Op de Bilderbergconferentie (02.02.08) leest Wouter Bos in hoogsteigen persoon de verzamelde vooraanstaande ondernemers de levieten. Daarmee zet hij het openbare debat voort over de recent in opspraak gekomen beloningen van managers, vooral over de vermeende ontsporingen omtrent de gouden handdrukken voor falende bestuurders. De minister van financiën maant tot terughoudendheid, anders zou de gehele samenleving wegens “de irritatie van burgers” wellicht in wanorde kunnen geraken.
Een mooie gelegenheid om weer eens het uiterst interessante probleem te doorgronden of iemand terecht verdient wat hij verdient. Logisch, dat managers een hoop verdienen, maar hebben deze heren – in tegenstelling tot de “werknemers” – het niet te bont gemaakt met hun “graaigedrag”? Een zeer merkwaardige verontwaardiging: zo kan men alleen maar vragen als men enerzijds het grote verschil tussen “gewone loontrekkers” en “topmanagers” kent en anderzijds een overeenkomst tussen beiden ontdekt heeft die een vergelijking mogelijk maakt. De overeenkomst zou daaruit bestaan dat beiden – weliswaar verschillend, maar toch – betaald worden, en wel voor hun prestatie voor de onderneming die hen in dienst heeft; wie zich met deze kwestie bezighoudt, vindt dat de betaling een gerechtvaardigd equivalent voor de geleverde prestatie zou moeten vormen – wat ten aanzien van managers in sommige gevallen enigszins twijfelachtig zou zijn; de kern van de vraagstelling luidt in krantentaal: “Waar houdt in de huidige mondialisering de rechtvaardige relatie tussen beloning en prestatie op en waar begint de zelfverrijking”? Uiteraard een volkomen verkeerde vraag – want over de werkelijke verhouding tussen beloning en prestatie krijgt men zo geen uitsluitsel. Noch is er een verband tussen beloning en prestatie, noch is de overeenkomst tussen managers en arbeiders dat beiden betaald worden; de gehele voorstelling is absurd.
De arbeider wordt daarvoor betaald dat hij de ondernemer zijn arbeidskracht ter beschikking stelt. Het resultaat van zijn werk behoort aan de werkgever toe. Hij wordt uitsluitend onder de voorwaarde aangesteld dat zijn werk voor de onderneming rendeert d.w.z.: hij vervaardigt voor de onderneming meer verkoopbare warenwaarde dan hij loon ontvangt. De tegenwaarde van zijn loon produceert de arbeider dus tijdens een deel van zijn arbeidstijd, de rest van de dag werkt hij voor de onderneming – gratis. Dat is de fundamentele tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten; en de ondernemer poogt permanent het onbetaalde deel van de arbeidsdag ten koste van de betaalde arbeidstijd te vergroten; dit heeft tot gevolg dat hij daarmee het deel van de arbeidsdag waarin de arbeider de tegenwaarde van zijn levensonderhoud produceert, kleiner maakt. De grootte van het ene en het andere deel van de arbeidsdag resulteert uit de strijd van de twee partijen die voor onverenigbare belangen opkomen. Loonarbeiders kunnen hun inkomens niet door hun prestaties verhogen, maar hooguit door de druk die zij door de dreiging met werkweigering op de onderneming uitoefenen. Als de vakbonden heden ten dage menen dat deze tegenstelling dankzij het “sociale partnerschap” afgeschaft is, dan is dat domweg een onwaarheid en verandert aan de fundamentele verhouding helemaal niets. Dat alles heeft met rechtvaardigheid of met beloning op basis van de verrichte prestaties niets te maken. De prestatie waarvoor de arbeider betaald wordt, bestaat noodzakelijkerwijze uit het leveren van onbetaalde arbeidsprestaties. Dat is immers de voorwaarde voor zijn “werkgelegenheid”.
De managers worden volgens andere principes beloond: zij vervullen in opdracht en tot nut van de kapitaalbezitter de functie van kapitalist. Hun werk bestaat eruit beslissingen over de arbeid te treffen die anderen moeten uitvoeren, de arbeiders te controleren en uit hen de prestatie te halen die de bezitter rijk maakt. Op de managers rust daadwerkelijk een “zware verantwoordelijkheid”, zij moeten namelijk de toe-eigening van onbetaalde arbeid organiseren die het personeel te verrichten heeft. Van de winst die zij voor de kapitaalbezitter behalen, krijgen zij een aanzienlijk aandeel. Daarvoor hoeven zij niet te strijden want de ondernemer weet hen op waarde te schatten. De participatie aan het ondernemingssucces moet zich niet eens aan de vroegere, reeds behaalde successen oriënteren; als maatstaf kan evengoed het toekomstige succes dienen dat de onderneming onder leiding van haar managers nastreeft. Een concern dat zich een peperdure saneerder permitteert of een wereldwijd bekende topman aanstelt, laat zien hoe het zijn positie in de concurrentie inschat en demonstreert zijn financiële kracht. De inkomens van de topmensen representeren de grootte en de succesvolle koers van een kapitaalvennootschap – en dienen zo tevens als een middel voor de concurrentie om krediet en investeerders. Daarbij past het zelfbewustzijn van de manager: hij beschouwt zich als veldheer van de productie in het gevecht om de markt en rekent de successen die “zijn” onderneming behaalt zichzelf en zijn voortreffelijke persoonlijkheid toe – want is hij niet diegene die uiteindelijk “werkgelegenheid creëert en waarde schept”? En hij koestert zijn hoog zelfbewustzijn terecht, het is kenmerkend voor deze topfiguren; daaruit blijkt immers dat zij volkomen in hun beroep opgaan: alleen zo kunnen zij de niets ontziende hardheid en arrogantie aan de dag leggen die noodzakelijk zijn om uit slappe arbeidersploegen slagvaardige troepen ter verovering van de markten te vormen.
In het huidige debat over deze categorie grootverdieners wordt de functie van de managers, namelijk de opeenhoping van zoveel mogelijk onbetaalde arbeid te bewerkstelligen, op generlei wijze bekritiseerd. Het gaat alleen maar om allerlei gezeur over de hoogte van de inkomens, en de vice-premier maakt zich zelfs tot woordvoerder van dit ongenoegen. Het is hem niet ontgaan dat er in delen van het volk een soort onrust over de (te) hoge inkomens heerst, hetgeen de PvdA-man alleen al daarom niet bagatelliseren wil omdat de linkse of rechtse politieke concurrentie – SP, Wilders, Verdonk – daarvan profiteert.
Het ongenoegen binnen de brede kringen zonder topsalarissen vloeit voort uit het feit dat de rijkdom in Nederland groeit, maar het “gewone volk” niet bereikt: de armen worden steeds armer en de rijken steeds rijker – geen echte verrassing in een bloeiend kapitalisme. Minister Bos meent de volkse ontevredenheid te moeten bestrijden; natuurlijk niet door een pleidooi voor aanzienlijke loonsverhogingen om de lonen in de richting van de topinkomens te laten tenderen, maar door een appèl aan de verzamelde ondernemers: “In een toespraak drukte hij hen op het hart ervoor te zorgen dat de beloningen onder controle blijven” (Volkskrant 04.02.08). De arbeiderslonen zijn al onder controle, nu nog de topinkomens. Een wet tegen exorbitante beloningen wil hij niet maken, dat zou in strijd zijn met de vrijheid van de ondernemers; in plaats daarvan vraagt hij hen hun verantwoordelijkheid te nemen en meer zelfbeperking en bescheidenheid bij de zelfverrijking te tonen. Kortom, om het idiote debat af te korten: tegenover de realiteit van de managerfunctie, die niets anders beïnhoudt dan het doorzetten van ondernemersbelangen tegen arbeidersbelangen, hecht de politiek waarde aan de schijn van een gemeenschappelijk project: eigenlijk werken wij toch allemaal samen. In dit opzicht zou het hoogst onverstandig zijn (Bos: “Bedrijven snijden zichzelf in de vingers met te hoge inkomens”) als de managers en bestuurders keer op keer door hun opschepperig gedrag het verschil tussen bovenlaag en onderlaag ten toon spreiden en zo de ideologie van een gemeenschappelijk project in de praktijk weerspreken. “Transparante beloningscriteria, een duidelijke relatie tussen beloning en prestatie, plafonds aan beloningspakketten”, zijn volgens Bos de oplossing. Of de zogenaamde onrust onder de armen, bijvoorbeeld onder “de werknemers van Calvé die hun werk naar lage lonenlanden zien verdwijnen”, daardoor gesust wordt, mag betwijfeld worden; maar zolang de “politieke partijen op de flanken” daar wel bij varen, kenschetst Bos helaas slechts een spookbeeld als hij voor “antibedrijfslevensentimenten” of zelfs voor een opkomend antikapitalisme waarschuwt.