De euro werd ingevoerd als vooruitgangsmiddel voor alle lidstaten, als groeimotor voor heel Europa en als beslissende voorlaatste stap op weg naar de steeds verdergaande integratie van de Europese volkeren. De balans die de financiële crisis opdringt geeft een ander beeld: vooral de gemeenschappelijke munt met haar wereldwijde goede reputatie heeft een reusachtige overaccumulatie van private en publieke schulden bevorderd die op de financiële markten inmiddels niet meer kredietwaardig, dus ontwaard zijn. En de lidstaten van de muntunie hebben allesbehalve in gelijke mate geprofiteerd van de economische groei tijdens het decennium voor de crisis; veeleer hebben sommige landen – met name Duitsland – in de niet meer door valutagrenzen belemmerde concurrentie op de binnenmarkt zich aan hun buren verrijkt en aan de schulden, die de verliezers geaccumuleerd hebben en nu niet meer aflossen kunnen. In de crisis die de cohesie van hun valutazone en de waarde van de euro bedreigt, maken de betrokken naties – winnaars alsook verliezers van de concurrentie – duidelijk dat ze niettemin vasthouden aan hun uitgangspunt: ze willen en behoeven de euro als middel voor hun nationale verrijking en nationale zelfhandhaving en staan erop hem in die zin te gebruiken.
Dat veroorzaakt onderlinge conflicten: met zo grote woorden als “solidariteit” en “verantwoordelijkheid voor de euro” eist ieder land van het andere zich ter beschikking te stellen voor de respectievelijke nationale belangen en beschouwt het nationalisme van de partners als schadelijk voor het gemeenschappelijke geld. De zuidelijke eurolanden, die geen krediet meer krijgen op de financiële markten, eisen van het Noorden, vooral van Duitsland, de ECB toe te staan onbeperkt hun, door de financiële markten versmade, staatspapieren op te kopen en zo ondubbelzinnig te benadrukken dat de euro irreversibel is en alle pogingen de kredietwaardigheid van de lidstaten van de muntunie tegen elkaar uit te spelen gedoemd zijn tot mislukken. Per slot van rekening oefent de ECB de geldsoevereiniteit uit over de eurozone; zij kan geld scheppen en noodlijdende lidstaten solvent houden. Dat staan Duitsland en zijn partners haar echter niet toe – althans niet in een definitief zekerheid creërende omvang, want ze insisteren erop dat het geld dat zij bezitten een goed, waardevast, mondiaal gevraagd geld moet blijven en niet in inflatiegevaar mag geraken. Ze sommeren de lidstaten die “boven hun stand hebben geleefd” te bezuinigen en hun begrotingen op orde te brengen. Deze landen moeten de opleving van hun economie, het functioneren van hun staat en de levensstandaard van hun volkeren opofferen aan de eisen van het Europese geld en ophouden het te ondermijnen. De verliezers van de Europese concurrentie eisen van de winnaars de voordelen van hun succes te laten varen; de winnaars vergen van de verliezers de directe beschadiging en de neergang van hun naties.
Zo houden beide zijden vast aan de gemeenschappelijke munt en hun unie – en vinden juist daarom het nationale belang van de partners ondragelijk. Nooit aan het eigen, maar des te duidelijker aan het nationalisme van de anderen herkennen ze dat het nationale eigenbelang, de 17-voudige concurrentie tussen natiestaten onverenigbaar is met de eenheidsmunt. Dit besef leidt echter niet tot het opgeven van hun nationaal concurrentiestandpunt en hun soevereiniteit, maar tot zeer serieus bedoelde pogingen de respectievelijke andere machthebbers te onderwerpen aan hun toezicht en het door hen gedefinieerde Europa.
Dus ook het nieuwe stadium van de financiële crisis verschaft interessante ophelderingen:
– Over het geld dat de staten met hun soevereiniteit scheppen. Als zijn waarde bedreigd is zodra schulden die daarmee gemaakt werden niet meer afgelost worden, is het blijkbaar überhaupt slechts zo veel waard als deze schulden rentegroei dwz. kapitalistische geldvermeerdering garanderen: het moderne geld wordt in het leven geroepen ter gebruikmaking van de samenleving voor de winst – en zijn kwaliteit hangt ervan af in welke mate dit bestaansdoel gerealiseerd wordt. Zelfs de koopkracht van de laatste werknemer is ervan afhankelijk dat zijn uitbuiting voor de kapitalisten rendeert.
– Over de vermetele creatie van een muntunie van concurrerende natiestaten. Ze scheidt wat bij nationale valuta’s vereend is: de leden hebben hun geldsoevereiniteit prijsgegeven om door deelname aan een beter, kredietwaardig geld hun nationale kapitaalgroei te versnellen. De schulden die ze maken voor de versterking van hun vestigingsplaats blijven daarbij nationale aangelegenheden en gaan de partners en het gemeenschappelijke geld niets aan. De crisis brengt aan het licht dat staatsschulden en de waarde van het geld helemaal niet te scheiden zijn. Dat betekent echter niet dat de EU-partners inzake schulden en geld nu de handen ineen slaan. Ze vechten onderling om naast de euro ook hun concurrentie te behouden.
– Over het Europese vredes-project. Het is geen afschaffing van het nationale egoïsme, maar binnen de EU als tegenover de rest van de wereld een imperialistische activiteit. In de permanente crisis waarin economische vooruitgang en welvaart voor de lidstaten niet meer beloofd wordt – beide worden immers opgeofferd voor de redding van de euro – haalt men als laatste overtuigende reden voor de impopulaire Europese integratie momenteel vaak aan dat elke EU-staat op zich, ook de grootste, simpelweg veel te klein is om nationale belangen door te drukken in een wereld waarin alleen nog de VS en China het voor het zeggen hebben.
Een uitgebreide toelichting van deze stellingen in: Gegenstandpunkt 3-12