HET MENSENRECHT I
Er vergaat geen week of iemand ziet ergens het een of ander mensenrecht geschonden. Aanklagers zijn politici, journalisten en woordvoerders van verenigingen die zich wijden aan de verbetering van de zeden in de statenwereld; in de regel zijn ze thuis in het Vrije Westen. In de beklaagdenbank zitten doorgaans politici elders, buitenlandse regeringen en “zelfbenoemde” machthebbers. Het hof dat zich over de aanklacht dient te buigen, zijn allereerst de mondiale democratische media, dus een meer ideëele rechter wiens straf de reputatie van de beschuldigde beschadigt. Wanneer wereldwijd dominerende mogendheden als aanklagers optreden, benoemen ze zich niet zelden rechtstreeks tot rechter en voltrekker van hun vonnissen die aanmerkelijk zwaardere straffen behelzen; de vereniging van Europese soevereinen alsook de VN in New York hebben bovendien bijzondere strafhoven opgericht die menig officiële klacht over geschonden mensenrechten juridisch correct in behandeling nemen. Ten laste gelegd worden de meest uiteenlopende wreedheden, grote en minder grote, die een overheid zich veroorlooft tegen haar onderdanen.
Rest de vraag naar de rechtstoestand.
I Het legitimeren van het staatsgezag door het mensenrecht
1. Inhoud en prestatie van de mensenrechtenidee
De mensenrechtenidee, de voorstelling van een aan “de mens” eigen natuurrecht, knoopt aan bij de iedereen vertrouwde betekenis en realiteit van het recht: dat kent en ondervindt praktisch iedereen – al dan niet bewust en met theoretisch inzicht – als de door het geweldsmonopolie bindend gemaakte maatschappelijke regelgeving, waaraan elke handeling zich moet onderschikken. Om het even wat men rechtens en billijk vindt, welke rechten dan ook tegenover anderen men meent te hebben, vordert of gerechtelijk opeist: ze gelden pas werkelijk naarmate ze wettelijk geldig worden gemaakt door de overheid; vandaar dat die – ook dat kent en doet bij gelegenheid iedereen – omtrent alle werkelijke rechtskwesties en collisies wordt aangeroepen of vanzelf optreedt. En als dan een belang “het recht aan zijn zijde heeft”, geldt het los van zijn inhoud en ongeacht de gevolgen voor anderen zo absoluut als het hoogste gezag dat aan hem de licentie verleent. Zodoende nestelt zich het gezag in elke handelende wil als hogere wil. Door de bepaling hoogste verliest het weliswaar niet het karakter van geweld, en de aan het recht inherente institutionalisering, formalisering en objectivering maken niet overbodig dat het gezag door zijn functiedragers wordt uitgeoefend, dus in dit opzicht een ordinaire machtsverhouding tussen mensen blijft; maar die bestaat in het recht op de genoemde wijze: het superieure geweld van de staat treedt de onderdanen tegemoet als erkende instantie van al het moeten en mogen.
Dat het geweldsmonopolie het laatste woord en de eigenlijke basis van alle wetgevingen is – hiermee wil de mensenrechtenidee geen genoegen nemen. Ze insisteert erop dat het staatsgezag over de samenleving legitiem moet zijn, dus uitdrukkelijk buiten het geweld als werkelijke bron van het werkelijke recht een instantie kan aanwijzen die legitimiteit verleent aan het geweld. Deze instantie zou “de mens als soort” zijn. Het respect van de staat voor dit wezen is derhalve volgens de natuurrechtelijke opvatting niets minder dan de erkenning van de menselijke natuur als bron van het “supra-positief” genoemde recht, dat het gehele slechts “positieve” recht – dat de staat met zijn geweld bepaalt – met de het recht kenmerkende dialectiek “onderbouwt”. Het “supra-positieve soortrecht” zou tegelijk de eigenlijke basis en de absolute beperking van de macht van het staatsgezag over de onderdanen voorstellen. Deze beschouwt de idee van het mensenrecht als voor-statelijke rechtspersoonlijkheden. Ondanks de tegenstrijdigheid die ontstaat als het recht – dus de per geweld opgerichte verhouding tussen overheid en onderdanen – wordt veranderd in een natuurbepaling die eigen zou zijn aan de laatstgenoemden helemaal zonder verhouding tot enigerlei overheidsinstantie, wil de idee van het mensenrecht de mensen eo ipso als eigenaren van een recht kennen. Dat dient de staat dus, zo de gebruikelijke formulering, “niet te verlenen, maar te waarborgen”. Dankzij deze waarborg – dit de tweede kant van de elementaire tegenstrijdigheid van de mensenrechtelijke denkwijze – zijn de gezaghebbers in overeenstemming met de onderdanen als ze zich soeverein boven hen plaatsen, dwz. diametraal tegenover hen staan. De uitoefening van macht, de gehele samenleving de wet voorschrijven en toezien op de naleving daarvan, presenteert zich op deze manier zelf als naleving van een voorschrift en daarmee als dienst aan iets hogers. En dat is de gehele inhoud en de doorslaande prestatie van het ideële mensenrechtelijke legitimiteitsvoorbehoud: de voorgestelde relativering van de overheidsmacht aan het hogere recht van de mens vormt de bron van haar onvoorwaardelijke gelding, oftewel van haar absoluutheid.
De mensenrechtenidee gaat dus als van de grootste vanzelfsprekendheid uit van de principiële tegenstelling, die heerschappij altijd is, wanneer ze die niet eens nader bekijkt maar in een handomdraai transformeert naar een legitimiteitskwestie van het staatsgezag. Deze idee presenteert een antwoord op de vraag naar de hogere permissie voor het feit dat het bestaan van de grote meerderheid van de mensen door een toch eerder kleine selectie van hun soortgenoten: de functionarissen van een maatschappelijk apparaat, dus van de staat, wordt gereglementeerd. Er wordt een gezichtspunt gezocht en ge-, of beter gezegd: uitgevonden waaronder het soevereine geweld in deze tegenstelling tussen de machthebbers en de “lijdende voorwerpen” van hun macht erkenning en toestemming verdient. En die daarmee gecomplementeerd zou zijn met haar tegendeel als een tweede factor van de verhouding tussen overheid en onderdanen: met een overeenstemmingsverhouding die net zo abstract wordt voorgesteld als de tegenstelling tussen de beide zijden.
Dit principe is niet nieuw. Altijd al hadden de machthebbers de behoefte om voor hun bestaan iets hogers aan te voeren dan hun gewapende macht. Altijd al was niet alleen hun wil onwrikbaar om voor al hun heerschappelijke noodzakelijkheden en nooit definief te bevredigende eisen gebruik te maken van de prestaties van hun landskinderen; even dringend is van oudsher hun behoefte om deze principiële en de daarmee verbonden vele concrete tegenstellingen vanuit een verheven standpunt te rechtvaardigen, dus tot onbelangrijk te verklaren aangaande de aanspraak op instemming met hun heerschappij. De legitimiteitseis aan het staatsgezag neemt de tegenstelling tussen “hoog en laag” op om ze ideëel uit de wereld te helpen: dankzij de bemiddeling door de hogerstaande, door beide zijden van de machtsverhouding erkende instantie zou er tussen hen een ideële eensgezindheid bestaan, waarnaast hun reële tegenstelling gewoonweg niet telt.
Nieuw aan deze legitimiteitsleer is de instantie die de staat tegenover zich plaatst om zijn doen en laten daaruit te legitimeren. Anders dan vroegere heersers en hun rechtsgeleerden die een legitimerende driehoeksverhouding tussen zich, hun onderdanen en een daarvan gescheiden derde instantie, bij voorkeur een god, construeerden, verwijzen hedendaagse staten voor het aantonen van hun legitimiteit naar een duo-verhouding die veelzeggend is: ze willen geen andere of hogere instantie voor de rechtmatigheid van hun regeren kennen dan de door hen geregeerde onderdanen. Die vervullen dus een dubbelrol: ze zijn degenen die onderworpen zijn aan het staatsbewind, hun belangen aan zijn toestemmingen en verboden moeten aanpassen en relativeren, en tegelijkertijd betuigen zij de onvoorwaardelijke accepteerbaarheid van deze machtsverhouding, omdat de staat uit hen het hogere recht van zijn doen put door hen te erkennen als de dragers van dit hem bindende recht.
Daaruit blijkt in welk merkwaardige eigenschap de al dan niet succesvol hun dagelijkse bezigheden verrichtende mensen, die het territorium van zo’n staat bevolken, in de rang van een rechts- en legitimiteitsinstantie geraken. Hun interesses en intenties zijn het in ieder geval niet die de staat aan hen als natuurrechtelijk “reservaat van onaantastbaarheid” respecteert. Door het nastreven van hun uiteenlopende belangen en met de middelen waar ze in meerdere of mindere mate over beschikken, vervullen ze tenslotte overduidelijk de rol van objecten van heerschappij: daarbij gelden de door het staatsgezag vastgestelde regels die ze bij hun activiteiten moeten in acht nemen op straffe van sancties van overheidswege.
De supra-individuele menselijke natuur, die de moderne staat tegenover zich plaatst en waaruit hij de supra-rechtelijke richtlijnen voor zijn ageren voorgeeft te halen, kenmerkt zich in tegenstelling tot de concrete tweevoetigen door het wonderlijke van een wil an sich: niet wat een mens wil, maar dat hij bij de soort hoort die het überhaupt zo ver heeft geschopt dat haar leden als soortelijke eigenschap een wil hebben: dit gegeven verdient het “onvoorwaardelijke respect” dat de natuur voor elke mens zou doen gelden, onafhankelijk ervan wat hij nodig heeft of wil, onder welke omstandigheden hij leeft of crepeert, zelfs – al naar gelang de filosofische of religieuze insteek – onafhankelijk ervan of hij als individu realiter reeds of nog in staat is zijn wil te uiten. De debatten over het ongeboren leven en de menselijke waardigheid van comapatiënten zijn typerende hoogtepunten van het eerbetoon aan de vrije wil, waarbij deze niet alleen van elke inhoud, maar tevens ook van zijn individuele drager wordt gescheiden en die volledig gesubsumeerd onder de “soort”.
De zo opgevatte “mens” met zijn “vrije wil” is een rechtsfilosofisch in elkaar geknutselde homunculus, een geconstrueerd spookwezen; zijn wezenlijk kenmerk: de lege wil die als zodanig de erkenning van zijn autonome soevereiniteit eist, is een theoretisch onding omdat de wil nu eenmaal niets is zonder zijn inhoud. Want in tegenstelling tot de mensenrechtelijk opgehemelde “natuur van de mens” vult diens werkelijke natuur zijn wil met behoorlijk veel inhoud, namelijk met allerlei behoeften die het lichamelijke betreffen. Deze behoeften schuift de tot homo sapiens opgeklommen primaat met de ontwikkeling van de soortelijke vrije wil niet terzijde, maar gaat ermee om. Ze bestaan voor hem, hij streeft ze na als interesses, reflecteert over de voorwaarden en middelen voor hun verwerkelijking en houdt zich zowel theoretisch als in de praktijk uitgebreid bezig met alle aspecten van deze geest-lichaam-verhouding. Zodoende is de wil dus niet vrij van inhoud, maar vrij om die te beseffen. In de loop van haar geschiedenis ontwikkelen zich binnen de soort – die trouwens nergens als collectief soortsubject maar in de regel binnen kleine of grote antagonismen bezig was – daarom weliswaar ook velerlei interesses die niet meer direct uit de menselijke natuur voortkomen (interesses worden in de loop van de geschiedenis in toenemende mate gevormd door de diverse maatschappijvormen incluis de navenante niveaus van theoretische natuurbeheersing, technische vooruitgang en door een min of meer antagonistische arbeidsdeling) maar nooit was de soort begiftigd met een wil zonder inhoud.
Hoe onzinnig ook – onder het legitimerende gezichtspunt blijkt deze constructie uiterst vruchtbaar. Want als het mensenrechtelijk vereiste respect de soevereiniteit van de lege wil geldt, dan is daarmee elke werkelijke inhoud van de wil niet alleen maar buiten beeld geraakt, maar gewoonweg niet voorhanden. Doordat de staat zich relativeert aan de abstracte autonomie van de wil, ignoreert hij even boudweg als duurzaam de reëel bestaande interesses. Hoezeer hij die ook door zijn handelen belemmert en systematisch beschadigt – zijn legitimiteit ondervindt per definitie geen schade, daar hij die juist niet uit de belofte van een dienst aan enigerlei interesses afleidt, maar uit zijn hoogachting voor de “wil überhaupt”. In feite gaat het respect voor de heilige soevereiniteit van het individu over zichzelf uitstekend samen met elke vrijheid die de staat zich permitteert bij het regeren. Hij moet immers slechts verzekeren daarbij de abstracte zelfbeschikkingsbevoegdheid van zijn onderdanen nooit uit het oog te verliezen. En dit presteert hij volgens de logica van het mensenrecht sowieso zolang hetgeen hij de mensen oplegt maar aan het absurde criterium voldoet dat de mens in kwestie dat puur theoretisch kan willen. Uit het nakomen van deze eis naar de pure, enigszins via de abstracte wil uitdrukbare mogelijkheid van zelfbewuste toestemming door de getroffene bestaat het gehele respect, dat al het overheidshandelen ook en juist dan boven elke principiële kritiek verheft als het voor menig interesse beperkende, schadelijke of zelfs destructieve gevolgen heeft. Wat ze ook doet, de overheid heeft carte blanche – althans zolang wil en bewustzijn van de getroffenen daarbij betrokken zijn en niet simpelweg worden uitgeschakeld of gepasseerd. Dan stemt het overheidshandelen overeen met de soortelijke wil oftewel wilsbekwame natuur van de getroffenen, dus met hun eigenlijke, hogere identiteit. Het formalisme van subject en object – in de hoedanigheid van het eerste verdient iedereen respect, tot het laatstgenoemde mag niemand gedegradeerd worden – wordt voor deze rechtvaardigingslogica tot universele formule omdat ze wegstreept wat het in de praktijk voor iemand betekent subject van iets en onder welke omstandigheden te zijn.
Daarmee ondergaat het door het mensenrecht voorgestelde staatsgezag tegelijk een opmerkelijke verandering. Berust de legitimiteitslogica van het mensenrecht in haar uitgangspunt erop heerschappij te denken als potentiële willekeurmachine die mensenrechtelijk beteugeld moet worden bij haar daden opdat die geen ondaden zijn, zo evolueert heerschappij in het vervolg door het respecteren van de mensenrechtelijk getrokken grenzen niet enkel naar een beteugelde en daarmee legitieme macht, die met haar handelen de natuurlijke rechtsaanspraken van de mens niet aan haar laarzen lapt, maar naar de bestaansvoorwaarde van deze menselijke natuur. Want binnen deze constructie is de vrije wil van de mens rechtstreeks en onlosmakelijk verbonden met zijn natuurrechtelijke verhouding tot de staat; per slot van rekening zou het intomen van het overheidshandelen in hem als natuursubstantie aanwezig zijn. Waaruit verder volgt dat de tot erkenning van de vrije wil verplichte staat wanneer hij de beperkingen door het mensenrecht in acht neemt de menselijke natuur, waar deze beperkingen inherent aan zijn, niet slechts respecteert maar verwerkelijkt. Als het verbod van overheidsinbreuken op het abstracte vrije-wil-subject de eigenschap vormt van dit subject, dan is de erkenning van dit verbod niets minder dan de verwerkelijking van diens wil. Het handelen van de staat is daarmee de naleving van een gebod van de menselijke natuur; de trotse en gebiedende menselijke natuur is dus de rechtsaanspraak op – passende – heerschappij.
De mens heeft het recht om de knecht te zijn van een heerschappij die zich over hem ontfermt: dat is de troosteloze substantie van de grote verlichte idee van het menselijke natuurrecht. Daaraan verandert de filosofische dikdoenerij even weinig als het feit dat staten zich tegenwoordig geenszins beperken tot de proclamatie van dit legitimiteitsprincipe, maar veel moeite doen voor het bewijs dat al hun in wetten gegoten voorschriften daadwerkelijk beantwoorden aan dit principe. Uiteindelijk bewijzen zo al het nauwkeurige toetsen en ook de schaarse correcties door hoogste rechterlijke instanties dat de staat bij de verwerkelijking van de menselijke natuur juist dan onberispelijk handelt als hij zijn programma uitvoert. Deze manier van legitimeren past niet bij elke heerschappijvorm.
2. De burgerlijke staat: oorsprong en thuisland van de mensenrechtelijke homo sapiens
De idee van de “binding” van de overheid aan het natuurrecht van haar onderdanen, het postulaat van de morele noodzakelijkheid van de relativering van het staatsgezag aan de “wilsautonomie” van zijn onderhorigen om pas zo het recht om te heersen te krijgen, werd prominent met het ontstaan van moderne burgerlijke staten. Die hebben daarin de voor hun morele onaantastbarheid bruikbare, want adequate verdraaiing van het abstracte principe van hun “heerschappijmodel” gevonden, navenant toegepast en uitgebouwd.
Het prijzen van de vrije wil dat zonder veel omslag overgaat in het prijzen van de overheid die hem zijn aangeboren aanspraken laat toekomen, wijst en berust erop dat burgerlijk-democratische staten de wil van de burgers inderdaad een eigenaardige rol toewijzen, wanneer ze de maatschappelijke verhoudingen soeverein oprichten en besturen. Deze eigenheid van de burgerlijke heerschappij bestaat definitief niet daaruit dat ze zich in tegenstelling tot andere heerschappijen enigszins terughoudend heeft opgesteld wat betreft het bepalen van alle factoren van het bestaan van haar onderdanen. De basis en het onderwerp van het lof dat met het ontstaan van burgerlijke staten de uitoefening van macht gekenmerkt zou zijn door zelfbeperking en dienstbaarheid aan de onderdanen, zijn veeleer de inhoud van de voorschriften en hun verhouding tot de belangen van de burgers. Die genieten de principiële erkenning door de heersende macht. De erkenning is zo principieel dat ze in de werkelijke materiële belangen, die de lijfelijk bestaande mens heeft en in de loop van zijn geschiedenis ontwikkelt, geen andere inhoud ontdekt en laat gelden dan de omstandigheid dat iemand belangen heeft – deze iemand heet persoon – en met zijn middelen poogt te realiseren. Opdat de personen over eigen middelen beschikken, verblijdt de burgerlijke staat zijn burgers met het recht op eigendom: hij definieert de voorwaarden waaronder de voorwerpen van de materiële belangen de enkele personen als objecten van een exclusief beschikkingsrecht, dus als eigendom toekomen. Voor het verkrijgen van eigendom – niet te verwarren met de materiële productie van nuttige goederen – schrijft hij de ruil, de handel met waren en dienstverleningen dwingend voor en zorgt met een eigen dienstverlening tevens ervoor dat iedereen zijn voordeel kan doen met deze dwang: hij definieert verbindend een geld dat de ruilwaarde van al het verkoopbare fysiek representeert en moet worden verdiend, voordat en opdat iemand aan de objecten van zijn begeertes komt. De erkenning van het materialisme van de mensen gaat dus gepaard met de verplichting tot samenwerking op basis en in afhankelijkheid van elkaar uitsluitende, in geld gekwantificeerde en fysiek hanteerbaar gemaakte beschikkingsrechten; dus tot een soort economie die volgens regels die geen staatsman eerst moest bedenken, die de staatsmacht echter tegen alle immanente tegenstrijdigheden en tegen elke tegenstand bestendigheid verschaft, tot het bekende resultaat leidt: ze reproduceert betrouwbaar de scheiding van de menselijke personen in degene die krachtens hun eigendom anderen voor de vermeerdering van hun geldvermogens laten werken, en een grote meerderheid die zo goed mogelijk door werk, meestal voor andermans eigendomsvermeerderingsbelangen, geld moet verdienen.
De burgerlijke staat erkent dus een materialisme dat hij allesbehalve gescheiden van zich aantreft en dan instandhoudt. Hij definieert dit privématerialisme qua inhoud door hem met zijn eigendomsorde het zowel universele als absoluut noodzakelijke middel voor elke activiteit beschikbaar te stellen. En zo blijkt het aanbod dat de staat met de wettelijk genormeerde gelegenheden tot geld verdienen voorlegt, een aanbod te zijn dat men niet weigeren kan: een verplichting van elke economische handeling tot dienstbaarheid aan de vermeerdering van privé-eigendom in geldvorm. Om het even of men als vermogende mens zijn geld investeert teneinde het te vermeerderen, dan wel als minder vermogende mens tegen loon of salaris zijn arbeidskracht en levenstijd in dienst stelt van het succes van zo’n investering, of op een andere manier werkzaam is – alle leden van de moderne “arbeidsmaatschappij” zijn door hun privématerialisme geïnvolveerd in het mechanisme van de geldvermeerdering, waar de staat dan de nationale balans van opmaakt. Daarop noteert hij zijn voordeel waarvoor de vrije burgers met hun bedrijvigheid automatisch hebben gezorgd. Het als gegroeide geldvermogens bestaande totaalproduct van de private inspanningen is de financiële bron waar hij zijn macht uit put door belastingen te heffen of via staatsschulden de toekomstige accumulatieprestaties van zijn nationale economie te verpanden.
Met zijn eigendomsorde en het geld dat hij sticht, verordent de burgerlijke staat kennelijk een vrijheid, waarvan de adequate realisatie hem in vergelijking met alle historische voorgangers meer voordeel oplevert dan alle dienstvoorschriften aan het volk, die het burgerlijke verstand als tirannie beschouwt. Hij verklaart het doen en laten van zijn burgers verbindend tot hun privé-aangelegenheid en vestigt op deze manier een economie, die uit louter van elkaar afhankelijke en daarbij tegen elkaar gerichte private inspanningen om geld te verdienen bestaat. Het verloop ervan beïnvloedt hij zo dat aan zijn eisen wordt voldaan. Uitgerekend zijn bewind over de samenleving oefent hij zodoende als bevrediging van haar behoefte, zijn soeverein parasiteren en profiteren als dienst aan haar uit.
Daarvan gaat zijn speciale mensenrechtelijke rechtvaardigingsleer uit als ze in principe en dan ook in detail de soevereine vormgeving van de burgerlijke maatschappij verklaart tot plichtsbetrachting, waar de voor-statelijke rechtsnatuur van de mens recht op heeft.
3. De catalogus van de mensenrechten idealiseert het burgerlijke staatsbestel en zijn methoden
In hun grondwetten en andere min of meer bindende mensenrechtendocumenten geven burgerlijke staten aan deze verhouding tussen rechtvaardigingsideologie en feitelijke raison d’état een rechtsdogmatische omkering. Ze pretenderen nog steeds dat de grondrechten volgen uit het superieure principe van de voor-statelijke menselijke rechtsnatuur, waartoe ze zich hebben bekend. In werkelijkheid behelst de catalogus van de grond- resp. mensenrechten een verzameling van min of meer idealistisch geformuleerde fundamentele versies van de noodzakelijkheden en hun uitvoeringsmethoden, die voortkomen uit de raison van dergelijke staten.
a)
“Een ieder heeft het recht op een nationaliteit.” (Universele verklaring van de Rechten van de Mens)
Dit is weliswaar slechts het 15e subpunt van de VN-mensenrechtenverklaring, maar niettemin blijkt hieruit onmiskenbaar de algemene tegenstrijdigheid van de mensenrechtenidee: de affirmatieve verhouding tot de maatschappelijke instelling genaamd staat, die daarvoor immers reeds moet bestaan, wordt veranderd in een natuureigenschap van de mens waar het staatsgezag, dat dus logisch gezien later verschijnt, gehoor aan geeft.
Daarbij maakt al het woord “nationaliteit” oftewel “staatsburgerschap” duidelijk waar het eigenlijk om gaat: het drukt immers ondubbelzinnig uit dat niet de staat aan de mens, maar de mens aan de staat toebehoort. Er wordt niets minder vermeld dan de aanspraak van overheidswege op de mensen, de zeggenschap over hen, dus het subordineren van al hun activiteiten aan de voorschriften van een staat. Welke levensomstandigheden die in het vervolg zijn burgers wil verordenen, voor welke van zijn plannen dan ook hij met hen hoe wil omspringen om ze als zijn resource te gebruiken – dat alles ontvangt zijn werkelijke rechtmatigheid uit de per staatsburgerschap gedeclareerde binding van de burgers aan “hun” staatsgezag. Daarmee kenmerkt zich deze verhouding door de totale passiviteit van die pool die in de mensenrechtelijke dictie als eisensteller de actieve rol speelt. De exclusiviteit van deze verhouding, die ook niet de mens maar de staat bewerkstelligt, behelst een tweede verhouding waarvan de met een nationaliteit verblijde mensen niet eens iets moeten weten: doordat de staat hen als zijn staatsburgers opeist, sluit hij andere overheden van dit “bezit¨ uit. Steunend op zijn staatsburgers met hun paspoort handhaaft zich de staat met zijn recht tegen zijns gelijken en behandelt de staatsburgers uitsluitend als object van een exclusieve toebehorigheids- i. e. beschikkingsaanspraak, die dus niet de mens tegenover “zijn” staat, maar die hij tegenover andere staten doet gelden.
Dat alles toont in het licht van het mensenrecht aan dat de natuur van de mens niet alleen snakt naar zo’n toebehorigheid tot enigerlei staat, maar dit als voor-statelijk recht vaststelt. De verhouding wordt ideologisch omgedraaid en de mens tot actieve kant, tot eigenlijke generator van deze verhouding benoemd, terwijl de staat slechts het hogere recht zou gehoorzamen als hij de toebehorigheid van een mens tot zijn staatsvolk beweert. Dat staten hun vrijheid alleen al daardoor bewijzen dat ze volstrekt verschillende regels opstellen volgens welke ze aan mensen binnen of buiten hun respectieve grondgebieden het staatsburgerschap al dan niet verlenen – dat wordt door de ideologische bewering van een natuurrecht op staatsburgerschap evenmin in aanmerking genomen als de simpele reden voor het hachelijke feit dat de status “staatloos” een bijzonder soort ongeluk is: niet van nature, maar in een wereld die de moderne staten met veel oorlog en inmiddels zonder “witte vlekken” onderling hebben verdeeld, is een ontbrekend wettelijk-formeel staatsburgerschap vrijwel identiek met de onmogelijkheid om te bestaan – zo effectief stellen overheden in de praktijk het levende individu gelijk met de staatsburgerrechtelijke status die ze toekennen of weigeren. Wat zoals bekend allerminst betekent dat een nationaiteit als zodanig zoiets als de belofte van een materiële bestaansgarantie behelst. Zijn materieel bestaan mag de staatsburger immers helemaal vrij zelf inrichten.
b)
Artikel 19: “Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting…”
Of en hoe de vrije staatsburgers hun bestaan organiseren gaat de staat niets aan, zolang ze zich daarbij aan de wet houden. Ze mogen en worden geacht voor zich te zorgen – en moeten dit ook, want de andere kant van de medaille private vrijheid bestaat nu eenmaal daaruit dat alle belangen slechts privaat zijn: noch andere privémensen, noch de staat zijn ervoor verantwoordelijk hoe iemand zich staande houdt.
Bij deze private vrijheid van intentioneel handelen is de uiting van de wil vanzelfsprekend inbegrepen. Iedereen mag uiten wat hij wil; niemand moet een baas en al helemaal niet de staat naar de mond praten. Dat omvat zowel opvattingen over de omstandigheden die een mens het leven moeilijk of makkelijk maken, alsook voorstellen hoe die anders te regelen, te verbeteren zijn. Ook hierbij geldt wat de status private vrijheid überhaupt typeert: al het menen en vinden, opperen en bekritiseren is als private mening toegestaan. Dit betekent natuurlijk niet dat de meningen en voornemens van zijn burgers de vrijheidslievende staat niet kunnen schelen. Ook in de moderne wereld maken oordelen over wat dan ook zich schuldig aan een zekere theoretische en opzettelijke distantie tot de “gegeven”, door de rechtsorde gehandhaafde verhoudingen, openbaren eventueel naast kritiek op “de realiteit” de wil tot verandering, staan in ieder geval principieel onder verdenking van een neiging tot inbreuk op de heersende toestanden, op het staatsgezag en op de gegarandeerde vrjheid van iedereen zich daaraan te conformeren. De burgerlijke overheid ziet zich derhalve genoodzaakt zoals ze het erkende materialisme van haar rechtspersonen voorziet van de binding aan het eigendom als nuttige voorwaarde voor hun bestaanswijze, zo ook het oordeelsvermogen van haar mondige burgers een richtlijn mee te geven: namelijk die dat het vrije gebruik van het verstand niet meer is dan juist dit: een subjectieve mening zonder elke aanspraak op objectieve gelding – zoiets zou een met het vrije staatsbestel onverenigbaar streven naar de “absolute waarheid” zijn – dus zonder de aanmatiging zich theoretisch of zelfs in de praktijk aan de werkelijke gelding, wellicht aan de duurzaamheid van de heersende verhoudingen te willen vergrijpen. Objectiviteit en de wil tot verandering moeten gescheiden zijn van de beoordeling van de wereld en haar zeden: dit is de kleine randvoorwaarde die de burgerlijke rechtsstaat het menselijke oordeelsvermogen met de erkenning van zijn vrijheid meegeeft.
De verkondiging van de vrijheid van het denken en uiten is dus een verbindende statustoewijzing die veelzeggend is. Juist als er over de maatschappelijke verhoudingen wordt geoordeeld en het voor de belangen op de objectiviteit van het oordeel aankomt, worden wil en verstand vastgepind op hun pure subjectiviteit. Het oordeelsvermogen krijgt de rol toegewezen van een zelfingenomen generator van vrijblijvende commentaren over de loop der dingen. Met weerleggingen wordt de vrij menende mens niet lastiggevallen; en als toch, dan als bijvoegsel tot de principiële erkenning van zijn vrije mening die hij heeft en mag hebben: als een soort duiding van zijn ervaringen. Wat iemand denkt en wil is daarmee zonder expliciete verwerping hoogachtend verworpen.
En niet alleen dat. De waardering van de geuite meningen ongeacht hun inhoud als vrije daad houdt als het werkelijk essentiële daaraan hun vrijheid vast – dus dat de mens met zijn mening eigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn licentie tot menen. Op dit hogere, volstrekt inhoudloze niveau van de verleende vrijheid van meningsuiting postuleert de staat een principiële instemming van alle vrije meningsdragers met zich. Hij maakt uit hun diverse meningen niets anders op dan het abstracte “ja” tot zich als de instantie die hen toestaat te zeggen wat zij willen; en dat ook dan en juist dan wanneer hijzelf het onderwerp van de geoorloofde meningsuitingen is. Vooral dan bewijst zich zijn methode door het toelaten van kritiek deze niet alleen qua inhoud tot irrelevant, maar rechtstreeks tot boven alle kritiek verheven instemming met zijn vrijheidslievende besluiten te verklaren. Op zon- en hoge feestdagen benadrukken de leiders van burgerlijke staten nog eens deze onbeschaamdheid. Dan verklaren zij elk ontevreden volksgemurmel tot bewijs daarvoor dat hun volk zijn gegunde vrijheid geniet, en daarmee in ieder geval absoluut tevreden is.
De leer van het mensenrecht verklaart deze tegelijk laatdunkende en inpalmende houding van de burgerlijke heerschappij tegenover het oordelen en willen van de mensen tot een recht dat elk legitiem staatsgezag dient na te leven. De fundamentele verandering van het menselijke denken en communiceren in het uitvoeren van een vergunning wordt geduid als voor-statelijke rechtsaanspraak die ontspruit uit de natuur van het menselijke verstand – alsof “de mens” wanneer hij zijn hersenen gebruikt en met zijn soortgenoten communiceert van nature niets anders zou willen dan wat dan ook te mogen denken en zeggen.
c)
Artikel 21: “De wil van het volk moet de grondslag zijn van het gezag van de regering; deze wil moet tot uiting komen in periodieke en eerlijke verkiezingen, die gehouden moeten worden krachtens algemeen en gelijkwaardig kiesrecht en bij geheime stemmingen of volgens een procedure, die evenzeer de vrijheid van de stemmen verzekert.”
De het principe mensenrecht typerende theoretische onzin de positieve verhouding tot de staat als eigenschap van “de mens”, dus de onderwerping aan de staat als soortelijke rechtsaanspraak op hem te beweren, richt zich hier op een staatsrechtelijke procedure, de verkiezingen.
Objectief gezien zet de burgerlijke staat met het houden van verkiezingen zijn abstracte erkenningsverhouding tot de wil van zijn burgers voort. Die zijn opgeroepen hun tevredenheid of ontevredenheid over vroegere of aangekondigde daden van de regering niet enkel aan de stamtafel of als lezersbriefschrijvers, maar ook als kiezers te betuigen. En weer definieert de staat met de modaliteiten van de georganiseerde uiting van de wil niets anders dan de wil zelf. De permissie om aan de keuze van kandidaten voor bepaalde staatsambten deel te nemen, legt de burgers heel principieel vast op de verkiezingen als enige geoorloofde manier om het overheidshandelen te beïnvloeden. Dat de verkiezingen als hoogtepunt van de democratie worden gevierd, is dus terecht; een andere gelegenheid om bij het gezag gegarandeerd gehoor te krijgen, heeft de burger gewoonweg niet. Daarbij mag hij zich ook niet over van alles en nog wat uiten, maar zijn mening wordt uitsluitend gevraagd aangaande de op het stembiljet afgedrukte alternatieven, die in de regel geen inhoudelijke maar personele zijn. In hoeverre er tussen de personen qua politiek daadwerkelijk grote differenties of slechts nuanceverschillen bestaan of zelfs dat niet, mag de mondige kiezer zich natuurlijk afvragen; het staat hem vrij om voorstellingen en hoop omtrent de voortzetting of verandering van de nationale agenda met het stemmen of niet-stemmen op bepaalde personen te verbinden, maar dat alles blijft zijn private afweging. Zijn meningen en verzoeken zijn in het stemhok gedegenereerd tot puur individuele motieven, die in zijn kruisje op het stembiljet volledig verdwijnen. Vervolgens worden de naam- en commentaarloze kruisjes opgeteld en wel alweer volgens van overheidswege bepaalde regels, die in een rijpe democratie voor de stemmende mensensoort doorgaans onbegrijpelijk zijn.
Men mag het dus zonder meer ironie noemen wanneer verkiezingen als “achterhalen van de wil van de kiezers” worden geparafraseerd, behelst toch de methode van “achterhalen” een volledige definitie van deze wil, die ze enkel te “achterhalen” voorgeeft. Met welke verwachtingen dan ook de miljoenen individuele kiezers hun kruisje daar hebben gezet waar ze het hebben gezet – het stemresultaat presenteert hen nadien een collectieve wil van de kiezers, waarvan hun stemmen als pure gelijk-geldige atomen tellen en die te erkennen zij verplicht zijn; wat de gekozen machthebbers dan met de machtiging uitvoeren, valt uitsluitend onder hun verantwoordelijkheid en geldt verbindend voor alle kiezers. Daartoe laat de staat zich verplichten als hij periodiek over een deel van zijn ambtsdragers door de kiezers laat beslissen. Met de machtiging van de kiezers tot keuze van kandidaten verplicht hij hen de verkiezingsuitslag te aanvaarden – regelmatig dezelfde: per definitie de voortzetting van zijn heerschappij.
Dit objectieve voordeel van vrije verkiezingen voor hun officiële organisator laat het mensenrecht ruimdenkend buiten beschouwing. En dat juist in een levendige democratie qua verkiezingen niets zo gebruikelijk is als afkeurende oordelen over het verkiezingscircus, de leugenachtigheid en corruptheid van de kandidaten en de onnozelheid van de kiezers – ook dat brengt het mensenrecht niet aan het twijfelen. Mensenrechtelijk gezien doet dat niet ter zake omdat de mens zich volgens deze leer kenmerkt door een wil, waarvan de wezenlijke inhoud bestaat uit het recht op erkenning door de staat die hem regeert. En aan dit recht wordt in de verkiezingen tenslotte met veel kosten en een hoop heisa voldaan. Dat de staat elk concreet verzoek aan zijn lars lapt als hij met betrekking tot zich slechts het ene verzoek laat gelden, namelijk periodiek een door hem gedefinieerde invloed op de keuze van zijn personeel te nemen – dat dan “naar eigen geweten” handelt – krijgt in de ideologie van het mensenrecht de draai dat de staat gehoor geeft aan de soortelijke wil en rechtsaanspraak van “de mens”, hij moge uitsluitend met een procedureel correcte legitimering door de geregeerden zijn regeringswerk uitvoeren. En zo verwezenlijkt, als de kiezer maar zijn stem uitbrengt, de heerschappij als ze heerst niets minder dan de menselijke natuur.
d)
Artikel 5: “Niemand mag onderworpen worden aan folteringen, noch aan wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.”
Dit juweel onder de mensenrechten dat zelfs een eigen verdrag heeft gekregen – het Anti-folter verdrag – blinkt uit door de vanzelfsprekendheid waarmee het niet alleeen de staat überhaupt als door de menselijke natuur geëiste bestaansvoorwaarde veronderstelt, maar bovendien zijn zegen geeft aan het geweld waar het staatsgezag misdadigers mee opspoort en bestraft. Zoveel wordt er gewoonweg stilzwijgend aangenomen: waar het gaat om de handhaving niet van het mensen-, maar van het werkelijke, van overheidswege bepaalde recht, daar is de mens weer- en machteloos tegenover een geweldsapparaat dat tot alles in staat is – uitsluitend om die reden verdient dit apparaat dank en waardering daarvoor dat hij in zijn optreden tegen verdachtigen en in zijn behandeling van veroordeelden het afzien van onmenselijkheid als voorbehoud opneemt.
In feite heeft het burgerlijke gezag profanere gronden voor deze interessante zelfbeperking dan de eerbied voor de rechtsinstantie “mens”. Niet de onbelangrijkste is bijvoorbeeld de ervaring dat marteling als bewijsvoering maar van uiterst beperkte waarde is: ten slotte wil de justitie de echte en niet de pijngevoeligste dader vinden. In de burgerlijke samenleving laat zich de openbare macht bij het opsporen en bestraffen echter niet enkel leiden door dergelijke pragmatische afwegingen, maar simpelweg door de hoofdrichtlijn van haar machtsverhouding tot haar volk: in principe vertrouwt de overheid op de – aan de geldeconomie als voorwaarde gekoppelde – eigenbaat van haar burgers als bron van haar macht; en dit standpunt, namelijk dat het streven van de mensen naar hun welbegrepen levensgeluk hen uiteindelijk tot nuttige opportunisten maakt, geeft ze ook dan niet op als enkelen geen respect tonen voor de rechtsorde en de voor het levensgeluk geldende regels overtreden. Dan natuurlijk eist de soevereiniteit van het werkelijke recht ontoegefelijk het formele bewijs voor zo’n respectloosheid en een bestraffing, die de misdadiger laat voelen dat de poging tot zelfverwerkelijking tegen de geldende orde in vast en zeker averechts werkt. Desalniettemin wordt ook de misdadiger niet verstoten uit de kring van rechtspersonen die de staat als zijn basis opeist: diens gerechte straf moet niet elke kans op een “burgerlijk bestaan” onherroepelijk tenietdoen, maar de alternatiefloosheid van de voorgeschreven regels in de praktijk doen gelden. Ook zijn misdadiger vrijwaart de staat niet van een bestaanswijze waarin het private streven naar inkomsten en staatsburgerlijke nuttigheid samenvallen.
De competente rechtsdogmatiek vertaalt deze staatsmaterialistische aanspraak naar de fictie van een fundamentele wil tot wettigheid die bij de burger principieel te veronderstellen is, bij de wetsovertreder door het breken van de afwijkende wil moet worden hersteld. Namens deze fictie verbiedt ze de wil van de rechtspersonen, ook die van de afgedwaalde, om maatschappelijk verantwoord te leven te betwijfelen en door de destructie van hun onmisbaar levensmiddel, een bruikbare fysiek, praktisch kapot te maken – de doodstraf voor halszaken is hierbij een rechtsdogmatisch grensgeval. Zulke praktijken als duurzame verminking door het afhakken van lichaamsdelen, publieke vernederingen die de mens verbannen uit het civiele leven en andere wreedheden, die de private wraakbehoefte wellicht behagen, gelden derhalve als “onmenselijke behandeling”, althans in principe. In elk individueel geval moet men het onmenselijke nauwkeurig onderscheiden van een rechtmatige inbreuk op de vrijheid en het vermogen van een misdadiger, omdat het onderscheid in de praktijk dan toch niet zo eenduidig is. Doch in ieder geval klimt de rechtsdogmatiek hier op een filosofisch niveau dat het ook het strafrecht makkelijk maakt zich op het mensenrecht als bindende richtlijn te beroepen: zelfs bij het opsporen en straffen moet de overheid respect tonen voor de formeel vrije wil van haar slachtoffers; zij moet zo handelen dat de behandelden in hun eigenschap als wettelijk denkende mensen nog moeten kunnen instemmen met hun behandeling; tot puur ding mag ze “de mens” niet vernederen…
Zolang de staat dus zijn zelfverplichting nakomt en in de mens de principieel wetsconforme wil – de wil om de staat en zijn wetgeving te aanvaarden – herkent en erkent, is er mensenrechtelijk gezien niets in te brengen tegen zijn optreden; incluis alle gevolgen die immers ook bij het ondergaan van de rechtsstatelijke procedures en principes voor de getroffenen niet bepaald aangenaam zijn. Juist op het gebied waar de staat generlei materiële calculaties van zijn burgers meer laat gelden, waar hij in de praktijk de machteloosheid en middelloosheid van de vrije wil tegenover zijn geweld demonstreert en hem ostentatief belangeloos daarvoor laat boeten dat hij de voorgeschreven grenzen heeft overschreden, ziet de mensenrechtenidee de natuur als basis van de rechtsaanspraak van “de mens” tegenover de staat – op een behandeling waarmee zijn aangeboren rechtsnatuur zou kunnen instemmen.
*
Natuurlijk: hun complimenteuze “plausibiliteit” verkrijgen dit mensenrecht en de andere door de VN of de enkele staten in hun grondwetten gecanoniseerde rechten dan toch niet hoofdzakelijk uit de verdraaide logica van de rechtsfilosofische constructies. Als lof der burgerlijke heerschappij zijn ze zo vertrouwd door de vergelijking die ze evoceren en die vaak genoeg ook expliciet wordt uitgedrukt: onder andere overheden die zich – “niet eens” – op een manier terughouden als de moderne westerse rechtsstaat het – “tenminste” – doet, heeft resp. had de mens eventueel nog volstrekt andere vormen van grofheden door het staatsgezag te verwachten dan hier te lande resp. heden ten dage. Nog elke opmerking dat ook burgerlijke staten niet zelden nog iets anders te doen hebben dan zich terug te houden, nog elke navraag wie deze geciviliseerde manier van regeren eigenlijk wat oplevert, krijgt het standaardantwoord dat men toch naar oosten of naar gisteren zou moeten kijken en griezelen gezien de wijze waarop er met mensen werd of wordt omgesprongen. Dergelijke uit ideologische motieven aangevoerde vergelijkingen behelzen echter een zekere waarheid: er dient weliswaar als eindresultaat uitsluitend het verschil tussen beide zijden van de vergelijking te resteren, maar ook hierbij is hun gelijkenis zonder meer verondersteld – anders was er namelijk niets te vergelijken en al helemaal niet te bejubelen. Om uit de afwezigheid van marteling een compliment te fabriceren, heeft men de voorstelling van het “onvoorstelbare” nodig – als niet helemaal onwaarschijnlijke mogelijkheid ook in de vrijheidslievende naties van het Avondland. Dat de mensenrechtelijk gebrandmerkte vormen van geweldtoepassing ook voor burgerlijke staten handelings”opties” zijn en blijven, wil de partijdige vergelijking weliswaar juist betwisten – maar vergeefs: het loflied op een heerschappij, die de mensen uitgerekend daardoor aan hun natuurbepaling helpt dat ze afziet van bepaalde vormen van onderdrukkend geweld, leeft ervan dat de mens “zijn” overheid toch tot allerlei in staat acht.
Hoe weinig vergezocht dat is, bewijzen democratische rechtsstaten telkens wanneer ze het normale verloop van het soevereine besturen van hun samenleving verstoord zien. Dan openbaren ze het allerminst voor-statelijke karakter van hun machtprincipes en demonstreren overtuigend dat ze in normale tijden juist dat als vrijheidsrecht beschermen wat ze uit zichzelf niet willen voorschrijven, en zich steeds dat verbieden wat ze vanwege hun raison sowieso niet nodig hebben. In minder normale tijden, dus wanner de overheid zichzelf ziet aangevallen, is zij – conform de dan bestaande “handelingsdwang” – zo vrij om de zelfgebreide procedures bij de inzet van haar machtsapparaat tijdelijk buiten werking te stellen. In de strijd tegen haar vijanden gebruikt de democratie, die voor dergelijke gevallen het attribuut “weerbaar” in reserve houdt, ook zulke methoden die ze voor de normale gang van zaken onhandig vindt. Dan onderwerpt de staat tegenstanders, die hij tot terroristen verklaart, ter afpersing van informaties aan “robuuste ondervragingsmethoden”, die anders “foltering” heten; de omstandigheid dat er wettelijke procedures zijn voor opsporing, hechtenis, proces etc. wordt gezien als omslachtigheid die de effitiëntie van het machtsapparaat belemmert, en voortaan wordt door “snel recht te spreken” uitgevoerd wat men bij andere gelegenheden als “staatswillekeur” brandmerkt; kritiek verandert dan al gauw in ondermijning, en al bij “missies” van het eigen leger in het buitenland wordt de “informatiecontrole” toegepast die anders als mensenrecht schendende “censuur” wordt bestempeld; verkiezingen bedreigen dan weleens de “binnenlandse vrede en veiligheid”, een risico dat men beter vermijdt, enzovoort. Verwonderlijk is dat alles niet – het is immers de andere kant van het feit dat de “inachtneming van de mensenrechten” nu eenmaal nooit iets anders is dan de ideologisch tot humanistische zelfbeperking opgeklopte doelmatige organisatie van de burgerlijke staatsmacht. Voor de tijdens een staatsnoodtoestand optredende fricties tussen het handelen van de staatsmacht en haar legitimerende zelfpresentatie staat een leger van rechtskundigen, rechters, staatsrechtfilosofen en kritische journalisten paraat. Dat houdt onverstoorbaar vast aan de uit normale tijden bekende, met wettelijk correcte procedures gestaafde leugen dat het staatsgezag door de binding aan een voor-statelijk recht wordt beteugeld, dus door het mensenrecht zelf wordt gelegitimeerd. Vervolgens is de beurt aan instanties en wettelijk vastgestelde controle-, inspraak- en cassatieprocedures, begeleid door een levendig discours van pers en publieke opinie over de beperking en de beperking van de beperking van overheidsgeweld, over waarden en normen en de dilemma’s die ze produceren… Om het even hoe de rechterlijke uitspraken en wijze raadsbesluiten dan luiden: in het geheel betuigen alle bij dit circus betrokkenen, van de eerste tot en met de vijfde macht, de uitmuntende mensenrechtelijk geciviliseerde natuur van de democratische heerschappij – die zich weliswaar in de praktijk door niets en niemand laat beteugelen, maar van haar absolute vrijheid steeds met mensenrechtelijk probleembewustzijn gebruik maakt.*
*(Wat wrede behandeling van gevangen tegenstanders betreft werd er vooral in het begin van de door de VS geleide war on terror heel wat “ontering” toegebracht: van de verplaatsing van antiterroristische foltercellen naar staten, die men anders vanwege dergelijke praktijken veroordeelt, tot de levendige discussies over de vraag hoe men de grens tussen “robuuste ondervraging” en “folter” eigenlijk moet definiëren, en of ze door waterboarding – met of zonder aanwezigheid van medisch deskundigen – nog net gerespecteerd of toch al overschreden wordt.)
P. S. over de sociaal-economische mensenrechten
Sommige humanistisch gezinde mensen staan soms de opvatting voor dat het reduceren van de mensenrechten tot de fundamentele “eerste-generatie” vrijheids- en beschermingsrechten geen recht doet aan de mens. Om te bewijzen hoe juist hun mensenbeeld is, beroepen ook zij zich op de VN-mensenrechtencatalogus. Die deugt volgens hen toch voor meer dan middels de volledige abstractie van al zijn werkelijke belangen de mens de soortelijke behoefte naar en het recht op een correcte oftewel met respect voor zijn abstracte wilsvrijheid handelende overheid toe te dichten. Naar hun mening biedt het mensenrecht met zijn – iets minder prominent geplaatste – afdeling voor het sociaal-economische wel degelijk een hefboom om overheden te verplichten zich sterk te maken voor de materiële behoeften en noodzakelijkheden van de mensen. Ze hebben het mis.
Ten eerste leert de pure waarneming dat de officiële internationale erkenning van de zogeheten sociaal-economische mensenrechten helemaal niets daaraan verandert, dat de sociale situatie van de mensen een afvalproduct blijft van hun integratie in kapitalistische geldeconomieën met hun adequate besturing door de staten die dit systeem willen. De noodzakelijke consequenties ervan – van extreme werkdruk tegen lage lonen over dakloosheid tot schrijnend gebrek aan voedsel en water, de toename van haast middeleeuwse epidemie-taferelen etc. – zijn in de 21e eeuw alledaagse realiteit. Inzoverre is de plechtige zelfverplichting van de internationale vereniging van kapitalistische soevereinen tot het respecteren van de sociaal-economische rechten van hun onderdanen verder niets dan een goedkope contrafeitelijke troost. Met een opvallende keerzijde: ten tweede resteert namelijk van de schijnheilige zelfverplichting om sociaal-economische basisnormen te waarborgen uitsluitend de verklaring van de exclusieve verantwoordelijkheid van het staatsgezag ook voor het “sociale vraagstuk”. Geen enkel sociaal-economisch mensenrecht zorgt in de praktijk voor de leniging laat staan afschaffing van ook maar een enkele nood. Doch elk van deze rechten maakt duidelijk dat het respectieve staatsgezag daarvoor verantwoordelijk is – tenminste in de negatieve zin dat de getroffenen daarin geen reden mogen zien voor het opzeggen van hun loyaliteit aan hun overheid. Die krijgt daarmee, ten derde, een ideologisch volledig verdraaide rol: zelfs een voorstander van de mensenrechtelijke verankering van sociaal-economische eisen aan de staat zou kunnen merken, dat deze eis de gehele “structureringsmacht” van de staat veronderstelt en tegelijk ervan abstraheert dat de staat met deze macht dergelijke verhoudingen, waar niet eens de bevrediging van elementairste basisbehoeften de gewoonste zaak van de wereld is, überhaupt grondvest en toelaat. De mooie sociaal-economische mensenrechten hebben allemaal als onderwerp de noodzakelijke consequenties van de economische orde die de staat met zijn monopolistisch geweld opricht – en toch wordt hij niet als veroorzaker, maar zijn macht wordt beschouwd als “eigenlijk” voor alles weldadige beschikbare reparatie-instantie. Zijn macht laat zich echter niet leiden door ideologisch geconstrueerde rechten, maar richt zich naar haar eigen daadwerkelijke vereisten. En daarbij hoort een aangenaam bestaan voor allen of ook alleen maar voor de meerderheid van de burgers nooit ofte nimmer; dat komt uitsluitend tot stand als afhankelijke variabele van de van overheidswege geïnstalleerde maatschappelijke noodzaken – als het al tot stand komt.
En daarom zijn, ten vierde, zelfs westerse staten bereid om tenminste in de VN-catalogus de sociaal-economische mensenrechten mede te ontertekenen. Want juist de leugenachtige scheiding tussen hun machtsgebruik en de economische en sociale gevolgen voor de meerderheid van de mensen laat het zonder meer toe, het overwinnen van deze gevolgen als het ideaal ook van burgerlijke heerschappij af te schilderen en te fiatteren. Daarmee echter staat de inferieure status van dit onderdeel van de mensenrechten in wezen vast: als naïef-vrijblijvende verlanglijst aangaande de materiële levensverhoudingen van de mensen zijn sociaal-economische mensenrechten per definitie iets anders dan de vermeend door de menselijke natuur gedicteerde plichtenlijst van de burgerlijke heerschappij, die zich volledig concentreert op haar abstracte principes en procedures. Vandaar dat geen bekwame burgerlijke staat zich laat verplichten tot het garanderen van bepaalde sociaal-economische levensverhoudingen als verbindende maatstaf. Des te meer blameren zich voor zijn mensenrechtelijke blikken zulke staten die onder verwijzing naar hun sociale daden en ambities hun geweld rechtvaardigen. Die willen namelijk alleen maar afleiden van het feit dat ze de elementaire en tijdloze rechtsaanspraken op een echt humanitaire heerschappij met voeten treden. Maar sociale weldaden kunnen mensenrechtlijke deficits niet compenseren. En in omgekeerde richting hoort de vraag sowieso niet thuis.
Uitgevonden hebben de westerse staten de sociaal-economische hoofdstukken in de VN-mensenrechtencatalogus niet; daarvoor was niet minder nodig dan een massief reëel-socialistisch Oostblok. Zijn arbeidersvriendelijke leiders voelden hun reputatie aangetast en zagen in de afkondiging van sociaal-economische mensenrechten de gepaste reactie op het schermen van het Westen met de tot mensenrechten opgeblazen burgerlijke machtstechnieken. Dat de mogendheden van het Vrije Westen deze ideologische tegenaanval goed hebben doorstaan en uiteindelijk niet alleen de concurrentie om de algemeenverbindende definitie van de menselijke natuur hebben gewonnen, lag aan één ding zeker niet: aan de steekhoudendere argumenten en bevindingen van westerse mensenrechten-theoretici. Als altijd in dergelijke gevallen zijn ook hier de zegevierende ideologieën de ideologieën van de zegevierenden; dat de westerse waardenhemel, verlicht door de idee van het mensenrecht, thans boven de gehele mensheid straalt, is het resultaat van een besliste geweldskwestie. In deze strijd speelden de mensenrechten wederom een niet te onderschatten rol als mensenrechtenwapen. Net zoals ze tegenwoordig meer dan een slechts ideologische dienst doen, wanneer de leiders van het Vrije Westen de rest van de wereld inspecteren.
Gegenstandpunkt 2-2013