De geheimzinnigheid omtrent de nieuwe handelsovereenkomst (TTIP: ‘Transatlantic Trade and Investment Partnership’) die critici de VS en de EU verwijten, was blijkbaar niet waterdicht – als ze überhaupt ooit bestond. In ieder geval zijn er voldoende details van de geprojecteerde, door de regeringsleiders van beide zijden cruciaal genoemde overeenkomst bekend om te weten wat men als gewone burger ervan te verwachten heeft: nog meer vrijheid voor het zakendoen, nog meer concurrentie tussen de concerns over de Atlantische Oceaan heen en weer, nog meer nieuwe rechten voor hun calculaties, tot het recht om van nationale regeringen via internationale, aan generlei nationale wetgevingen gebonden speciale rechtbanken (‘investeerder-staatarbitrage’) schadevergoeding te eisen indien hun politieke besluiten de winst verminderen waarop de investeerder bij het investeren in het transatlantische partnerland had gerekend. Dus grootschalige ‘liberalisering’ die men uit ervaring als meedogenloosheid tegen de eigen levensbehoeftes kent. En de desbetreffende vrees dat werknemersrechten zullen worden aangetast, gewende zekerheden en beschermingsrechten verloren gaan, van de gezondheidszorg tot het wonen, van het milieu tot het voedsel etc. is zeker niet uit de lucht gegrepen. Om wiens vrijheid het gaat als de leus ‘liberalisering’ luidt, is voorstanders als critici van TTIP namelijk duidelijk: om de vrijheid van een kleine radicale minderheid van profiteurs, ook ‘de economie’ genoemd, die haar belang aan zo veel mogelijk groeiende winsten zonder elke beperkende voorwaarde over elke staatsgrens heen dient te realiseren.
De voorstanders en protagonisten van TTIP verhelen dat ook geenszins, maar wijzen wanneer ze van de burgers toestemming tot dit project eisen op een feit dat werkelijk niet te ontkennen valt: van het succes van het nooit definitief te bevredigende winstbelang van kapitalistische ondernemingen zijn alle andere belangen in de samenleving afhankelijk, d.w.z. : uitsluitend als de ondernemingen winst maken en daarvoor in steeds grotere omvang ook vreemde markten en vestigingsplaatsen gebruiken, kunnen ze hier te lande – als zou dat hun doelstelling zijn! – ‘banen creëeren en behouden’, kunnen dus de vele mensen die zonder alternatief op loondienst zijn aangewezen enigszins rondkomen.
Een goede gelegenheid voor een tussenbalans. Wat voor’n soort land is dat eigenlijk waar het privé-belang van enkele vermogende economische spelers het gehele maatschappelijke produceren en verdelen bepaalt? Hoe komt het dat uitgerekend de productie van steeds grotere rijkdommen voor de meerderheid slechts draaglijk is wanneer ze – als werknemer, als consument – wordt beschermd voor degenen die het economische leven bepalen? Waarvandaan krijgt dit particulaire belang eigenlijk zijn maatschappelijke macht waarmee het alle anderen van zich afhankelijk maakt en gebruikt? Waarom heeft de nationale markteconomie zo dringend steeds grotere delen van de wereld nodig, en waarom kan men er zeker van zijn dat ze die ruïneert zodra ze daarvan gebruik maakt? Waarom betekent een mondiale markteconomie eigenlijk automatisch dat de naties elkaar de wereldwijd groeiende rijkdom betwisten, zo verstrekkend dat naties die niet bij de weinige wereldeconomische mogendheden horen bij de vleet worden geruïneerd?
Jammer genoeg stellen de critici van TTIP dergelijke vragen niet. De allesbehalve vanzelfsprekende omstandigheid dat de vrije en grensoverschrijdende realisatie van de heersende economische calculaties de schade van de getroffenen en afhankelijken vast en zeker includeert, vinken ze af – en roepen de staat aan opdat die paal en perk stelt aan de winstbelangen van de ondernemingen. Een argument voeren ze niet aan voor hun voorstelling dat uitgerekend de politieke leiders van hun natie zouden moeten verhinderen dat een paar concerns met hun winststreven de gehele rest van de samenleving beheersen en beschadigen. Zonder enigerlei toetsing vertalen ze hun eigen onmacht tegenover het heersende winstbelang naar het geloof in de weldoende macht van de machtigen en hun goede bedoelingen. Zelfs het nietsontziende EU-sanerings-beleid in Zuid-Europa doet hen niet beseffen dat democratisch gekozen politici hun verantwoordelijkheid vooral daarin zien de kapitalistische winstmakerij daadkrachtig op weg te helpen, ook als daarvoor de levensstandaard van hele volkeren moet worden opgeofferd. Juist uit de grandioze ‘Europese gemeenschap’ zou men kunnen afleiden dat voor de nationale regeringen de nationale soevereiniteitsrechten blijkbaar zeer verregaand inruilbaar zijn tegen de deelname aan een supranationale markt, om welks aanzienlijk grotere opbrengsten ze willen concurreren. En als de Europese politici in al hun vrijheid en in dezelfde geest ermee bezig zijn hun Europese markt met niet minder dan met de onbelemmerde economische toegang tot de grootste economie van de wereld te completeren? Dan waarschuwen de critici voor de uitverkoop van de Europese democratie en soevereiniteit! Om welke reden dan ook bekruipt hen ook hierbij niet het vermoeden dat het beoogde handelsverdrag incluis de gevreesde consequenties in het nationale belang is van de onderhandelende staten, die daarmee berekeningen verbinden waarin de getroffen volkeren precies zo worden behandeld als zij vrezen, maar steeds niet willen geloven. Welke belangen dat zijn, wat ze beogen en op wie ze het gemunt hebben – daarover verschaft Gegenstandpunkt 3-14 duidelijkheid.