Het hedendaagse imperialisme II

2. De valuta en haar waarde

Geld is de gematerialiseerde, gekwantificeerde commandomacht over producten en arbeid: de irrationele stoffelijke gestalte van door uitsluiting en geweld gekenmerkte verhoudingen waarop de politieke economie van het kapitalisme berust. Deze toegangs- en commandomacht, krachtens besluit van overheidswege aan het geld inherent, is zelf afhankelijk van hetgeen de natie, die daarmee economie bedrijft, als bron van geld teweegbrengt: omgekeerd manifesteert zich het kapitalistische prestatievermogen van een natie, haar status binnen de concurrentie tussen de nationale kapitaalvestigingsplaatsen, door de macht van haar geld. Vaststelling en praktische voortbrenging van dit concurrentieresultaat aan de hand van het geld zijn zaak van een bijzondere branche, waar het niet om koop en verkoop van waren, noch om investeringen en uitbuiting van arbeid gaat; daar verdient men veeleer geld met het kritische vergelijken van nationale geldsoorten. Door haar dagelijkse gang van zaken voltrekt deze branche de cruciale economische sortering van de statenwereld.

a)
Geldsoorten hebben wisselkoersen; dat deze van grote betekenis zijn, blijkt al uit het feit dat ze meermaals dagelijks worden vastgesteld en bekend gemaakt, per televisiejournaal zelfs regelmatig gepresenteerd aan een miljoenenpubliek dat van dergelijke informatie praktisch geen gebruik maakt. En onverschillig welke conclusies andere belangstellenden – exporteurs, beleggingsadviseurs, bankiers… – daaruit trekken: het interesse richt zich altijd en uitsluitend op de kwantitatieve verhoudingen, x Engelse pond is y Zwitserse franken of 1 euro = 1,28 $. Dat wereldwijd een drukke ruilhandel met valuta’s plaatsvindt, is vanzelfsprekend en geen ophef waard.

Dat is niet rechtvaardig. Want hierbij gaat het immers om de stof waar het op aankomt in het economische leven van moderne naties: om de materie die maat en middel is van zowel de bescheiden welvaart van de massa’s (inclusief het bestaansminimum van bijstandstrekkers) alsook van de rijkdom waarvan de groei überhaupt alles bepaalt: het werkgeven en het werknemen, het privé-leven en de staatshuishouding. En deze reële incarnatie van alle maatschappelijke vermogens – dat is het eerste wat uit de geldwisselaarbranche blijkt – heeft enkel gelding tot aan de staatsgrens. Waar in moderne naties alles om draait, de rijkdom in zijn meest adequate vorm, namelijk als onbeperkt inzetbaar toegangsmiddel, dus het maatschappelijke bestaansmiddel en de eigenlijke economische materie, is niet langer geldig waar het machtswoord van de bevoegde staatsmacht zijn wettelijke geldigheid verliest. Waarmee een natie economie bedrijft, wat zij, markteconomisch gezien, uiteindelijk überhaupt produceert, waarmee “het bedrijfsleven” de maatschappelijke arbeid commandeert, wat het verdient, waarvan de mensen leven, waarmee de staat regeert, dat blijkt een voortbrengsel van de staatsmacht te zijn dat met haar territoriaal beperkt soeverein gezag staat of valt.

Dat is een tegenstrijdigheid die per se moet worden opgelost; dat is het tweede wat de deviezenhandel met zijn voortdurend opnieuw vastgestelde valutapariteiten duidelijk maakt. Als staten hun samenleving verplichten om geld te verdienen, is immers niet bedoeld dat in eigen land alles om dit grootste goed draait, maar tussen de naties een andere definitie van rijkdom zou gelden. De private beschikkingsmacht over goederen en arbeid die als nationaal geld stoffelijk bestaat, heeft volgens de wil en door de wettelijke garantie van de staat absolute gelding; ze maakt niet alleen deel uit van een intern reglement, maar is in elk opzicht het onbeperkt en exclusief geldige inbegrip van de materiële rijkdom. Een staatsmacht die niet enkel haar burgers het geld verdienen en vermeerderen als bestaansmiddel en -voorwaarde voorschrijft, maar ook zichzelf als regerende rentmeester van haar samenleving aan dit voorschrift houdt – als ware het objectief voorgegeven – insisteert erop dat het geld dat zij waarborgt absolute rijkdom is en daarom als zodanige wereldwijd erkenning moet vinden.

Uiteraard een moeilijke taak: wat elke staatsmacht omtrent haar eigen voortbrengsel krachtig ontkent – namelijk dat de “natuur” van haar maatschappelijke rijkdom uitsluitend op haar gewelddadig gezag over het materiële levensproces van haar burgers en op de beschikbaarstelling van een instrument voor de private beschikkingsmacht berust – dat “doorziet” zij bij elke andere staatsmacht. Zij erkent het vreemde geld in eerste instantie helemaal niet als geld in de alomvattende zin als zij haar eigen geld erkend wil zien. Wat andere staatsmachten als wettig betaalmiddel in omloop brengen, is voor elke soevereine staatsmacht in eerste instantie niets anders dan een bont stuk papier; in het gunstigste geval een geldsurrogaat; een geldteken dat in elk geval de bevestiging door een op enigerlei wijze erachter staande “werkelijke”, namelijk ook door haar als volledig geldig erkende geldmaterie nodig heeft. *)

*) Natuurlijk is de geldkwaliteit van een dergelijke materie, zelfs als deze materie van uitermate gedegen aard is, ook niets anders dan een maatschappelijke conventie die de staatsmacht in werking stelt; alleen daardoor verschillend van modern papiergeld dat tijdens het conventionele gebruik van goud en zilver als algemeen equivalent zijn oorsprong uit de goederenruil nog voor de hand ligt, de heerschappij van de staat over geld en krediet nog niet voltooid is.

*

Zo staan burgerlijke staatsmachten dus tegenover elkaar: absoluut veeleisend wat betreft hun eigen geld, uiterst negatief kritisch aangaande de erkenning van vreemde valuta’s als geld zoals het bedoeld is en waaraan zij met z’n allen belang hechten: als gematerialiseerde onbeperkte beschikkingsmacht over producten en diensten, kortom: over elk soort arbeid. Een compromis is nodig en wordt uiteraard gevonden. Nog niet zo lang geleden, toen de heersende instanties hun eigen zelfgecreëerd betaalmiddel nog als bankbiljetten in de oorspronkelijke betekenis van deze verworvenheid uitgaven: – als betalingsbelofte, afgegeven op het door de centrale bank opgepotte, door alle verlichte naties als inbegrip van rijkdom gewaardeerde edelmetaal – werd als tegenprestatie voor de erkenning van vreemde valuta’s een werkelijk recht op toegang tot deze schatkist geëist; de internationale unanimiteit over de stoffelijke fetisj die de macht van het eigendom moest belichamen en een – onder allerlei voorbehoudsclausules – uitbetalingsgarantie waren de basis van de internationale ruilhandel met nationale papier- geldsoorten. Het terugvallen op goud of zilver hebben de staten tegenwoordig achter de rug. Intern laten zij geen verschil meer gelden tussen de banknoten van hun centrale bank en “werkelijk” geld, eisen van buitenlandse staten de principiële, onvoorwaardelijke erkenning van hun valuta als geld sans phrase, verlangen nadrukkelijk van elke andere soeverein dat die zijn geld voor alle buitenlandse belangstellenden als zakelijk middel ter beschikking stelt en garandeert. En men is het eens geworden: voor de valuta van elke kapitalistische natie geldt in principe dat ze convertibel is: geldige variant van één en dezelfde universele privé-macht van het geld, in nationale eenheden gemeten en genoemd.

Rest nog te bepalen in welke proporties de specifieke nationale geldeenheden gelijkwaardig zijn, een vraag die zakenwereld en politiek druk bezighoudt; want daarvan is uiterst veel afhankelijk: of de prijscalculatie van kapitalistische producenten en kooplieden nog klopt wanneer zij als exporteurs in het buitenland aan de concurrentie deelnemen; in hoeverre de importeurs door de valutawissel het concurreren makkelijk gemaakt dan wel bemoeilijkt wordt; of – alle andere omstandigheden als gegeven verondersteld – een kapitaalinvestering in het buitenland met zijn vreemde valuta rendeert respectieve of het binnenland voor investeringsbereide bezitters van vreemd geld attractief is; hoe het überhaupt gesteld is met de rijkdom van een natie en haar groeipotenties wanneer in plaats van de binnenlandse een andere valuta als maatstaf fungeert. Omtrent deze punten botsen al binnen een natie – laat staan tussen de naties – louter tegenstrijdige concurrentiebelangen en veelvuldige tegenovergestelde berekeningen en aanspraken, die onder de abstracte gemeenschappelijke noemer valutapariteit te brengen zijn. Met de consensus over de wederzijdse erkenning van de nationale soevereinen als in principe in gelijke mate betrouwbare scheppers van kapitalistisch bruikbaar geld begint dus een permanente, vrij complexe strijd om de onderlinge waardebepaling van de convertibel verklaarde valuta’s. En ook het fundamentele voorbehoud van de soevereine geldhoeders tegen de geldmaterie van hun partnerlanden is door de eensgezindheid over de convertibiliteit ervan allerminst uit de wereld: de wederzijdse toezegging dat zij het met hun valuta op kapitalistische wijze bloedserieus menen, impliceert de wederzijdse verplichting van de staten het universele beschikkingsrecht, dat hun papiergeld moet representeren, zodanig te waarborgen dat zij de inwisselbaarheid van hun valuta in elke andere geldsoort niet slechts formeel en in principe garanderen, maar materieel daarvoor instaan. Voor deze garantie hebben hun centrale banken – in wezen als in het tijdperk van de edele metalen – met een adequaat gedimensioneerde deviezenvoorraad te zorgen: een schat, waarvan ook na hun degradatie van definitieve geldwaar tot gemakkelijk liquideerbaar waardevoorwerp, hun “demoniteseren”, opgehoopte goudschatten deel uitmaken.

b)
De internationalisering van het geld, de daadwerkelijke “conversie” van convertibele valuta’s – inontvangstneming van in het buitenland verdiende deviezen en creditering van de tegenwaarde in nationale eenheden, inkoop en verkoop van valuta’s voor de buitenlandse handel – hoort bij het métier van het geld- en kredietwezen. Dat heeft toch al het geld van de maatschappij in zijn handen geconcentreerd en gebruikt zijn betrokkenheid bij elke noemenswaardige transactie als basis voor de schepping van krediet, de kredietverlening aan de zakenwereld, en het bevordert zijn eigen zakensucces door te profiteren van de gang van zaken van alle anderen. Als de erkenning van buitenlandse valuta’s van overheidswege verordend en gegarandeerd is, dan aarzelt deze branche niet en benut zonder vooroordeel ook buitenlandse betaalmiddelen, vorderingen en verplichtingen als geld en kredietmiddel: in dienst van het grensoverschrijdende zakendoen als deel van haar eigen zaken. En het typeert het kapitalistische geld- en kredietwezen dat het de gebruikmaking van vreemd geld onmiddellijk als extra “bedrijfstak” uitvoert en daaruit een complete nieuwe branche weet te maken.

Het begint heel onopvallend ermee dat de geldhandelaren op basis van de wisselkoersen, die de bevoegde soevereine geldscheppers en valutatoezichthouders vaststellen, geldsommen in andere geldsoorten omwisselen en voor deze zware dienst een vergoeding vragen. In elk geval presteren zij zo al meer dan alleen maar de bediening van de enkele klanten: zij verzamelen aanbod en behoefte, brengen door hun ruilhandel geaggregeerde grootheden teweeg, een totale vraag naar binnenlandse valuta aan de ene zijde, naar diverse buitenlandse valuta’s aan de andere zijde; en uit het zakelijke vergelijk van deze grootheden trekken zij in uiterst simpele geldzucht hun eerste praktische conclusies. Sommige valuta’s komen in grote hoeveelheden binnen en stromen ook weer in grote hoeveelheden naar buiten. Deze te verhandelen is al met geringe op- resp. afslag lonend: deze in voorraad houden is net zo goed als ingelegd binnenlands geld; ze zijn geschikt als basis voor kredietzaken in elke andere valuta, namelijk indien nodig moeiteloos en snel in elk ander verlangd betaalmiddel te veranderen. Deviezen waar massaal behoefte aan is, maar die slechts schaars binnenstromen, mogen en moeten met grotere prijsmarges ten laste van de klant worden verhandeld: de bank heeft het verlangde immers niet in haar deviezenkas maar moet het van buitenlandse partners kopen of lenen. Als dat met verschillende of zelfs alle deviezen het geval is, is er iets mis met het eigen geld: blijkbaar wordt het überhaupt te weinig gevraagd. En omgekeerd: hoe groter en eenzijdiger de vraag van buitenlandse klanten en zakenpartners naar de eigen valuta des te groter de speelruimte voor prijsverhogingen; dat bewijst puur commercieel gezien haar kwaliteit. Met geldsoorten ten slotte die aangeboden maar niet noemenswaardig gevraagd worden, is er, behalve als ze goedkoop zijn, geen winst te behalen: als basis voor kredietschepping en als kredietmiddel zijn ze niet geschikt; de geldhandelaar moet op zoek gaan naar een afnemer, en deze omstandigheid wordt de klant in rekening gebracht, enzovoort.

Met hun vraag-aanbod-verhoudingen die zij voortbrengen, nemen de dienstvaardige deviezenhandelaren een kritische houding aan tegenover de centrale banken, waarvan ze de producten onderling ruilen, en tegenover de valutatoezichthouders die krachtens wettelijke volmacht de wisselkoersen vaststellen. Wanneer conform de voorgeschreven pariteit voortdurend en in grote hoeveelheden binnenlandse valuta in vreemd geld moet worden omgewisseld en zelf nauwelijks gevraagd wordt, dan moet de verantwoordelijke centrale bank haar deviezenreserves plunderen om de convertibiliteit van haar producten te waarborgen; en zij heeft het probleem hoe lang zij de afvloeiing van het nationale geldvermogen in vorm van vreemde valuta’s, dat zij opgepot heeft en beheert, nog volhouden wil en kan; de tot geldhandel gemachtigde zakenwereld maakt haar in ieder geval in de praktijk duidelijk dat de nationale valuta te duur en “in werkelijkheid” veel minder waard is dan de officiële wisselkoers voorschrijft. Als de geldhandelsbranche zich daarentegen met buitenlands geld volzuigt en het verworvene in grote hoeveelheden aan de centrale bank doorgeeft, maar aan de andere kant amper voldoende binnenlandse betaalmiddelen voor de deviezenbehoefte van haar clientèle kan verschaffen en van de nationale geldscheppers steeds meer van hun drukwerk verlangt, dan komen de monetair verantwoordelijken onvermijdelijk tot het inzicht dat zij hun valuta “onder de waarde” verkopen, daarvoor blijkbaar minderwaardige deviezen inzamelen, dus uiteindelijk geld weggeven. Uiteraard zijn er in beide gevallen belangrijke profiteurs van de gegeven verhoudingen, en gewichtige afdelingen van de nationale en internationale zakenwereld hebben er belang bij daaraan niets te veranderen. Maar voor de politieke instanties creëren de deviezenhandelaren alleen al door hun gang van zaken een dwang tot correctie van de voorgeschreven wisselkoers – en zodoende voor zichzelf een nieuwe gelegenheid tot zakendoen op een hoger niveau: zij speculeren op de correcturen die zij noodzakelijk achten; d.w.z. zij kopen op eigen rekening met eigen of geleend geld, in ieder geval volstrekt onafhankelijk van de buitenlandse handel die zij met hun ruilhandel van dienst zijn, “ondergewaardeerde” deviezen en verkopen massaal valuta’s die zij als “overgewaardeerd” beschouwen, enkel met de doelstelling om van de respectievelijke koerswijzingen te profiteren. Daarmee potentiëren zij de druk op de bevoegde monetaire instanties om juist deze wisselkoerscorrecties door te voeren. Zo worden de staten die een kapitalistische staatsraison willen, hun geld convertibel gemaakt en de valutahandel vrijgegeven hebben, met de passende consequentie geconfronteerd: de speculatiehandel die zij door hun licentieverlening op gang hebben gebracht, noodzaakt hen tot permanente aanpassing van de waardeverhoudingen tussen hun valuta’s.

Van het lastige heen en weer geslinger tussen de dwangmatigheden van de internationale geldmarkt, de politieke calculaties van de betrokken staten en de tegenstrijdige belangen van de nationale en internationale zakenwereld hebben de toonaangevende wereldhandelsnaties zich door een radicale stap bevrijdt: zij hebben besloten de vaststelling van de pariteiten direct over te laten aan de deviezenhandelaren die door aan- en verkoop van nationale geldsoorten geld verdienen. Als de verhouding tussen vraag en aanbod die de speculanten teweegbrengen uiteindelijk sowieso over de wisselkoers beslist, dan is een desbetreffende officiële richtlijn blijkbaar niet meer nodig; dan is het zelfs in strijd met de economische logica als men de vrijgegeven concurrentie van geldgebruikers en geldhandelaren het resultaat van hun zakendoen wil voorschrijven: door dit standpunt en het besluit om hun valuta’s onderling te laten “floaten”, hebben de soevereine geldhoeders aan het geëngageerde financierskapitaal de verantwoordelijkheid overgedragen voor de waardevaststelling van de maateenheden van de nationale rijkdom en daarmee van zijn relatieve totaalwaarde. Uiteraard garanderen hun centrale banken net als voorheen met hun deviezenschat de convertibiliteit van hun geld; thans echter onder de voorwaarden die de gemachtigde financiersbranche door haar koop- en verkoopstrategieën en manoeuvres stelt. Zodoende confronteert zij de staten met een balans van hun nationaal en grensoverschrijdend zakendoen, die beslissende voorwaarden voor de voortgang ervan bepaalt.

c)
De eerste balans die “de geldmarkten” in de begriploze vorm van een door hun zakendoen teweeggebrachte valutapariteit voor de natie opmaken waarvan ze het geld beoordelen, betreft haar grensoverschrijdende warenhandel. De kapitalistische producenten en im- en exporteurs kunnen daarmee zoveel verdienen als ze kunnen – voor de natie is beslissend dat de ruilhandel met het geld dat haar ondernemers in het buitenland verdienen en uitgeven het resultaat tot stand brengt waar het op aankomt: daaruit blijkt namelijk of de concurrentiesuccessen en -nederlagen van het nationale bedrijfsleven summa summarum tot toevloed of afvloeiing van rijkdom in zijn markteconomisch doorslaggevende vorm hebben geleid. Positief – niet slechts in technische, maar in economische zin – is een handelsbalans immers niet dan als een natie dankzij de arbeidsproducten van anderen een vrij gemakkelijk leven leidt, maar juist dan als zij de rest van de wereld van haar producten “voorziet” en daarmee meer geld verdient dan zij aan de leveranciers van onontbeerlijke grondstoffen en aan de buitenlandse, binnen de markteconomische concurrentie superieure warenproducenten moet betalen; en vice versa; voor de warenkoop en -verkoop tussen de kapitalistische naties geldt hetzelfde als op de nationale markt; ook daar draait alles om het verdienen van abstracte rijkdom, van geld als stoffelijke macht voor verdere economische groei in concurrentie met anderen. Of dat op nationale schaal lukt, of per saldo geldopbrengsten uit buitenlandse kapitaalaccumulatie bemachtigd en voor een economische groei in het eigen land worden gebruikt danwel nationaal voortgebrachte geldmiddelen, dus groeipotenties of zelfs een substantieel deel van de nationale rijkdom naar het buitenland afvloeien: dat is het eerste wat de wereldwijde geldhandel door zijn concurrentie tussen deviezenvraag en -aanbod managet en registreert. Hij bewerkstelligt de verdeling van de abstracte rijkdom van de wereld, en wel met de twee effecten die hij teweegbrengt: hij vermindert de deviezenvoorraad en andere “waardevoorwerpen” uit het bezit van de centrale bank van een natie met blijvend negatieve handelsbalans – laat dus de schatkist van succesvolle naties in omvang toenemen – ; en concludeert uit het beperkte of ruime gebruik van een valuta haar waarde, uit de hoeveelheid aan zakelijk onbruikbare resp. benodigde geldsoorten hun maateenheid, waardeert deze af resp. op en vermindert of verhoogt zo de internationale sterkte en slagkracht van de kapitalistisch geaccumuleerde rijkdom van de respectievelijke naties.

Niet alleen voor ex- en importzaken stroomt geld tussen de naties maar ook – en ook daarover maakt de internationale geldhandel op zijn manier dagelijks de balans op – als zakelijk middel voor kredieten en investeringen: voor het grensoverschrijdende kapitaalverkeer. De hierbij actieve kapitalisten beogen simpelweg hun vermogen in andere landen op dezelfde wijze te vermeerderen als in hun stamland; zij gebruiken ressources en arbeidskracht buiten de grenzen, leveren hun baatzuchtige bijdrage aan productie en circulatie in een ander land, kopen zich daar ter plaatse in de kapitaalaccumulatie in, verrijken zich aan de kredietbehoeftes van buitenlandse ondernemers en aan de schulden van vreemde staatsmachten. Dat zij daarvoor eigen geld in de natie investeren waar zij verwachten concurrentiesuccessen te behalen, versterkt de effecten van de handelsbalans op de valutaruil en de daardoor bewerkstelligde verdeling van kapitalistische groeimiddelen tussen de naties, resp. corrigeert deze effecten voor zover ondernemingen met “goed” geld in financieel zwakke landen actief worden: hun kapitaalexport komt de deviezenvoorraad en eventueel ook de wisselkoers van het geld van de betreffende natie ten goede, vermindert daar of verhindert zelfs de afvloeiing van nationale reserves, vermeerdert de massa en groeipotentie van het kapitaal in het land. Aan de andere kant maakt de zakenwereld van de winsten die zij in kapitalistisch succesvolle naties accumuleert door investeringen in het buitenland op kapitalistisch adequate wijze gebruik: verdiend geld dient als middel voor zijn vermeerdering. Dat is niet alleen voor ondernemingen gunstig die naar gelegenheden voor kapitaalinvesteringen zoeken en in het buitenland daarop stoten; dat is ook heel principieel voor die staten voordelig waarvan de valuta als zakelijk middel voor wereldwijd agerende ondernemers, als krediet of voor investeringen, naar de overige statenwereld stroomt. Hun functie als geldschepper en kredietgever van de kapitalistische zakenwereld wordt namelijk op deze wijze bevestigd: puur om economische reden wordt met hun geld op buitenlandse markten, uiteindelijk wereldwijd hetzelfde ondernomen wat binnen hun staatsgebied op grond van hun gezag verplicht is. Dat is van cruciaal belang omdat moderne staten met het geld dat hun centrale bank emitteert niet alleen maar een “natuurlijke” zakelijke behoefte aan betaalmiddelen vervullen, wat op zich al buitengewoon nuttig zou zijn voor de vooruitgang en groei van de nationale kapitaalaccumulatie; veeleer steken zij centralebankgeld als kredietmiddel in hun nationale economie om een groei te initiëren die anders wellicht zou uitblijven, en financieren daarmee bovendien eigen uitgaven die als extra koopkracht het geld verdienen in de natie aanwakkeren. Op deze manier zetten zij ter bevordering van economische groei geld in dat niet door rendabele arbeid voortgebracht, noch door iemand verdiend werd, veeleer simpelweg geanticipeerde economische groei representeert: een operatie voor welks succes de politieke geldscheppers erop bouwen en erop aangewezen zijn dat een kapitalistisch succesvolle nationale gang van zaken ze rechtvaardigt en voorkomt dat een algemene prijsstijging, dus het inflatoire waardeverlies van hun geldeenheden, hun kredietgeld als pure opgeblazen fictie ontmaskert. De operatie levert het gewenste resultaat op, het door de overheid gecreëerde geld wordt als kapitalistisch absoluut geschikt geld bevestigd en goedgekeurd wanneer het geëxporteerd wordt en wereldwijd zo fungeert als het bedoeld en economisch noodzakelijk is, namelijk als uitgangs- en eindpunt, als instrument en stoffelijk resultaat van de kapitalistische productie, circulatie en accumulatie en als financieringsmiddel van andere soevereine staatsmachten die belang hechten aan stabiel geld. Als zakelijk middel van kapitaalexporteurs wordt het kredietmiddel en materie van de kapitalistische rijkdom van de wereld; en dit feit: zijn globaal gebruik, rechtvaardigt elke geldsom die haar scheppers als financiële middelen voor hun natie en hun eigen behoefte in de wereld zetten; het bevestigt haar kwaliteit als rijkdom in geldvorm die iedereen verdienen en vermeerderen wil, en bekrachtigt de bevoegde staat in zijn rol als financiële macht die hij zich door zijn geldschepping permitteert. Over de kapitalistische rijkdom van de rest van de wereld beschikt een dergelijke staat niet slechts in de mate dat succesvolle exporteurs hem het formeel convertibele geld resp. de deviezenschatten van andere naties verschaffen en de internationale toegangsmacht van zijn valuta versterken, maar doordat het geld, dat hij garandeert, naargelang hij het schept, zelf gebruikt en laat gebruiken, als beschikkingsmacht over de rijkdom van de wereld fungeert, dus deze rijkdom is. Zo fundamenteel en op een zodanig hoog niveau profiteert een natie van de kapitaalexport van haar succesvolle kapitalisten.

Dit succes heeft echter zijn prijs. Die hebben de landen te betalen die van omvangrijke kapitaalimporten niet alleen – min of meer, al naargelang de concurrentieontwikkeling tussen nationale en buitenlandse ondernemingen – profiteren, maar afhankelijk zijn; die dus niet – zoals de kapitalistisch “ontwikkelde” naties – zowel als investeerders alsook als investeringssfeer de wereldkapitaalmarkt laten groeien, maar tendentieel of zelfs volgens eigen inschatting aan kapitaalgebrek lijden. Waar massa en opbrengst van het autonoom geschapen en als kredietmiddel in de nationale circulatie gepompte geld niet volstaan voor doorslaande successen binnen de wereldmarktconcurrentie, waar de nationale groei op de toevoer van kapitaal in de vorm van buitenlands kredietgeld is aangewezen, daar concurreert dit geld met de binnenlandse valuta om de rol van toonaangevend krediet- en betaalmiddel. Er dreigt de overgang dat het vreemde geld de rang van de nationale valuta als bron en überhaupt als “stof” van de nationale rijkdom betwist, haar uit deze positie verdringt en vervangt. Uiteindelijk weerspreekt het geïmporteerde geld wellicht in de praktijk, namelijk door het gebruik dat de zakenwereld daarvan maakt, de bevoegde soeverein die dacht met zijn wettig betaalmiddel een geschikt kredietgeld te scheppen. Als garantiemacht van het kapitalistisch gebruikte geld en als bron van de financiële middelen die voor zijn vermeerdering noodzakelijk zijn, ten slotte zelfs als schepper van de solventie van de staatsmacht zelf neemt de geldscheppende soeverein van het kapitaal exporterende land stap voor stap de plaats in van de binnenlandse geldschepper en -hoeder. Die moet ter kennis nemen dat hij gedegradeerd is tot afhankelijke agent van de financiële macht van die staten waarvan de multinationals in zijn land investeren – en steeds op het punt staan hun goed geld terug te trekken uit het land dat zelf geen eigen valuta te bieden heeft waarin zij hun kapitalistische rijkdom veilig bewaard zouden kunnen weten.

Hoe het in dit opzicht gesteld is met de naties die het geldverdienen tot hun bestaanszin en bestaansmiddel hebben gemaakt, namelijk tot bron van geld dat als kredietmiddel wereldwijd gebruikt en gevraagd wordt: dat is onderwerp en inhoud van de totaalbalans die de Internationale der valutahandelaren aan de soevereine geldscheppers presenteert door met, op en tegen hun valuta’s te speculeren. Met de volstrekt autonome speculatieve aankoop en verkoop van valuta’s, staatsschulden en diverse waardepapieren uit diverse landen, het transfereren van geldsommen in voor leken onvoorstelbare hoeveelheden “alleen maar” om van nog de geringste waardedifferenties en -schommelingen te profiteren, maken de betrokken financierskapitalisten namelijk een voortdurend geactualiseerde kritisch vergelijkende beoordeling van het kapitalistische prestatievermogen van gehele naties: vanuit het net zo geborneerde als passende gezichtspunt hoe lonend en hoe veilig zij hun schulden achten en het geld dat deze schulden representeert. Hun oordeelsvorming houdt rekening met alle mogelijke gegevens en vermoedens: daarbij is van de allergrootste betekenis of de beoordeelde natie intern en in het buitenland in eigen of vreemde valuta schulden heeft en hoe groot de schulden zijn; bovendien de middelen en perspectieven van het subsidiebeleid ter bevordering van economische groei en exportzaken; inflatiepercentages en staatsbegrotingen; de vermoedelijke kredietbehoefte van de regering; haar macht om de handels-, krediet- en monetaire politiek van andere staten en de condities van de wereldhandel in totaal en überhaupt te beïnvloeden; vandaar ook allerlei geweldkwesties, van regeringsstabiliteit tot gegarandeerde grondstofvoorziening van de natie etc.: dat alles is samengevat in de koerswaarde die “de markten” voor de valuta en de kredietpapieren van de diverse naties “berekenen”, om deze waarde meteen weer in vraag te stellen door hun speculatie op veranderingen – en niet alleen de koerswaarde wordt vastgesteld. Met hun professionele speculatie maken de geldhandelaren namelijk een nog veel principiëler kwalitatief verschil tussen een handvol valuta’s die hen zekerheid bij en voor het speculeren bieden en daarom als eigenlijk eindpunt en onmisbaar middel dienen, en zulke schulden en nationale geldsoorten die zij kopen om ze met veel winst weer van de hand te doen. Graag ondernemen zij excursies in speculatieve risicogebieden om bij hun zoektocht naar zekerheid voor hun verwervingen dan toch weer naar de geldsoorten terug te keren die zij zelf al het langst betrouwbaar achten en aan de positie van solide speculatievaluta’s hebben geholpen. Zo bewijzen zich enkele weinige deviezen als “hard”; zeer vele andere daarentegen blijken in uiteenlopende mate “zacht” te zijn, diskwalificeren zichzelf en gelden slechts onder voorbehoud – in de vorm van extra hoge rente-eisen en allerlei risico beperkende afdekkingsmogelijkheden – als plaatsvervanger voor werkelijk, namelijk voor geniale financiële operaties geschikt geld; andere nationale geldsoorten bestaan voor de globale geldmarkt überhaupt niet. De valuta’s dienen convertibel te zijn, allemaal uitdrukking van één en dezelfde rijkdom in nationaal verschillende maateenheden – uiteindelijk verschillen zij niet alleen ten opzichte van hun “koopkracht” en haar kwantitatieve veranderingen maar ook in kwalitatief opzicht: hoe veilig het financierskapitaal zich daarin voelt bij zijn speculaties op en met de schulden van de naties. Op adequate wijze, namelijk in de “taal” van het geld beoordeelt de geldhandel de geschiktheid van de naties voor speculatieve geldvermeerdering en in zoverre of ze überhaupt als kapitaalvestigingsplaatsen bruikbaar zijn. Hij deelt de staten mee, en wel in de praktijk bindend, hoe het gesteld is met hun potenties om met hun kredietmiddel, het centalebankgeld, kapitalistische groei te genereren, en hoe het dus volgens goed berekende speculatieve verwachting met hun verder gaat.

d)
De toonaangevende kapitalistische staten hebben de macht tot speculatieve keuring van de nationale kapitaalvestigingsplaatsen aan de geld- en krediethandelaren overgedragen, maar daarmee allerminst hun soevereine beslissingsbevoegdheid uit handen gegeven. Zij houden de globale gang van zaken onder controle – en zodoende van oudsher überhaupt aan de gang. Zo hebben de VS in hun deel van de woestenijen, die de Tweede Wereldoorlog had achtergelaten, door kapitaalexport en kredietgaranties voor nieuwe valuta’s voor de oprichting van een wereldwijd kapitalisme op dollarbasis gezorgd; in conflict en in samenspraak met hun geallieerde partners hebben zij een kwart eeuw later de fictie ad acta gelegd dat de gouddekking hun bankbiljetten tot wereldgeld zou kwalificeren, en de andere, ondertussen kapitalistisch succesvolle nationale valuta’s een principiële gelijkwaardigheid met hun greenback toegestaan. Met de scheiding van de naties in winnaars en verliezers van de wereldmarkt hebben de politieke initiatiefnemers ervan van begin af aan op bagatelliserende wijze rekening gehouden: onvermijdelijke “liquiditeitsmoeilijkheden” binnen het internationale betalingsverkeer en bij bepaalde deelnemers incalculerend, hebben zij maatregelen getroffen voor een onbelemmerde voortgang van het grensoverschrijdende geldverdienen; zo kwamen zowel het Internationaal Monetair Fonds als supranationale politieke garantie voor het nakomen van betalingsverplichtingen – ook onafhankelijk van de solventie van de betreffende naties – alsook de Wereldbank als instantie voor de politieke kredietverlening ter herstelling van de wereldmarkt-capabiliteit van dergelijke landen tot stand. De op deze manier gewaarborgde kredietwaardigheid van alle staten waar voor kapitalisten geld te verdienen valt, alsmede het overspoelen van de wereldmarkt met betrouwbaar wereldgeld, voornamelijk vanuit Amerika, hebben de internationale financiersbranche eerst in staat gesteld tot het huidige verbazingwekkend groot gedimensioneerde zakendoen. Als deze branche door speculatieve geldbeleggingen staten ruïneert, insolvent en eigenlijk kredietonwaardig verklaart en zo ook de winnaars van de wereldmarkt met de vraag confronteert hoe het verder moet met de schitterende wereldhandel, vinden de politieke heersers over dit gebeuren – met alle respect voor het “oordeel van de markten” dat net zoveel betekenis heeft als zij toestaan – nog steeds een manier om door kredietgaranties voor de voortzetting of een nieuw begin te zorgen en het wegvallen van wereldmarktdeelnemers te voorkomen. De concurrentie tussen de naties blijft onopzegbaar; dit besluit wordt door de reddingsmanoeuvres van de internationale financiële instanties uitgevoerd en geldt zelfs voor de armzaligste kandidaten voor schuldenkwijtschelding. Zo werden onder het georganiseerde toezicht van de grote vaderlanden van het goede harde geld over de schulden van de naties en door de geïnstitutionaliseerde prolongatie van geaccumuleerde verplichtingen en oninbare vorderingen de resultaten bereikt, waarover het internationale financierskapitaal op zijn praktische manier de balans opmaakt: een hiërarchie van de valuta’s waarin de wereldeconomische status van de naties zijn samengevatte uitdrukking vindt, en waarmee tevens vaststaat dat deze status – zolang de heersende wereldorde wordt gerespecteerd – slechts moeilijk valt te verbeteren of,  wat betreft de grote profiteurs, tamelijk crisisbestendig voortbestaat.

– Voor de meeste leden van de moderne volkerenfamilie volgt daaruit een fatale diagnose: zij hebben geen geld – ook als hun valuta, banktechnisch gezien, convertibel is en zelfs geruild wordt. Het geld dat zij scheppen wordt niet gebruikt als volledig geldig zakelijk middel, telt niet als wereldgeld, verschaft zijn scheppers dus ook geen financiële vrijheid: zodra de staatsmacht zich in haar eigen valuta zelf krediet geeft om eigenmachtig voor economische groei te zorgen en de eigen staatshuishouding te financieren – wat zij uiteraard als elke andere markteconomisch verlichte overheid doet – hindert en ruïneert de ontwaarding van het geld de gecrediteerde zaken en ondermijnt de staatsfinanciën; er dreigt het fiasco dat de eigen valuta eigenlijk niet deugt. Deze landen zijn teruggeworpen op de noodzaak om al naargelang van hun importnoodzakelijkheden en opgehoopte betalingsverplichtingen het geld van andere naties, bij voorkeur VS-dollars, te verdienen – geen eenvoudige zaak gezien hun kapitaalgebrek en de onbruikbaarheid van hun valuta als kredietmiddel voor kapitalistische groei. Slechts weinige van dit soort kandidaten kunnen zich redelijkerwijs voornemen, en slechts enkele slagen er wellicht in, om via massale en succesvolle kapitaalimport een zodanig positieve handelsbalans te behalen dat hun opgehoopte deviezenschat hen enige financiële vrijheid verschaft; echter zonder dat hun valuta daardoor opklimt tot de positie van wereldgeld dat in het binnen- en buitenland succesvolle zaken in gang zet en door hun succes als kredietmiddel bevestigd wordt.

– Een dergelijk succes kan aan het begin van de 21ste eeuw alleen maar een handvol staten boeken. Als financiële wereldmachten bedienen zij met hun betaalmiddelen en kredieten niet enkel hun binnenlandse ondernemers maar voldoen aan de geld- en kredietbehoefte van de gehele kapitalistische wereld; omgekeerd nemen zij de totale wereldeconomische activiteiten als waarborg voor de betrouwbaarheid van hun geldswaardig drukwerk en nationale schulden in beslag: voor hun erkenning als echte kapitalistische rijkdom – juist zo als zou niet slechts de autoriteit van de verantwoordelijke soeverein, maar de daadwerkelijk geproduceerde en gerealiseerde waarde elk bankbiljet en elke staatsschuld garanderen. Deze mogendheden en uitsluitend zij beschikken over de vrijheid zichzelf in hun eigen valuta krediet te geven en voor de waarde van dit geld, zelfs als het in reusachtige hoeveelheden niets dan hun schulden representeert, de gehele kapitalistische wereld met haar zakelijke middelen en deviezenreserves te laten instaan. Dat maakt hun financiële macht uit; en de bevoegde machthebbers maken daarvan zo optimaal mogelijk gebruik. Wanneer zij andere staten die het echte wereldgeld ontberen met krediet bijstaan, dan behouden zij voor hun multinationals de wereld als zakensfeer en schrijven tevens de vreemde overheden allerlei economische dwangmatigheden voor, waarvan de respectering de erkenning van de wereldeconomische statushiërarchie en haar dominerende hoofdrolspelers impliceert; dienovereenkomstig claimen zij de competentie en het recht om wereldwijd op “good governance” te letten. Zij zijn verontrust en gealarmeerd als zich ergens onverhoeds – misschien tengevolge van de door hen opgerichte internationale exploitatieverhoudingen en wellicht ongecontroleerd – noemenswaardige verschuivingen binnen het globale machtssysteem en de rangorde van de staten aftekenen; dan achten zij zich uitgedaagd om zich met hun financiële macht – en als dat niet volstaat: over te gaan tot de volgende stap, de beïnvloeding van het veiligheidsbeleid van de probleemstaat – weer tot controleurs en profiteurs van de ontwikkeling op te werpen. Niet alleen daarbij, maar met hun gehele geld- en schuldenpolitiek komen de kapitalistische wereldmachten in elkaars vaarwater. Ook zij voeren een totale concurrentieoorlog om de rijkdom van de wereld; en juist tussen hen woedt de strijd voornamelijk als verdringingsconcurrentie van hun valuta’s. Overal waar krediet nodig is en geld als zakelijk middel, speculatievaluta en reserve gebruikt wordt, dus overal en op alle “fronten” wedijveren de grote wereldgeldscheppers om de waardering van hun respectievelijke valuta ten koste van elke andere. Uitdrukkelijk voor dit doel hebben de partners van de eurozone immers een kernbestanddeel van hun financiële autonomie en markteconomische concurrentie opgegeven en de kwintessens van hun nationale economische macht – hun deels succesvolle, deels door waardeverlies en degradatie bedreigde valuta’s – tot een collectief betaal- en kredietmiddel samengevoegd: zij willen de globale financiële industrie met haar voortdurende zoektocht naar zekerheid een onovertrefbaar aanbod doen en de hoeders van de nationale deviezenreserves overal ter wereld van hun wereldgeld overtuigen, om zo de bestaande voorrang van de VS-dollar als wereldvaluta te bestrijden – een aanval op “the american way of life” in het moederland van het wereldkapitalisme, niet alleen op de private leefwijze maar op de economische succes- en bestaansvoorwaarden van de wereldmacht.

e)
De kapitalistische staten concurreren om de rijkdom van de wereld, en wel op de absurde wijze dat zij om het vertrouwen en de gunst van de bezittende klasse wedijveren die zich wereldwijd bezighoudt met de vergroting van de toegangs- en commandomacht die het staatsgezag aan het eigendom verleent. Om indruk te maken op investeerders en speculanten die zijzelf, zeer wel herroepelijk, gemachtigd hebben de waarde en bruikbaarheid van hun geld te beoordelen, doen zij alles om hun land tot rijke bron van geld en hun geld tot universeel gebruikt en gevraagd of toch ten minste tot erkend zakelijk middel van de vermogende elite en haar managers te maken. Conform met het “oordeel van de markten”, waar geen regering naar luistert als het niet overeenkomt met haar aanspraken op rijkdom en macht, behandelen zij hun eigen volk en elkaar zo wreed als zij noodzakelijk achten om zich van de internationale zakenwereld als materiële basis van hun heerschappij te verzekeren.

Op het nationale vlak, bij de exploitatie van hun binnenlandse samenleving, ondernemen alle regeringen – afhankelijk van de status van hun natie binnen de internationale concurrentie – steeds nieuwe pogingen om doelbewust bij de banale essentie van elke economische wijsheid te eindigen: rendabele arbeid, en daarvan zoveel mogelijk. Die staten die om het geld van andere naties concurreren, onderwerpen hun massa’s, passend bij het primitieve ontwikkelingsniveau van de gemiddelde nationale productiekrachten, aan een uitbuitingsregime, dat strijdbare waarnemers uit de eerste wereld doet denken aan het tijdperk van het Manchesterkapitalisme, dat in hun vaderland gelukkig overwonnen is. Daarmee willen zij uiteraard generlei kritiek op het kapitalisme leveren maar – ook onder titels als “loondumping” en “milieuvervuiling” – als unfair beschouwde concurrentievoordelen aan de kaak stellen; en wanneer men lang genoeg over hardnekkige uitbuiters elders heeft geklaagd, namelijk tot duidelijk wordt dat die hun slechte gewoontes niet zullen afleggen, moedigt men vervolgens het binnenlandse bedrijfsleven aan te ondernemen wat het toch al, ook zonder derde-wereld-concurrentie, niet verzuimt te doen: het zou de superioriteit van zijn vanouds beproefd kapitalisme ook voortaan krachtig moeten uitspelen, niet alleen in technisch opzicht op het gebied van de arbeidsproductiviteit, maar eveneens bij de behandeling en betaling van de arbeidskrachten. In tegenstelling tot landen met extreme uitbuiting kunnen in ontwikkelde naties namelijk tamelijk veel traditionele “sociale verworvenheden” worden afgebroken, die gezien de buitenlandse dumpingconcurrentie uiteindelijk toch alleen maar de enige werkelijk belangrijke en sowieso voortdurend bedreigde “verworvenheid” van moderne werknemers, namelijk hun werkgelegenheid in gevaar brengen. In die zin wordt al datgene als succesrecept gepropageerd en in de praktijk gebracht wat linkse critici de kapitalistische productieverhoudingen als uitbuitingstechniek ten laste hebben gelegd, en al datgene als verzwakking van de internationale concurrentiepositie en kiem tot nationale ondergang verworpen en bestreden wat sociaal-democratische en christelijke sociale hervormers hebben bedacht om de kapitalistische uitbuiting voor de nuttige slachtoffers ervan draaglijk te maken. Zo krijgen de loonafhankelijke massa’s hun aandeel van het geldimperialisme van hun natie.

Op het internationale vlak, bij het grensoverschrijdende geldverdienen, laten de staten de eigen ondernemers en de wereldwijd agerende ondernemersklasse al helemaal niet aan zichzelf en het lot van de concurrentie over. Niet alleen in het verkeer met enkele partners, maar in het algemeen strijden zij onvermoeibaar voor eenzijdig voordelige zakenvoorwaarden, regelgevingen, regeluitleg en verderontwikkeling van het reglement omtrent het internationale zakendoen, waarvan zij zowel voordelen voor de concurrentiepositie van hun kapitaal- vestigingsplaats als voor het gebruik van hun krediet en valuta verwachten. En net als elk bilateraal conflict op topniveau gaat ook de controverse over contractuele verplichtingen gepaard met een strijd van de machthebbers om invloed en machtsposities die hen in staat stellen de totale wereldeconomische orde te bepalen en te handhaven. Ook daarvan zijn de bezwaren van de grote economische mogendheden tegen regelovertredende dumpings – vooral door bepaalde te ambitieus opkomende “drempellanden” – een vast bestanddeel, evenals omgekeerd de bezwaren van de beschuldigde staten over concurrentievervalsende subsidies van de rijke landen: zij verwijten elkaar dat de respectievelijke anderen de systeeminherente kapitalistische regels overtreden, de beginsels van de pais-en-vree-betrekkingen tussen de wereldmarktdeelnemers niet in acht nemen en daarmee uiteindelijk in strijd zijn met de basisconsensus van de soevereinen over hun wereldeconomische coëxistentie. Al naar gelang welke macht met hoeveel nadruk dit verwijt maakt, gaat het niet slechts om morele retorica maar om diplomatieke dreigementen: een regering maakt bekend dat zij door de handelswijze van een of meerdere partners de premissen en de essentiële inhoud van de wederzijdse erkenning als betrouwbare, aan de markteconomie gebonden medespelers van de vreedzame wereldeconomie geschonden zouden kunnen zien. Dergelijke aangelegenheden zijn niet meer zo eenvoudig op het vlak en met de middelen van handelsdiplomatieke chantage te regelen, daar betwijfeld wordt of bepaalde partners werkelijk de wil hebben om de procedures na te leven en de principiële politieke bepalingen van de wereldorde te respecteren, die ervoor zorgen dat de economische wet- en dwangmatigheden en vreedzame chantagemanoeuvres überhaupt van kracht zijn en effect sorteren. Deze overgang naar het principiële is in feite altijd ophanden omdat de concurrerende staten in hun conflicten over exportcondities, schuldenproblemen en dergelijke niet uitsluitend over relatieve voor- en nadelen twisten, maar geneigd zijn om hun hegemonie over hun economische basis als zodanig, dus de soevereiniteit over de eigen bestaansvoorwaarden aangevallen te achten – wat in zekere zin immers steeds het geval is. De enen zijn hun politieke en economische soevereiniteit als geldscheppers en kredietverleners van hun nationaal kapitalisme al lang aan de grote wereldfinanciemachten kwijtgeraakt en voelen zich gehinderd in hun uiterst gerechtvaardigde inspanning via de accumulatie van een eerlijk verdiende deviezenschat een stuk economische autonomie te veroveren. De anderen vinden het al een enorm genereuze concessie van hun kant als de rest van de wereld alle mogelijke pogingen doet om hun geld te verdienen, leiden daaruit hun recht af het gebruik dat andere van hun geld maken te controleren en beschouwen politieke en economische eigenmachtigheden als bedreiging van hun soevereine wereldfinanciemacht; en in de mate dat zij ernst maken met hun standpunt dat sommige zich aan de rechten vergrijpen die bij de te respecterende grondbeginselen van vreedzame betrekkingen tussen de staten behoren, achten de toonaangevende soevereinen zowel zichzelf als hun vredeswil door een vijandelijke wil geprovoceerd.

© GegenStandpunkt Verlag München

Leave a Reply

You must be logged in to post a comment.