Het volk: een verschrikkelijke abstractie II
2. De roep om goede heerschappij
a)
Een fatsoenlijk volk vindt het geen schande om als basis van politieke machthebbers te dienen en de conjuncturen van een heel mensenleven te ondergaan als afhankelijke variabele van de belangen en beslissingen die een heerschappij noodzakelijk acht. Hun wil om zich naar de regie van een verheven macht te richten en levenslang volgzaam met anderen gemene zaak te maken, kunnen volksleden namelijk beredeneren en rechtvaardigen.
– Steeds toepasselijk en ook tegenwoordig zeer goed bruikbaar is de verwijzing naar de “realiteit” van heerschappijen en bijbehorende volkeren die men overal en altijd al aantreft; waaruit volgens het motto “wat werkelijk bestaat is in ieder geval noodzakelijk” glashelder volgt dat de statenvormende uiting van de natuur en / of van een goddelijke wil niemand bespaard blijft. 2)
– De kritiek op het feit dat men zich als volk laat dicteren welke maatschappelijke verhoudingen men aangaat; dat men zich laat voorschrijven of en hoe men met zijn medeburgers tot wederzijds voordeel samenwerkt en dat sommigen tot exploitatie van anderen bevoegd zijn; dat men door zijn overheid fundamenteel verdeeld wordt in arm en rijk enzovoort: dergelijke sociaal-kritische bedenkingen tegen de prestaties van een superieure staatsmacht dienen de stemmen van het volk niet minder overtuigend van repliek. De “realiteit” van heren en knechten, hutten en paleizen, ellende en rijkdom ontkennen zij helemaal niet, integendeel zelfs: elke “sociale misstand” bewijst hen de noodzakelijkheid van een heerschappij die zich daarom bekommert en naar oplossingen streeft. Volkeren zien hun “levensvoorwaarden” immers graag zonder de grondleggers ervan – om deze te machtigen allerlei euvels te verhelpen. Dat laten zich rijksvorsten evenals moderne partijvoorzitters geen tweemaal zeggen en proclameren, door hedendaagse verlichte geesten uit de intelligentsia met argumenten bijgestaan, het ultimatieve staatsprogramma: heerschappij is er om de sociale nood te bestrijden – die buiten haar toedoen tot stand komt! Daarvoor wordt ze benodigd! 3)
– En ten slotte kent een volk helemaal geen schroom om het optreden tegen het buitenland, dat de regenten van een samenleving hun burgers verschuldigd zijn, zonder enig voorbehoud goed te keuren. De macht en heerlijkheid van de heerschappijen die over de prestaties en inspanningen van het geregeerde volk beschikken, daarvan ook ruimschoots gebruik maken en er nooit genoeg van kunnen krijgen, sluiten elkaar inderdaad wederzijds uit – uiteindelijk moeten zij zich tegen huns gelijken doorzetten. Vandaar dat een volk er goed aan doet ook deze “realiteit” te erkennen in plaats van de utopie aan te hangen dat zijn arbeid en producten en de inspanningen en rijkdommen van andere volkeren alsmede de natuurlijke ressources in andere streken elkaar zouden kunnen aanvullen; zodat allen – met hoffelijk respect voor vreemde talen en wederzijdse culturele bevruchting – in het genot van de gemeenschappelijk geproduceerde en beheerde rijkdom zouden kunnen komen. Dergelijke dromen zijn eenduidig in strijd met het feit dat het “lot” van een volk nu eenmaal onlosmakelijk verbonden is met de resultaten die zijn overheid binnen de concurrentie van staten en naties boekt. Een volk weet zoiets uit ervaring en staat ter beschikking wanneer zijn heersers de verovering van extraterritoriale bronnen van rijkdom in de nabije en verre omgeving besluiten; en het levert zijn bijdrage zodat zijn regering noch het wapen van geld, noch het geld voor wapens, noch de bedieningsmanschappen moet ontberen. De inzet voor het vaderland is weliswaar niet lonend, maar oogst vast en zeker veel dank en respect.
*
2)
Onder kritische burgers geldt van oudsher de retorische vraag: “hoe zou het anders kunnen?” als steekhoudend argument tegen elke twijfel of de heersende geweldsverhoudingen werkelijk onvermijdelijk zijn. Een serieus nadenken over de vraag waarom zij daadwerkelijk nodig zijn en welke noodzakelijkheden daaruit voortvloeien, komt zo niet tot stand – hooguit de politicologie projecteert haar rechtvaardigingsgrond in “de mens” die zonder geweld niet functioneert – laat staan het begrip van deze noodzakelijkheden, waardoor ze trouwens bekritiseerd zouden zijn, het eerste begin van hun afschaffing. Natuurlijk: als “het”, namelijk elke maatschappelijke dwang waaraan de mens gewend geraakt is op de bekende en vertrouwde manier voortduurt, dan is er inderdaad geen alternatief.
3)
Toen de kritiek op de staat nog het domein van linkse denkers was die de politiek als dienstmaagd van de rijken beschouwde, haar de armoede van de armen als stelselmatige infamie ten laste legde en van een revolutie het einde van het maatschappelijke geweld en het “afsterven” van de geweldsmonopolist verwachtte resp. eiste, heeft de verwijzing naar menselijke dwalingen waarvan “maatschappelijke oorzaken” moeilijk te vinden of makkelijk te weerleggen zijn, vooral naar gewelddadige personen – in feite meestal mensen die hun lesje uit de maatschappelijke “levensstrijd” enigszins verkeerd hebben begrepen – als theoretische onderbouwing van de staat gediend: generaties van politicologen hebben de criminaliteit als onbetwistbaar goede reden voor de politiële criminaliteitsbestrijding aangehaald, echter niet om het staatsgeweld tot deze mooie dienstverlening te reduceren maar ter rechtvaardiging van alle overheidstaken. Inmiddels ligt het ideologische front elders zonder dat er betere argumenten aangevoerd worden: liberale politici die naar de macht streven en precieze opvattingen over de harde markteconomische arbeids- en concurrentievoorwaarden hebben die zij de mensen willen opdringen, alsook experts in overheidsdienst die zich onontbeerlijk en onderbetaald voelen, beschouwen tegenwoordig het sociaalbeleid als pure geldverspilling en zij hebben in het “openbare discours” als uiterst achtenswaardig inzicht het standpunt geïntroduceerd, dat de verzorging van arme mensen door de overheid niet vanwege hun – economisch nuttige – armoede plaatsvindt, maar dat er armoede heerst vanwege de eigenlijk volstrekt overbodige verzorging; zonder staat zouden de uitkeringsgerechtigden er anders aan toe zijn. (Uiteraard: ze zouden geen uitkeringsgerechtigden maar uitsluitend arm zijn.) Gezien het feit dat de moderne staat sommige inspanningen doet om de verwoestende effecten van de productiewijze op de natuurlijke levensvoorwaarden slechts in beperkte omvang toe te staan, zijn vooral geëngageerde belangenbehartigers en lobbyisten van “het bedrijfsleven” gezworen vijanden van de “bureaucratie” geworden en zij propageren “minder staat” als leidraad voor een staatsbeleid naar hun smaak. Daartegen werpen pleitbezorgers van de “sociaal zwakken” en vakkundige milieuvrienden het bezwaar op dat uitsluitend de rijken zich “minder staat” zouden kunnen permitteren, terwijl de massa voor de “veiligstelling van het bestaan” op de staat aangewezen zou zijn – niet bepaald een theoretische fundering van de staat maar een uitstekend eerherstel; het bekritiseert noch het gebrek en de armoede, noch het particuliere karakter van de maatschappelijke rijkdom, maar wil niets anders benadrukken dan de noodzaak van ordehandhaving temidden van deze verhoudingen.
*
b)
Anderzijds kan een volk, dat als één man achter zijn overheid staat, er niet omheen steeds opnieuw de balans op te maken en na te gaan wat de gezagdragers met zijn inspanningen en offers bereiken. Patriotten lijden nooit gebrek aan slechte ervaringen die zowel aanleiding tot ongenoegen als recht op kritiek op de heerschappij geven. Hun “identiteit” – dat blijkt uit documenten uit het verleden en heden – hoeven zij niet te verraden als zij op grond van teleurstellingen de machthebbers zwart maken. De “beslommeringen des levens” waaraan zij, hun hoge verwachtingen omtrent de sociale verplichtingen van hun overheid ten spijt, aanhoudend blootgesteld zijn, interpreteren zij namelijk niet als daad van de regering maar als gevolg van haar fouten en nalatigheden; de eigen ontberingen komen niet voort uit de dienstbaarheid die een volk aan de dag legt, maar uit het verkeerde gebruik dat de machthebbers daarvan maken. Als volkeren kritisch worden combineren zij hun “realisme” – het onderwerpen aan politieke machthebbers is altijd en overal onvermijdelijk – met een degelijk idealisme: zij eisen goede heerschappij en insisteren met deze eis erop dat zij vanwege hun diensten voor de rijken en machtigen van de samenleving een goede behandeling verdienen. Alsof zij überhaupt in staat en van zins zouden zijn om een prijs te bepalen voor het feit dat zij zich laten gebruiken en regeren en aan de verwachtingen van hun heren voldoen. De prijs die zij ontvangen is niet toevallig nooit buitensporig hoog; want hij wordt door de andere zijde berekend en vastgesteld.
Voor een kritisch volk dat willens en wetens een onderscheid maakt tussen goede en slechte heersers is de roep om daadkrachtige heerschappij gewoon routine. De moderne, tijdens redactievergaderingen via brainstorming voor het volk toebereide verwijten dat de “verantwoordelijken” in de regering “alles voor zich uitschuiven”, hebben dan ook historische voorbeelden. Ook koningen en pausen waren volgens sommige toenmalige tijdgenoten met tamelijk onbehoorlijke dingen bezig – in plaats van macht uit te oefenen, namelijk de plichten van hun onderdanen te bepalen. En telkens als in een samenleving op grond van bedreiging van buitenaf en / of van binnenlandse onlusten het regeren niet naar behoren functioneerde, waren de volkeren noch radeloos, noch van plan hun commanderende machthebbers kwijt te raken teneinde een aangenaam maatschappelijk leven in overeenstemming met hun behoeften en middelen te organiseren. Steeds hebben zij hun heil in een nieuwe overheid gezocht en zich beschikbaar gesteld – doorgaans direct als troepen voor onbesliste machtsstrijden; het laatste vooral daar waar zij zich als slachtoffers beschouwen van een niet alleen slechte, namelijk falende overheid maar – veel erger – van een ondragelijke, namelijk vreemde heerschappij die een vijandelijke overmacht aan het verslagen volk heeft opgelegd, hetgeen soms daadwerkelijk verbonden was met tribuutplicht en slavernij. Voor een actief separatisme – ook dat geen voorrecht van de moderne – is het echter niet eens bijzonder belangrijk hoe slecht een volk en of het überhaupt extra slecht door een vreemde overheid wordt behandeld. Ambitieuze volksleiders wisten in dergelijke situaties altijd al de ontevreden volksdelen achter zich te krijgen door het “vreemde juk”, het verlies – onlangs of ooit in het verleden – van een eigen heerschappij als oorzaak van alle misstanden voor te stellen, een herwonnen autonomie als waarborg, zelfs als summum van goede heerschappij aan te prijzen en de mensen een basisbehoefte aan heersers wijs te maken die van huis uit de eigen taal spreken – onverschillig wat ze daarin te zeggen en voor te schrijven hebben.
Op dezelfde kritische manier, namelijk goede behandeling door de toonaangevende autoriteiten eisend, gaan patriotten met uitbuiting en armoede om. De conflicten met de economisch machtigen die de meerderheid van het volk het (over-) leven bemoeilijken, leveren meer stof voor de geschiedschrijving over de lage standen dan hun alledaagse diensten. In een historische terugblik staan strijdende boeren en arbeiders om twee redenen in hoog aanzien. De eerste komt voort uit het standpunt van historici die alle gebeurtenissen uit het verre en nabije verleden waarin maatschappelijke klassen tegen elkaar strijden, daarnaar beoordelen wat de respectievelijke klassen positief of negatief hebben bijgedragen aan de actuele toestand van de samenleving waarin de geschiedkundigen leven en die zij hoog waarderen. Vandaar dat ze er niet omheen kunnen heuse klassenstrijden niet alleen als ontwrichting van respectabele dynastieën en retarderende momenten in een onstuitbaar ontwikkelingsproces in te schatten, maar ook als wegbereiders van de vooruitgang. Die leidt namelijk rechtstreeks naar het ontstaan van de maatschappelijke orde die tegenwoordig heerst en haar voorgangers overtreft.
Ten tweede ligt het aan de sociale bewegingen zelf, wier kritiek omsloeg in strijd, dat ze zo makkelijk ter ondersteuning voor het lof van de hedendaagse heerschappij kunnen worden aangehaald. Want hoewel de opstandige massa’s er geen flauw benul van hadden dat hun strijd zou uitmonden en zijn vermeende vervulling vinden in de oprichting van de huidige maatschappelijke verhoudingen – in een opzicht bevestigen zij toch de opvatting van de voorstanders van moderne staten: in de gevechten voor hun eigen klassenbelangen zijn de “vernederden en gekrenkten” altijd volk gebleven. Zij hebben het grote doel rechtvaardigheid nagestreefd en de realisering ervan aan de staatsmacht toevertrouwd. Hoe overduidelijk en militant deze ook liet blijken groot belang te hebben bij de effectieve exploitatie van arme mensen – de “historische” bewegingen hielden vast aan hun doelstelling de machthebbers als partijgangers van hun zaak te winnen: in de hoop dat zij rekening zouden houden met de dringendste behoeften van de verdrukte standen, die immers slechts geëist hebben wat hen billijkerwijs zou toekomen – het afschudden van hun sociale stand en de heerschappij werd niet beoogd. Zelfs niet door de succesvolle arbeidersbeweging die haar communistische aanvechtingen overwonnen en ervoor gezorgd heeft dat alle “sociale kwesties” inclusief hun oplossing regeringstaak zijn geworden.
Wat dat betreft moet men de vertegenwoordigers en aanbidders van moderne nationaalstaten gelijk geven: deze staten hebben niet alleen de territoria van vroegere heerschappijen onder hun controle gebracht, maar bij hun erfenis hoort ook de onverstoorbare wil van de geregeerde mensen om hun materiële situatie zelfs en juist dan als ze ondragelijk is aan de heersende staatsmacht toe te vertrouwen. Een volk weet niet alleen dat zijn welzijn afhankelijk is van de beschikkingen van zijn overheid – het erkent deze bevoegdheid en laat zich de juiste hoeveelheid nuttige prestaties en armoede verordenen die uit de calculaties van zijn heersers resulteert. Omdat het doorgaans te weinig toebedeeld krijgt, is het niet alleen over zijn situatie maar ook over de regering ontevreden; met dit chronische lijden kan een volk, dat gewend is zijn materiële belangen te relativeren, echter goed omgaan: het liefst maakt het vergelijkingen waarin de eigen malaise met de ellende die onderdanen vroeger of elders moesten respectieve moeten ondergaan, indrukwekkend contrasteert. Wat uiteraard geen invloed op de redenen van zijn ontevredenheid heeft, maar wel zijn aanspraken enigszins verandert.
c)
De nauwkeurige onderscheiding tussen goede, betere en slechtere heersers is de motor van alle volkse kritiek die uitgaat van de schades die de gepraktizeerde gehoorzaamheid met zich meebrengt, maar de aanhankelijkheid, het onvoorwaardelijke toebehoren tot de “eigen” samenleving onder geen beding wil opzeggen. Deze kunst bewijst haar waarde eveneens bij de beoordeling van de prestaties van de overheid als deze buitenlandse betrekkingen aangaat.
– Dat de ondernemingen van de soevereinen op dat gebied voor hun burgers voordelig uitpakken, wil zelfs menig modern volk niet zomaar aannemen wanneer zijn regering de grenzen voor waren, geld, kapitaal en personen openstelt. Het gezonde nationalisme en racisme dat kort geleden ook in zeer geciviliseerde wereldregio’s nog gewoon en voor de oorlogsvoeringen zeer bruikaar was, is soms zo springlevend dat de staatsmannen het voordeel van hun project volkerenvriendschap uitvoerig moeten propageren. Daarmee wekken zij de argwanende beoordeling van alle internationale zaken die zij teweegbrengen – en het brave, dus getroffen volk heeft voortdurend iets aan te merken. Zonder dat zij zich in de grilligheid van de wereldhandel verdiepen, die hun regering zo hoog waardeert, nemen huisvrouwen en winkeliers, concernleidingen en werknemers hun eigen voor- en nadelen onder de loep en ze zijn nooit echt tevreden gestemd. Nooit komen de mooie beloftes over de initiatieven van de natie inzake wereldmarkt met de ervaringen overeen die de brave burgers met het grensoverschrijdende verkeer opdoen. Zelfs het ontsluiten van het buitenland voor allerlei vakantieplezier is geen onverdeeld genoegen, met als gevolg dat de regering door alle volksdelen zwaar bekritiseerd wordt. De kritische stem van het volk richt echter geen schade aan: als het daaraan gewend geraakt is dat de consumptie en de werkgelegenheid, de warenassortimenten en -prijzen, überhaupt het totale zakenleven afhankelijk zijn van de wereldhandel, vertaalt een verlicht volk zijn ontevredenheid naar een uiterst eenvoudige opdracht aan zijn regering. Zij moet zich doorzetten tegen het buitenland; de betrekkingen mogen voor ons geen nadeel opleveren; voor het stuklopen van onderhandelingen zijn de anderen verantwoordelijk, hun insisteren op eigen voordelen doet denken aan een allang overwonnen geacht nationalisme, dat mogen wij niet accepteren… Bij buitenlandse regeringen en de aanspraken van hun industrie en hun arbeiders en boeren ontdekken tamelijk progressieve en geenszins op het verleden gerichte volkeren juist die slechte gewoontes die zij zelf aan de dag leggen. In hun verontwaardiging daarover dienen zij de eigen regering – die zij onder leiding van de nationale media tot harde houding tegenover het buitenland aansporen – als betrouwbaar middel van een concurrentie die nooit ten voordele van hen plaatsvindt.
– Volkeren staan zeer positief tegenover het geweld; althans tegenover het soort dat van hun respectievelijke regering uitgaat en haar ten goede komt. Wat volkeren in de oorlogen van koningen, adel en vrij gekozen regenten gepresteerd hebben, verdient veel respect; eveneens wat zij hebben doorstaan – zodat op het dual use van herdenkingsdagen en -monumenten niets aan te merken valt. Tamelijk pijnlijk daarentegen zijn de zwakke pogingen die zij steeds opnieuw ondernemen om zich van oorlogen te distantiëren en als aanhangers van de vrede te presenteren. Onder verwijzing naar de slachtoffers die geleverde veldslagen – vooral de weinig succesvolle – hebben gevergd, komen onderdanen demonstratief tot inkeer. Zij vergelijken de levenskwaliteit op het veld van eer met de levenskwaliteit in hun alledaags bestaan op het “veld van arbeid” en geven te kennen dat zij in ieder geval het civiele leven prefereren. Zo stellen zij hun leiding voor de slachtingen verantwoordelijk waarbij zij als ondergeschikt voetvolk en onder dwang “slechts” hebben meegedaan. 4) Ze zijn niet van plan om de regering omver te werpen – hooguit dat ze haar en het Opperwezen om vrede smeken, dus de beslissing over oorlog en vrede aan de bevoegde instanties overlaten. Met als gevolg dat de rijks- en republiekbestuurders telkens weer bepalen wanneer de slinkse manoeuvres van een andere heerschappij in strijd zijn met de “vitale belangen” van hun eigen maatschappij en daarmee ook met het civiele voortbestaan van hun onderdanen. Als vervolgens blijkt dat ondanks de oorlog het genoemde bestaan zich allerminst ten goede keert en wellicht nog niet eens de macht en heerlijkheid van de samenleving opbloeien, is het onderscheidingsvermogen van het volk opnieuw gevraagd. De brave burger kent de categorie zinloze – vergeefse, overbodige – oorlogen en hij wijdt weinig woorden aan de andere categorieën. Tot in het postmoderne tijdperk kent hij echter ook rechtvaardige oorlogen waarin het volk niet “onnodig geslachtofferd” wordt, maar met zijn offers de vrijheid veld doet winnen. Als dit grote doel wordt nagestreefd is de oorlog het passende middel om vrede te scheppen; althans het soort vrede dat elke oorlog de moeite waard maakt; tenzij “politieke oplossingen” het gewenste resultaat evengoed kunnen bereiken. Of daar ruimte voor is bepaalt een goede overheid na zorgvuldige overweging – de opdracht om andere soevereinen tot toegeeflijkheid te dwingen, verstrekt juist een kritisch volk zonder scrupules. Wat dergelijke onderdanen echter helemaal niet kunnen verkroppen, zijn verloren oorlogen: uit deze ondercategorie trekt een slimme nationale gemeenschap zelfs de conclusie dat ze door leugenachtige vijandbeelden misleid, dus misbruikt werd. In ieder geval ontkomt een teleurgesteld volk meestal aan de treurige plicht zijn trouweloze regering het mandaat te ontnemen: haar macht wordt namelijk door de zegevierende vijand gebroken…
*
4)
Pacifisten tonen bovendien een enorm verantwoordelijkheidsbesef: zij voelen zich voor de daden van hun regering dermate verantwoordelijk, dat zij van hun regering het afzien van oorlogen eisen, waaraan zij eventueel – minstens mede- – schuldig zouden zijn.
*
Het zou volkomen misplaatst zijn een volk, gezien de paar tegenstrijdigheden die zijn wil tot onmacht behelst, inconsequentie te verwijten. De abstractie die het realiseert: de gewoontegetrouwe en hardnekkige, absoluut positieve verhouding tot zijn heerschappij, zijn tot “tweede natuur” ontwikkelde bereidheid om zich aan een bewapende autoriteit te onderwerpen: dus de essentie van de abstractie brengt een volk zeer consequent in de praktijk. Namelijk zonder enig voorbehoud tegen het soort autoriteit, onverschillig tegenover de reden en functiewijze van de heerschappij, zonder bezwaren over de specifieke bijzonderheden van de respectievelijke “staatsraison”. Democratisch of dictatoriaal, republikeins of “bij Gods genade”, op religie gefundeerd of constitutioneel, succesvol of permanent achtergesteld: door alles – ook naast en achter elkaar – mag een heerschappij gekenmerkt zijn, zolang het volk maar een eigen heeft.
© Gegenstandpunkt Verlag, München