovendien sturen zij verkiezingswaarnemers die dermate nauwkeurig op perfecte procedures letten dat zij hoffelijk over het hoofd zien welke waanzin zij helpen te ensceneren.

Een functionerende democratie veronderstelt nu eenmaal een volk dat op markteconomische wijze functioneert. Het negatieve bewijs leveren de vele volkeren wier regenten met deze staatsvorm behoorlijk veel moeite hebben; het positieve bewijs leveren alle verlichte burgers die de dwang tot geld verdienen als hun verwezenlijkt materialisme, het recht daarop als hun verwerkelijkte gelijkheid en het toezicht van de staat erover als de garantie van hun vrijheid beschouwen en die het heel gewoon vinden om het gezag, ontevreden kieskeurig, keer op keer instemming te verlenen.

*

6)
Dat is uitgerekend voornamelijk daar het geval waar tijdens de decennia na de Tweede Wereldoorlog strijdbare volksbevrijdings- bewegingen met beroep op en gesteund door de onderdrukte en verpauperde inboorlingen van hun landen – en nooit zonder ondersteuning van buitenaf – Europa’s koloniën in soevereine staten veranderden of dictators beërfden die door de VS aanvankelijk gealimenteerd en later opgegeven werden. Als “revolutionair” kwaliteitskenmerk hadden de nieuwe soevereinen nauwelijks meer te tonen dan: “volkseigen” te zijn. Vaak hebben zij tenminste de poging ondernomen om uit hun bevrijde onderdanen voldoende rijkdom en macht te halen om hun ex-kolonisatoren en/of soevereine buurlanden te imponeren. Deze onderneming hebben zij graag van het etiket “socialisme” plus de nationale eigennaam voorzien; deels met het oog op de Sovjet-Unie en haar “socialistisch blok” waarvan men hulp verwachtte en dikwijls ook kreeg; bedoeld werd daarmee echter ook de politieke wil om van alle interne tweedrachten, differenties en tegenstellingen, inzonderheid uit voorpolitieke tradities afkomstige, te abstraheren en überhaupt een staatsvolk met een staatswil te creëren; een voornemen waarvoor staatspartijen naar het voorbeeld van het “reële socialisme” werden opgericht. Deze pogingen zijn regelmatig mislukt; soms werden ze door oorlogen van imperialistische “plaatsvervangers” te gronde gericht; sommige “volksbevrijders” – in het bijzonder door westerse democratieën gesponsorde – hebben een dergelijke “ontwikkelingsweg” dan ook niets eens gepoogd. Aan het begin van de 21ste eeuw bestaat het resultaat in alle gevallen uit nieuwe soorten staten, “failing” respectieve “failed states”, en verpauperde massa’s die met een volk in de zin van het woord – namelijk een dat het staatsgezag en de staatsraison als “gemeenschappelijke zaak” erkent en zich daarvoor inzet – helemaal niets te maken hebben.

© Gegenstandpunkt Verlag, München

Leave a Reply

You must be logged in to post a comment.