Aan het begin van de financiële crisis verklaarden politici en “captains of industry” unisono dat er geen gevaar zou dreigen voor de “reële economie”; die was namelijk robuust en kerngezond, resistent tegen de grote crash. Sinds het najaar van 2008 toont ze zich dan toch: de crisis van de economische sector die zich met productie en handel van goederen en dienstverleningen bezig houdt. En dezelfde politici en “captains of industry” verkondigen nu dat het daarbij om de “grootste crisis sinds de Grote Depressie uit de twintigste eeuw” gaat, veel erger dan de diverse “recessies” van de naoorlogse economie.
Het is dus weer zover. In plaats van te groeien, krimpt de economie. Nou en? Moeten eigenlijk steeds meer dingen en diensten geproduceerd en verkocht worden? Een naïeve vraagstelling, lijkt het, die door de economische berichtgeving eenduidig wordt beantwoord: alle grootbanken, verzekerings- en autoconcerns, communicatieondernemingen en chipfabrikanten… ontslaan momenteel aanzienlijke aantallen mensen per bedrijf. Deze werknemers mogen jaar in, jaar uit hun noodzakelijke inkomens uitsluitend verdienen als hun werk de zaken laat groeien, dus voor hun werkgevers groeiend eigendom produceert. Blijkbaar verdienen zij hun levensonderhoud door de ondernemers steeds rijker te maken, terwijl zijzelf permanent arm blijven en aangewezen zijn op werkgelegenheid en loon. Zij worden voor hun dienst aan de accumulatie van het kapitaal betaald – wie dat niet teweegbrengt, kan naar zijn inkomen fluiten. Daarom is het in dit soort economie al een ramp wanneer alles verdergaat als voorheen: dat er net zoveel gewerkt wordt, dezelfde hoeveelheid levensmiddelen, woningen, auto’s en computers geproduceerd en geconsumeerd worden als in de periode daarvoor – de mensen dus niet armer en niet rijker zouden zijn – dat is onverenigbaar met een economie waarin niet voor de behoefte geproduceerd wordt, maar voor de verrijking van degenen die kapitaal bezitten. Als “het” alleen maar verdergaat als voorheen gaat het economische leven achteruit – en al helemaal wanneer “het bedrijfsleven” krimpt (volgens de laatste voorspelling met circa 5 procent).
En als het al zo is dat alle economische subjecten óf belang hebben bij de economische groei, óf ervan afhankelijk zijn als van het dagelijkse brood, als iedereen groei wil en zich daarvoor inzet – waarom blijft die dan uit? Wat is dat voor een economisch systeem waarin de spelers het tegendeel bereiken van wat zij proberen te bereiken? De ondernemers die de groei organiseren, doen namelijk niets verkeerd: zij eisen van hun werknemers steeds meer prestaties, laten steeds meer waren vervaardigen en bedienen de markt. Maar opeens “vallen forse klappen”, ze kunnen hun warenaanbod niet meer winstgevend verkopen of raken het helemaal niet meer kwijt. De maatschappelijke koopkracht blijkt ontoereikend om alle waren te verzilveren. De oorzaak is geen geheim: niemand anders dan de ondernemers zelf stellen een limiet aan de verkoop omdat zij voor hun winst laten produceren. Bij de productie van het reusachtige aantal waren dat zij willen verkopen, leggen zij zich generlei beperkingen op en produceren alsof de samenleving onbeperkt zou kunnen kopen. Waar zij echter zelf voor hun leveranciers en werknemers koopkracht creëren, daar zijn ze uitermate krenterig. Omdat er voor de winst geproduceerd wordt, d.w.z. met de doelstelling het verschil tussen kosten en baten te maximeren, is de productie van de rijkdom aan waren gescheiden van het scheppen van koopkracht die nodig is om het warenaanbod te gelde te maken (ouderwets uitgedrukt: “De omstandigheden van de exploitatie en die van de realisering ervan zijn niet identiek” Marx). Die crisis ontstaat omdat te veel kapitaal gecreëerd en geïnvesteerd werd, te grote productiekrachten ontwikkeld en te veel waren gefabriceerd werden, te veel om voor het cruciale doel bruikbaar te zijn: winstgevend te worden verkocht.
Zo wordt men periodiek met de absurditeit geconfronteerd dat er in deze samenleving allerlei vormen van extra armoede heersen – niet als gevolg van een gebrekkige productie, bijvoorbeeld na natuurrampen of oorlogen, maar vanwege een teveel aan materiële rijkdom. Er is werkelijk alles voorhanden! Fabrieken blijven ongebruikt, grondstoffen worden niet bewerkt, mensen die op loon of salaris zijn aangewezen, staan op straat. Alle elementen van de materiële rijkdom blijven onbenut en worden ontwaard daar ze niet geschikt zijn voor de winstmakerij, het enige doel dat in deze economie geldt. In deze fase van de industriële cyclus vormt de winst kennelijk een belemmering voor de productie in haar geheel.
Als de samenleving voldoende lang door de braaklegging van haar reproductie gechanteerd is, als de prijzen voor machinerie en grondstoffen gedaald zijn en de werklozen zich steeds goedkoper aanbieden, dan is het zover dat kapitaal weer lonend geïnvesteerd kan worden – en de hele bedoening, de absurde kringloop van accumulatie en overaccumulatie, zowel op gang als tot stilstand gebracht door het krediet, begint opnieuw.
In ieder geval zolang als de werknemers zich weigeren uit de crisis lering te trekken, dus hun afhankelijkheid van het kapitaal aanvaarden.
De machtswisseling in het Witte Huis wekt bij driekwart van de Amerikanen en de halve wereldbevolking een ongeremd optimisme. Behalve een handvol verstokte bewoners van de Gazastrook voelt en vindt iedereen dat de nieuwe “machtigste man ter wereld” “ons hoop” geeft. Op wat eigenlijk?
Obama is met een programma aangetreden dat “change” belooft, dus wijziging, verandering. Wat zich niet zal veranderen, is bekend – bij politici en publieke opinie in ieder geval: net als zijn voorgangers beoogt Obama Amerika’s succes, het succes van de wereldmacht; dat heeft in de laatste jaren nogal te wensen overgelaten – daarover verschillen Amerikaanse burgers en VS-politici, professionele en niet-professionele waarnemers in binnen- en buitenland nauwelijks van mening. De oorlogen die weliswaar gewonnen maar niet afgelopen zijn, het wereldwijde imago, de diepste economische crisis sinds de Grote Depressie – alles weinig tevredenstellend.
Dit nationale debâcle wordt de ex-leider en zijn team aangerekend. Het moet toch ongetwijfeld aan het prutsbeleid van de Bush-administratie liggen dat de leidende natie van de wereld, “God’s own country”, in zo’n onverdiende abominabele toestand verkeert. Met de regering-Bush waren allen tamelijk ontevreden – hetzij degenen die hun huizen in de hypothekencrisis, hun ouderdomspensioenen in de bankencrisis of hun jobs in de economische crisis zijn kwijtgeraakt of zoiets binnenkort verwachten, hetzij degenen die tamelijk lusteloos de Amerikaanse vlag hijsen omdat hun land zich moet laten verwijten in Irak te falen en in Guantanamo te martelen, die dus onder de slechte reputatie van hun natie lijden. Maar voor ontevreden burgers heeft de (Amerikaanse) democratie een aanbod in petto – hoe groter de ontevredenheid, des te attractiever het aanbod: een nieuwe leider die overtuigend de wil tot vernieuwing van de succeskoers van deze eersterangs natie belichaamt; die alleen al door zijn optreden als personificatie van de “verandering” alle euvels te lijf gaat; die, omdat hij belooft anders te zijn dan Bush, het predikaat “beter” verdient. Dankzij de ontevredenheid over de regeringsresultaten van zijn voorganger avanceert Obama tot projectievlak waarop iedereen zowel zijn specifieke ontevredenheid als zijn persoonlijke hoop op verbetering kan projecteren.
Daarvoor zijn “change” en het beroemde “yes we can” de passende leuzen; een nieuwe leider, een nieuw geluid. In commentaren werd weleens laatdunkend gedaan over de ontbrekende “inhoud”: “change”, dat kan toch van alles en nog wat betekenen! Natuurlijk – juist zo is het bedoeld: Obama profiteert van het wijdverbreide ongenoegen, en hij moet en wil alleen maar beloven dat hij “het” anders zal maken en dat elke ontevredenheid bij hem in goede handen is. Deze bewust vage belofte luidt samengevat, net zo vaag, maar een stuk energieker: “Yes we can!” – en dan moet zijn boodschap alleen nog geloofwaardig overkomen. Daarin is hij kennelijk geslaagd door zich als volstrekt nieuwe politicus te profileren, onverwisselbaar en onvergelijkelijk, en als hoopgever uitermate geschikt daar hij zo duidelijk anders eruit ziet dan de 43 presidenten uit het verleden.
Want – dat moest uitentreuren worden benadrukt – de 44. president van de VS is zwart; de eerste en enige met zo’n huidskleur, weliswaar slechts halfzwart, maar toch! Het Afro-Amerikaanse deel van de VS barst van trots omdat een van hen het heeft “gehaald”; vele blanke Amerikanen zijn evenzo trots omdat ze hun racisme hebben ingeslikt – in deze harde tijden wilden zij voor deze charismatische leider best een uitzondering maken.
Het hooggeprezen land van vrijheid en gelijkheid kent altijd al bijzonder extreme maatschappelijke verschillen; de algemene kapitalistische scheiding tussen arm en rijk behelst bovendien de extra verschillen naar geslacht, afkomst en huidskleur. En wat heeft Obama deze slecht behandelde minder- of ook meerderheden te bieden? Het afschaffen van de ellende en haar oorzaken? Sociale vooruitgang? Of ten minste een fatsoenlijk bestaan? In plaats daarvan krijgen zij Obama’s carrière, de waargemaakte “Amerikaanse droom” voorgeschoteld, een soort parafrase van het oeroude bordenwasser-miljonair-volkssprookje. Dat er een dichtbevolkte sociale onderlaag en een kleine toonaangevende elite constant bestaat, vormt het vaste fundament van deze belachelijke belofte. Wanneer dan iemand uit de lage klasse daadwerkelijk hogerop komt in de concurrentie, mogen de vele anderen, die beneden zijn en blijven, daarover dolblij zijn. Als zij het niet halen, ligt dat altijd aan henzelf; zij leven immers – zoals net weer bewezen – in “het land van de onbeperkte mogelijkheden”, maar men moet de “mogelijkheden” wel grijpen… Het getuigt dus van een uiterst bescheiden behoefte als de leden van de chronisch “achtergestelde” collectieven daarmee tevreden zijn dat ze nu door een van hen (beter gezegd: vroeger een van hen) vertegenwoordigd worden en zich vanwege dit verheugende feit eindelijk als volwaardige “echte Amerikanen” kunnen voelen. Hun miserabele materiële situatie wordt blijkbaar gecompenseerd door hun hervonden “geloof in Amerika”. Obama heeft de hoogste positie bereikt die er in Amerika te bereiken valt, hoewel hij vanwege zijn huidskleur voorbestemd was tot bewoner van een sloppenwijk. En uit dit “wonder” blijkt dat het einde van de rassenscheiding made in USA is ingeluid, dat waarlijk “alles mogelijk” is? Hoe komt het dan dat dit wonder zo’n fantastische en unieke uitzondering is dat de mensen wereldwijd van ontroering beginnen te snikken?
Wat hebben de Afro-Amerikanen, Latino’s en andere “achtergestelden” dus gekregen en wat maakt hen zo zielsgelukkig? Niets anders dan het ideële loon dat een zwarte Amerikaan de enorme carrièresprong kon maken. Hun situatie is dezelfde gebleven, de verhoudingen tussen profiteurs en “losers” in de sociale rangorde zullen niet veranderen – maar met Obama als groot voorbeeld zijn ze nog minder geneigd om over de benarde omstandigheden te klagen (laat staan “un-American Activities” te overwegen) waarin zij – ondanks alle “onbeperkte mogelijkheden” – altijd “bordenwassers” blijven.
Obama’s persoonlijke promotie tot chef van de wereldmacht no.1 richt ieders aandacht op het werkelijk belangrijke object van verering en bewondering: de natie met al haar sociale en politieke hiërarchieën – alleen zij biedt immers aan alle burgers de kans op een succesvolle loopbaan. Een zwarte president is dus de actueelste goede reden voor onvervalst patriottisme en daarmee de meest geschikte “hoopgever”. Dat nu een zwarte machthebber het mandaat heeft om over alle Amerikanen, ongeacht huidskleur en klassen, te regeren, dient als levend bewijs dat men de maatschappelijke tegenstellingen als onbeduidend kan beschouwen en eindelijk weer eensgezind zonder voorbehoud pal achter zijn natie kan staan.
De rest van de wereld sluit zich daarbij graag aan en gunt zich, althans vooralsnog, een uitbarsting van vreugde. De publieke opinie van Nederland etc. komt bijna woorden tekort om Obama de hemel in te prijzen: oorlog en vrede, zwart en blank, crisis en klimaat – de oplossing is dichtbij. Niet dat iemand werkelijk daarin gelooft, maar dat geeft niet. Het gaat toch alleen maar om het opwekken van enthousiasme over zo’n populaire kleurrijke leidersfiguur; alleen jammer dat “wij” Europeanen daarvoor naar Amerika moeten kijken.
De kleurloze leiders die Europa nu eenmaal heeft, hebben andere zorgen. Ook zij waren zeer ontevreden over George Bush – maar dat was een ontevredenheid over diens zogeheten “unilateralisme”. Daardoor werden hun eigen wereldpolitieke voornemens en aanspraken enigszins belemmerd. Voor hen betekent “change”, dat Obama zich coöperatiever opstelt tegenover de Europese wereldpolitiek. Dit Europa (Duitsland, Frankrijk…) vergelijkt zich voortdurend met de VS, hun doelstellingen, macht en invloed; en de hoopvolle verwachting die het van Obama heeft, is niets anders dan de deels verbloemde, deels duidelijke eis hij moge meer rekening houden met de Europese belangen. Anders dan hun volkeren die zich als vrolijke Obama-groupies gedragen en Amerika’s “aantrekkingskracht” herontdekken, weten de Europese leiders dat de goede wil geen rol speelt in de politiek – van de wereldmacht no. 1 die met zichzelf ontevreden is, is generlei toegeving te verwachten; zij zal veeleer haar status handhaven en zelf eisen stellen. Vandaar dat het Obama-enthousiasme, dat nog steeds wordt aangewakkerd, gepaard gaat met waarschuwingen voor “overdreven hoop” en “onrealistische verwachtingen”. Mooie vooruitzichten.
I. “Zwaar weer / economische tsunami”: de financiële elite decimeert niet alleen haar eigen vermogen, maar ze laat de gehele wereld voelen hoezeer zelfs de slechtst betaalde figuranten in het economische leven volkomen afhankelijk zijn van haar financiële kunsten – en wat blijkt? Nooit in zijn lange geschiedenis had het kapitalisme meer fanatieke aanhangers dan uitgerekend nu; geen “vertrouwensverlies” te bespeuren; ook de vakbonden hebben de ernst van de situatie begrepen: “het zijn economisch onzekere tijden” (FNV-advertentie). En wat volgt daaruit, behalve lage looneisen en: – FNV Bondgenoten. Juist nu. – ? Loyaliteitsverklaringen aan het kabinet: de meest ingrijpende en rücksichtsloze reddingsmaatregelen van overheidswege wenst men van harte veel succes. De verontruste en verontwaardigde bevolking richt haar verwijten uitsluitend aan het adres van de speculanten. Die zouden op grond van hebzucht, begunstigd door een gebrek aan toezicht, hun plicht tot kredietverstrekking hebben verzaakt – deze op zichzelf verdienstelijke “dienstverlening” voor de productieve economie; een compliment verpakt als klacht. Zelfs critici die zich links of socialist noemen, stellen hun (milde) kritiek op het systeem – “voorlopig” – uit en doen met groot verantwoordelijkheidsbesef constructief bedoelde voorstellen voor de redding en het herstel van het kapitalisme – natuurlijk door verwijdering van de voorvoegingen “turbo”of “roofdier”:
Een schadelijk “misverstand”.
Het heersende markteconomische systeem bestaat immers niet uit twee helften: enerzijds een goede helft waarin rechtschapen werkgevers hun vlijtige werknemers van een redelijk inkomen voorzien en betrouwbare spaarbanken de economische vooruitgang financieren; en anderzijds een slechte helft waarin “neoliberale” overdrijvingen en uitwassen het idyllische leven in de markteconomie eerst tot een hel maken en vervolgens ook nog vernielen door crisisachtige ontsporingen in de financiële sector.
Ten eerste heeft de vermeende goede helft generlei positieve kanten: het normale bestaan in de – sociale, liberale of neoliberale – markteconomie is onderworpen aan de noodzakelijkheden van het geld verdienen, het beïnhoudt dus niets anders dan het werken voor kapitalistische zaken; en de heerschappij van het geld wordt niet attractiever door het feit dat ze nu door het “falen” van haar eigen schepsel – de bank- en beurssector – in moeilijkheden raakt.
Ten tweede functioneert het armzalige dagelijkse leven in het kapitalisme – met of zonder “globalisering” – sowieso nooit zonder de kredietsector en de diverse varianten van aandelenhandel, derivaten en hedgefonds die de laatste maanden disfunctioneren: waar het geld heerst, heeft nu eenmaal het krediet de macht. Daarom is het
ten derde uiterst onverstandig dat diegenen die toch niets te zeggen hebben hun hoop vestigen op de redding van dit superieure systeem – uitgerekend omdat het door de financiers en andere profiteurs momenteel wordt ontwricht.
De financiële crisis maakt een paar dingen duidelijk over dit systeem dat net door krachtdadig overheidsoptreden wordt gestabiliseerd; men zou kunnen beseffen, ook zonder parlementaire enquête, hoeveel geweld en absurditeit daaraan inherent zijn: aan de markteconomie, de crisis en de staatssteun.
II. De financiële sector is momenteel aan het crashen, deze of gene “banca” is “rotta”, gigantische hoeveelheden kredietpapieren gaan in rook op, dus de overheid moet reddend optreden. In de ogen van politici en opinievormers van links tot rechts heeft het “neoliberale dogma” zichzelf ontmaskerd: de markt is niet in staat om zichzelf te reguleren; alleen het vastberaden optreden van de politieke macht kan de ramp nog voorkomen; de overheid moet eindelijk ingrijpen – zo luidt het diepe inzicht. Hoe wijdverbreid deze opvatting ook is, ze is ronduit verkeerd omdat de overheid altijd al “betrokken” is bij de activiteiten van de financiële sector. De symbiose tussen bankinstellingen en overheid vestigt überhaupt eerst de macht van het geld over de samenleving en daarmee de macht van de banken om het gehele economische leven tot middel van hun winst en groei te maken. De overheid redt, als ze het financiële systeem redt, haar eigen creatie en regime. Bondgenoten zijn er voldoende.
Misschien kan de radicale SP daarbij helpen met haar 30 voorstellen voor hervormingfinancieel stelsel, bijvoorbeeld: “Het toezicht op banken moet voortaan onder verantwoordelijkheid vallen van het land waar de handel plaatsvindt, niet in het land waar het hoofdkantoor van een bank staat (…) om de doorgeslagen aandeelhoudersmacht terug te draaien en de perverse bonussencultuur af te schaffen.” Amen. Heel veel nationale toezicht over internationale speculanten en sprinkhanen, perverse roofridders en doorgeslagen geldwolven die onze brave banken en mooie markteconomie economisch onzekere tijden bezorgen.
Of de nog radicalere NCPN: “Een belangrijke eis voor het bestrijden van de crisis is stoppen met het neoliberale beleid. Er moet worden geëist (…) betere arbeidsvoorwaarden, betere koopkracht (…) het socialiseren van de energiesector, het openbaar vervoer, zorginstellingen, enz. Het geld dat Wouter Bos ‘tevoorschijn kan toveren’ moet ingezet worden voor het ontwikkelen van maatschappelijk nuttige en noodzakelijke werkgelegenheidsproramma’s met goede arbeidsomstandigheden en lonen…” Twee keer amen. Het kapitalisme, aangedreven door zonne- en windenergie, zou bijna paradijselijk kunnen zijn, als het geen kapitalisme zou zijn…
Bijna 20 jaar na de triomfantelijke overwinning over het “reële socialisme” verkeert het mondiale kapitalisme in zijn tot nu toe diepste economische malaise; een crisis die het kapitalisme niet door zijn tegenstanders of onvrijwillige slachtoffers werd toegebracht, en ook natuurrampen of geslaagde terroristische coups van “het kwaad” zijn daaraan onschuldig. De crisis die dit systeem (en bijgevolg de hele wereld) momenteel zoveel problemen bezorgt, deze crisis heeft het zelf teweeggebracht.
Daarbij springt in het oog dat de actuele catastrofale toestand van het naoorlogse kapitalisme uitdrukkelijk niet bestaat uit de alom bekende uitwerkingen van de globale vermeerdering van geld en kapitaal:
– niet uit de tig miljoen hongerlijders die reeds werden geteld toen de internationale zakenlieden zich nog hoogst tevreden toonden;
– niet uit de oorlogen en conflicten tussen nationaalstaten die om economische en politieke invloedssferen concurreren;
– niet uit de verwoesting van het natuurlijke leefmilieu, de weliswaar “betreurenswaardige” maar “nu eenmaal onvermijdelijke bijwerking” van de onstuitbare groei van het eigendom van de bezittende klasse;
– niet uit de globale uitbuiting van de “bezitlozen” die onderling concurrerend steeds meer arbeidsprestaties voor steeds minder loon moeten leveren.
Dat alles en nog veel meer was er al voor de crisis – als noodzakelijk gevolg van het feit dat de gezagdragers en zakenmensen de bronnen van rijkdom in alle continenten toegankelijk hebben gemaakt en optimaal uitgeput. De crisis waaronder de heersende elite van de wereld momenteel zo diep lijdt, is dus niet te verwisselen met het lijden van diegenen die ook al bij de slachtoffers hoorden toen de wereld voor de economische en politieke bovenlaag nog in orde was. Sinds de meeste grenzen open zijn, heeft het globale kapitalisme de gehele wereld in zijn functioneel middel veranderd: alle landen zijn geschikt voor exploitatie, wetenschap en techniek zijn ontwikkeld en de arbeiders functioneren wereldwijd naar wens. Maar nu is alarmfase rood, de bank- en beurszaken gaan failliet en ruïneren ook de “reële” economie (geen wonder: door de ontwaarding van de financiële sector en het krimpen van het krediet zien industrie en handel zich weer geconfronteerd met de grenzen van markt en koopkracht waarvan ze door de kredietbranche relatief onafhankelijk werden gemaakt): het ware doel van het kapitalistische systeem, van geld meer geld te maken, wordt in toenemende mate onbereikbaar.
De bezittende klasse deinst er niet voor terug om de overige wereld de consequenties van deze crashes te verduidelijken en tegelijkertijd stapsgewijs te realiseren: als de aanspraak van banken, geldbezitters en geldschieters op vermeerdering van geld en beschikking over steeds meer geld ijdele hoop blijkt te zijn, dan is de rest van de samenleving de dupe.
– Als de huizen en hun bewoners de aanspraken van de kredietbranche op aflossing en rente teleurstellen, zijn ze waardeloos. De huizen worden ontruimd en vervallen; de bewoners zijn dakloos en verkommeren.
– Als “het bedrijfsleven” van moderne landen niet in staat is zijn personeel winstgevend uit te buiten en de producten binnen de concurrentie met andere kapitalisten op de wereldmarkt te verkopen, als er dus geen (of onvoldoende) rendement wordt behaald zodat de aanspraak van ondernemers en investeerders op aanhoudende groei onbevredigd blijft, dan worden gehele industrieën gesloten. De fabrieken hebben schrootwaarde, het personeel is overbodig.
– Als de financiële kapitalisten er niet in slagen om “hun” geld – dat zij via de banken bij de rest van de samenleving tegen rentebeloftes hebben geleend – te vermenigvuldigen door kredietverstrekking aan andere kapitalisten en/of door financiële speculaties, dan zijn de vermogens van de bankklanten, het geld van de samenleving en uiteindelijk de valuta niets meer waard.
De diverse kapitalisten laten onmiskenbaar blijken dat hun waardering voor deze wereld afneemt naarmate haar bruikbaarheid voor hun zelfverrijking vermindert. Dat was al voor de crisis niet anders. Nu hun zelfverrijking stagneert, bewijzen zij in de praktijk hoeveel vernietigingskracht – ook ten opzichte van hun eigen economische basis – deze calculatie behelst. Zij laten eerder de voorhanden materiële rijkdom, het economische leven van de samenlevingen en de daarvan afhankelijke mensheid ten onder gaan dan af te zien van openstaande vorderingen en aanspraken op winst en rente – zo en niet anders doen hetrecht en de logica van heteigendom zich gelden.
In het najaar van 2008 bekennen de financiële kapitalisten aller landen dat ze in een serieuze crisis zitten en vragen om hulp. Die blijft niet uit. Overal ter wereld reageren de staten en regeringen onmiddellijk en trekken tot nu toe ondenkbare hoeveelheden geld uit om de banken te steunen, hun slechte kredieten op te kopen, desnoods van overheidsgeld te voorzien en zo een nieuw begin van hun zegenrijke activiteiten mogelijk te maken.
Van de ene dag op de andere herroepen zij hun eigen leugen over de staat die zich niet moet bemoeien met de economie; en ook het verzinsel over het onvermijdelijke bezuinigingsbeleid, de lege schatkist en de “helaas” ontbrekende financiën voor de “losers” van deze productiewijze wordt ad acta gelegd. Dat de overheid zich niet met de economie zou moeten bemoeien: geen woord van waar!; dat de schatkist leeg zou zijn: geen sprake van! In de praktijk maken zij duidelijk welke noodsituatie echt belangrijk is en waarvoor het geld van kapitalistische staten in ernstige situaties werkelijk dient: voor de redding van het banksysteem – de zogeheten “financiële ruggegraat van het bedrijfsleven” – zodat het zijn dienst kan verrichten voor de groei van de nationale economie. Opdat de banken en beurzen hun functies voor het markteconomische systeem en de daarop berustende uitbreiding van de statelijke macht weer kunnen vervullen, beschouwen de redders van overheidswege geen geldsom als te groot, geen prijs als te hoog.
Voor de regeringen waar ook ter wereld staat onwrikbaar vast: hun reddingsacties zijn zonder alternatief. Alle doelstellingen en voornemens van de overheid moeten zich daaraan onderschikken; de gevolgen die de naties en hun economisch leven te wachten staan, zijn zonder meer te aanvaarden: in hun kapitalistische samenleving is immers alles afhankelijk van de succesvolle vermeerdering van geld en krediet. De consequenties zijn weliswaar nog niet precies te overzien, maar één ding is blijkbaar honderd percent zeker en wordt dagelijks luidkeels aangekondigd: voor de overwinning van de crisis moeten diegenen offers brengen die ook al tijdens de gunstige conjunctuur de slachtoffers van de markteconomie waren. Als belastingsbetalers, bankklanten, loonafhankelijke werknemers en gepensioneerden wordt de geëxploiteerde bevolking van het kapitalisme gedetailleerd voorbereid op hogere kosten, lagere lonen en pensioenen, werkloosheid en slinkend spaargeld en vertrouwd gemaakt met het alternatief voor de geëiste beperkingen en ontberingen: anders zou het gehele economische systeem in gevaar komen en ineenstorten.
Voor de loonafhankelijke massa’s valt er dus niets te lachen als de zaken van de zakenlieden op alle niveaus mislukken. Maar moeten zij zich daarom laten inspannen voor de redding van een systeem waarin zij ook tijdens voorspoedige conjuncturen uitsluitend bestemd zijn voor de vermeerdering van rijkdom die ze weliswaar produceren, maar die niet van hen is? Moeten zij zich door linkse en rechtse politici en vrije media op morele manier* laten ophitsen om schuldigen op te sporen – “geldzuchtige gokkers” en soortgelijke louche figuren – en zo het systeem vrij te pleiten?Moeten zij achter de succesvolle uitbuiting staan omdat het mislukken ervan nog erger is? Kortom: moeten zij alles slikken wat overheid en kapitaal hen voorschrijven en voor altijd de rol spelen van gewillige en goedkope arbeidskrachten? Of zeggen zij eindelijk hun dienst op om zich de rijkdom van de wereld toe te eigenen en de regie over hun economisch bestaan zelf in handen te nemen? Daarvoor moet echter de actuele crisis van het kapitaal worden veranderd in de ultieme crisis van het kapitalisme.
Als momenteel iedereen in samenhang met de kredietcrisis om de staat en zijn helpende hand roept (bijvoorbeeld: “Jan Kamerling, voorzitter van werkgevers in de industriële sector, voorspelde ‘massaontslagen’ als de overheid niet te hulp zou schieten. En werknemers van DAF en NedCar trokken naar het Binnenhof om te smeken voor overheidssteun.” Volkskrant, 22.11.08), dringt zich onvermijdelijk de vraag op waarmee de staat, de politiek, de regering tot nu toe bezig waren. Klopt het populaire verwijt dat de staat voor de grote krach nagenoeg niets deed of in elk geval, op “neoliberale” dwaalwegen, ontoereikend toezag op zijn economie? Is de staat werkelijk de grote probleemoplosser, of is hij misschien onderdeel van het probleem? De eenvoudige, blijkbaar amper bekende waarheid luidt dat de staat een heleboel heeft gedaan; en dat zonder dit doen noch “de markt” en de “reële economie”, noch “de financiële sector” met zijn actuele crash tot stand waren gekomen. Alleen al de premisse is absurd, de aanname dat “de economie” er simpelweg is en de staat later optreedt om zich daarmee te bemoeien als een soort onpartijdige scheidsrechter:
– De staat beschermt het eigendom – en daarmee de essentiële basis van de gehele markteconomie. Door deze garantie van overheidswege zijn allen die wellicht een tandenborstel, een auto en een mp3-player maar juist geen vermogen bezitten, buitengesloten van alle middelen die ze nodig hebben om in hun onderhoud te voorzien. Zij en dus het grootste deel van de bevolking moeten als “loonafhankelijken” werk zoeken en gaan werken; ze zijn afhankelijk gemaakt van de ware bezitters wier vermogens het staatsgezag beschermt. Deze kringen kunnen met hun geld of andere middelen waarover zij beschikken (productiemiddelen, gebouwen etc.) iets ondernemen om van geld meer geld te maken: zij laten anderen voor zich werken, uiteraard winstgevend – anders zouden ze helemaal niet beginnen met productie en handel, dienstverleningen en huizenverhuur, verkoop en verpachting van grondbezit etc.
– De staat bewerkstelligt met zijn geldbiljetten (nadruk verboden!) dat allen hierop zijn aangewezen; zij moeten het wettige betaalmiddel verdienen, uitgeven en sparen om deel te hebben aan de rijkdom van de samenleving, de “kolossale opeenhoping van waren”.
– Via zijn centrale bank zorgt de staat ervoor – verkort gezegd – dat de zakenbanken over voldoende krediet beschikken dat zij tot eigen voordeel aan “het bedrijfsleven” uitlenen.
De staat wil kennelijk een economie waarin de ondernemingen door de uitbuiting van hun personeel winst maken. Hij wil bovendien een financiële sector die deze ondernemingen ononderbroken van voldoende krediet voorziet en in de beurs-en-derivaten-wereld steeds groter wordt en effectiever ageert. Want van de economische groei van de ondernemingen en beleggers is de staatshuishouding net zo afhankelijk als van loonbelastingen en BTW. Dankzij een succesvolle economie die een aanhoudende vermeerdering van geld teweegbrengt, kan de staat meer schulden maken en meer invloed uitoefenen op het wereldgebeuren, op politiek en economisch vlak.
– De overheid neemt dus allerlei extra maatregelen opdat de “pijlers van de maatschappij”, de ondernemers en bankiers, successen boeken. Wat het winstmaken belemmert en verhindert, ruimt zij zo grondig mogelijk uit de weg, o.a. de (bescheiden) looneisen van de bonden, “indirecte loonkosten”, ontslagregels, “overdreven” sociale uitkeringen…
– Bij deze hindernissen horen ook de reguleringen van de financiële speculatie. Daar de staat wil dat de financiële wereld op de groei van zijn nationale economie speculeert en zoveel mogelijk speculaties aan zijn nationale beurs resp. door nationale banken worden afgewikkeld, heeft hij vroeger geldende beperkingen buiten werking gesteld, de speculanten- branche een groot aantal vrijheden toegestaan en zo de ontwikkeling van “innovatieve financiële producten” enorm gestimuleerd.
Uit deze rudimentaire opsomming blijkt al het onzinnige van de bewering dat de staat, de grondlegger van de markteconomie, niets heeft gedaan, niet voldoende toezicht gehouden of iets in die trant; precies omgekeerd: de staat zelf heeft op de speculatie gebouwd en juistdie sector daadkrachtig ondersteund die momenteel door zijn crisis het economische leven in wanorde dreigt te brengen. Als de staat nu alle denkbare maatregelen neemt om “het systeem” te redden (de brandstichter als brandweerman) – dan wil hij juist dat redden wat hij heeft opgericht, bevorderd en overeind gehouden en waaraan hij o.a. de economische groei van zijn natie te danken heeft: hij wil de banken en beursen redden opdat de groei van zijn ondernemingen weer functioneert.
Of de verantwoordelijken daarin slagen, is nog maar de vraag. Voor diegenen die geen bedrijven of banken bezitten en niet in de haute finance thuis zijn, is nu misschien een goed moment om zich af te vragen of zij daaraan nog willen bijdragen – dat na de crisis alles gewoon zo doorgaat als voor de crisis.
– Dat de profiteurs van het kapitalistische systeem, de overheid, de geld- en fabriekbezitters, niets liever willen, is begrijpelijk.
– Alle anderen menen weliswaar dat zij voor de redding van het geld-eigendom van de samenleving moeten duimen en tussen hoop en vrees “voor overheidssteun smeken”, hun redenen zijn echter minder begrijpelijk. Zij bestaan uit niets anders dan hun eigen afhankelijkheid van de winstcalculaties van de fabriek- en geldbezitters.
– Natuurlijk, als hun zaken mislukken of failliet gaan, gaat het met de werknemers slecht; daaraan is men gewend. En als de zaken rendabel verlopen? Er zijn toch ongetwijfeld miserabele lonen, lange werktijden, stress en onzekere werkgelegenheid – in de allermooiste fases van de markteconomie. Welk voordeel hebben de “gewone mensen” van de renovatie van de financiële sector?
In de eerste week van september laat de VS-regering weten dat zij na de ineenstorting van Lehman Brothers geen andere grote bank meer wil laten crashen. Daarvoor trekt de minister van Financiën 700 miljard dollar uit om de zwaarst getroffen banken hun waardeloze waardepapieren af te kopen en zo van vers geld te voorzien. Het reddingspakket leidt in het VS-Congres en de publieke opinie tot hevige controverses; men ontdekt de voorkeursbehandeling die de speculatieve branche ten deel valt en vraagt kritisch of de staat werkelijk de taak heeft om de “gokkers” van de investeringsbanken met “het geld van de belastingsbetaler” uit de penarie te halen teneinde het vermogen van failliete speculanten te redden. Linkse demonstranten en rechtse Republikeinen protesteren tegen het “Wall-Street-socialisme” onder de leus: “No bail out!”
Begin oktober is dit debat afgelopen. De vraag of de staat de speculanten moet redden, wordt verdrongen door het fundamentelere inzicht: hij moet – rechtvaardigheid of geen rechtvaardigheid. Want ineenstortende banken slepen het gehele bankensysteem mee – en bijgevolg de totale economie en haar conjuncturen. Op het prospereren van de speculatieve branche zijn niet alleen de rendementen en groeipercentages van het financierskapitaal aangewezen; daarvan is blijkbaar het geld verdienen van de gehele samenleving afhankelijk. Als de ondernemingen vergeefs pogen om krediet te krijgen, als ze hun investeringen niet meer kunnen voorfinancieren, kunnen ze helemaal geen rendabele zaken meer doen. En als hun zelfverrijking mislukt, dan lijkt ook het grote geluk zoek dat een florissant kapitalisme voor de massa in petto heeft: werkgelegenheid! Inderdaad: als de jongleurs op de beursvloeren en in de bankpaleizen er niet in slagen hun inzetten rendabel te vermeerderen, krijgen de bezitlozen geen gelegenheden om hun levensonderhoud te verdienen door te werken voor andermans rijkdom.
En dat is niet alles. Opeens komt aan het licht dat ook het reeds verdiende en opzij gelegde geld – niet alleen van de rijken – op het spel staat. Het spaargeld bestaat uitsluitend uit bedreigde banktegoeden en twijfelachtige waardepapieren. De ouderdoms- en levensverzekeringen, de spaar- boeken… – alles gaat in rook op bij faillissement van de banken die de geldsommen hebben ingezameld en in (hoogst) speculatieve investeringen gestoken.
Weer een week later wordt het inzicht dat de staat de banken moet redden, uitgebreid met de twijfel of hij dat überhaupt kan. In ieder geval doet hij zijn best. Dagelijks staan kanseliers, ministers-presidenten, ministers van Financiën en centrale bankchefs de pers te woord en stellen nieuwe staatshulp voor de stabilisering van de financiële sector in het vooruitzicht.
Ondertussen garanderen de overheden bijna overal en haast onbeperkt de zekerheid van spaartegoeden; in heel Europa wil men geen bank meer laten omvallen en wereldwijd verlagen centrale banken de rente om voor de privé-banken het winstmaken te vergemakkelijken. Na elke hulptoezegging wacht iedereen in spanning hoe de volgende beursdag begint: kunnen de beleggers de maatregelen waarderen, vinden ze de garanties zo vertrouwenwekkend dat ze weer durven te speculeren – of haalt dat alles niets uit zodat de staat verdergaande ondersteuningen en garanties moet bieden? Als bijvoorbeeld de Britse regering; die probeert niet langer om de failliete instellingen met krediet boven water te houden en neemt ze direct in staatsbeheer om hun functie te behouden.
Gaandeweg rijst de bedenking of de staten zich de garantie en overname van alle “slechte” schulden überhaupt kunnen permitteren. Het kleine IJsland is nagenoeg failliet; grotere staten dreigen juist door hun reddingsacties de stabiliteit van hun valuta te ruïneren; het woord “geldhervorming” wordt herontdekt. Men leert dat ook het geld dat niet op de bank ligt maar in de portemonnee van zijn bezitter zit hoe meer aan waarde verliest des te minder de staat over een functionerende bankensector beschikt.
De herfst van 2008 lijkt op een stoomcursus over de kwestie: wat betekent het om in het kapitalisme te leven. Werkelijk alles, het werken en kopen, het leven en overleven, is in laatste instantie een afhankelijke variabele van de financiële sector. Als beursspeculanten en bankiers bij hun zelfverrijking falen, dan faalt vrijwel alles overige – en het volk is plotseling nog armer of zelfs onteigend.
Helaas heeft het volk momenteel geen tijd om zich in de heersende paniek rond de kredietcrisis met de absurde voorwaarde van zijn bestaan uiteen te zetten. Het hoopt, bijgestaan door de vrije media, op de redding van het financiële systeem, opdat alles weer zijn gewone gang gaat.
Wij hebben wel de tijd genomen – opdat deze absurditeit niet langer doorgaat: dus het eerste deel van “Het financierskapitaal” staat op deze website.
Als de pretendenten naar het leiderschap van het Witte Huis alleen nog met zichzelf als succesvolle persoonlijkheid reclame maken, dan is de democratische wilsvorming via verkiezingsstrijd identiek met haar begrip: er wordt een vrijbrief geëist voor de uitoefening van macht op grond van het vertrouwen in de leiderskwaliteit van diegene die de macht in handen krijgt. Merkwaardigerwijs spelen daarbij personen de hoofdrol die een gewone mens in het alledaagse leven liever niet tegenkomt: opscheppers vol eigen lof (die in dit geval niet stinkt). De een verspreidt heldenverhalen uit zijn moorddadige jeugdjaren tijdens zijn vrijwillige deelname aan het terugbombarderen van Vietnam naar het stenen tijdperk; omdat hij daarbij werd neergehaald en door de slachtoffers als oorlogsmisdadiger behandeld, adoreren hem zijn fans tot op de dag van vandaag als american hero. De ander is apetrots op zijn schitterende carrière door de instituties – ondanks migratieachtergrond! – waarbij hij net zo makkelijk zijn overtuigingen bijstelde als hij het inmiddels lastige personeel uit zijn curriculum vitae de vriendschap opzegt. Voor dergelijke figuren ligt het publiek plat van bewondering, en het moet niet eens ieder woord op een goudschaaltje leggen. De kern van democratische verkiezingen bestaat namelijk juist daaruit dat de kiezer en zijn journalistieke verkiezingsmedewerkers vooral beoordelen wie op de overtuigendste wijze erin slaagt zichzelf als de volmaakte incarnatie van de staatsburgerlijke behoefte naar een sterke leidersfiguur te presenteren. En omdat bij de politiek, zoals bekend, vuile handen horen, verwacht de verlichte kiezer van de heerser van zijn keuze dat die ook het vuile werk beter beheerst en opknapt dan de concurrenten.
De zogeheten inhoudelijke kwesties, actueel de globale economische crisis, de gezondheidszorg, energie en milieu fungeren bij de strijd om de gunst van de kiezer als materiaal ter illustratie dat een competente leider voor alle moeilijkheden – die de burger in zijn dagelijks bestaan vooral door de handelingen van “zijn” staat ondervindt – een passende politieke oplossing paraat heeft. Daarbij vindt heel vanzelfsprekend de transformatie van de persoonlijke problemen van de bevolking in een probleemsituatie van de samenleving plaats; daaraan moet ten behoeve van de natie iets worden gedaan, wat weliswaar vele offers van de doorsneeconsument vergt, maar die kan per slot van rekening pas dan goed leven als zijn land topfit en wereldtop is.
Zo reageren de kandidaten op de crash van het krediet en de waardevernietiging op de beurs aanvankelijk met uitgebreide waarschuwingen volgens welke het “falen” van Wall Street onvermijdelijk tot negatieve gevolgen op Main Street zal leiden, om dan midden in de verkiezingsstrijd voor een 700 miljoen hulpfonds te pleiten waarmee het kapitalisme in de VS er weer bovenop moet komen. Grote delen van het financiële kapitaal hebben zich zoëven als “slechte schulden” geblameerd – maar aan hun onmisbaarheid voor de rijkdom van de natie houden de kandidaten onwrikbaar vast en zij bouwen op de enige boniteit die zij als politici kunnen offreren: het geweldpotentieel van de macht. Bij de algemene overeenstemming omtrent het principe – als het kapitaal vertrouwen (= krediet) verspeelt, moet de politiek de verdampte rijkdom door overheidsfinanciën vervangen en daarmee tussen de bankiers het vertrouwen herstellen opdat weer business as usual plaatsvindt – horen de details van de partijenconcurrentie: Obama wil de hypotheken terugkopen en beweert door deze berekenende verwisseling van financiële crisis en geldproblemen van huizenbezitters het euvel bij de wortel aan te pakken. McCain, de conservatief, brengt het moreel-economische theorema naar voren dat de crisis zijn moedige waarschuwingen ten spijt door de “hebzucht” in Washington en Wallstreet werd veroorzaakt, en hij eist het uitbannen van greed ( Nederlands: hebzucht) bij het winstmaken en meer responsibility bij de “verantwoordelijken”, waarmee hij dan weer met Obama overeenstemt in de onvoorwaardelijke eisde inkomens van managers te beperken – vooral na mislukte zaken.
De oplossingen van de Amerikaanse leiders in spe voor de andere nationale “inhoudelijke kwesties” zijn uiteraard eveneens embedded in the American way of Capitalisme: beiden beklagen “Amerika’s afhankelijkheid van aardolie” – echter niet omdat zij verontrust zouden zijn over de begrensheid van grondstoffen en de natuurvernietigende consequenties van de kapitalistische gebruikmaking van fossiele energiedragers: veeleer willen zij naast zonnekracht- en windkrachtinstallaties vooral vele nieuwe “veilige” kerncentrales bouwen en de laatste nationale resources voor de kusten en desnoods ook in Nationaal Parken en beschermde natuurgebieden exploiteren, omdat het “probleem” van de natie daarin bestaat dat “wij” voor “onze” aardolie veel te veel geld aan staten weggeven die “een hekel aan ons hebben” en wier volksmassa’s “onze idealen haten”. Eensgezind over het vijandbeeld, nemen Obama en McCain de bekende verdachten in het vizier: Iran, de Arabische wereld en Venezuela… Als niet alleen die, maar vooral ook Rusland hun aardolie niet meer kwijtraken aan de wereldmacht, zou dat tevens “onze nationale veiligheid” bevorderen daar dan niet meer de VS, maar uitsluitend hun vermeende en werkelijke tegenstanders in de statenwereld te chanteren zijn. Met behulp van een tijdens vier televisiedebatten telkens weer herkauwde onnozele berekening brengen de kandidaten hun heilige belofte – in geen geval de belastingen te verhogen maar integendeel voor de meeste van hun eigen kiezers zoveel mogelijk te verlagen – en hun hervormingsplannen staatshuishoudelijk in balans: McCain wil reeds na 4 jaar de meeste petrodollars in de VS hebben gerecycled, en Obama droomt van de repatriatie van de VS-schuldtitels ter waarde van “500 miljard dollar” uit Chinees bezit via de export van de – onder zijn leadership opbloeiende – technologie ter alternatieve energiewinning, hetgeen in de VS “5 miljoen jobs” zal creëren en in het Rijk van het Midden de schadelijke emissies drastisch zal reduceren. Daarmee rekenen de braintrusts van de kandidaten zich voldoende rijk om de gezondheidszorg te subsidiëren en het onderwijsstelsel grondig te hervormen; aan het laatste hechten beide kandidaten bijzonder veel waarde: voor McCain heeft de school namelijk geen geringere missie dan al de heel jonge Amerikanen voor hun “manifest destiny”, dus voor hun voorbeschikte bestemming de “wereld te leiden” fit te maken. En Obama verklaart het overwicht van de VS op het gebied van onderwijs zelfs tot een “probleem van de nationale veiligheid”: daarvan zou ten eerste de economische potentie van de samenleving afhangen, en bovendien “bestond er nooit een natie waarvan de economie geruïneerd was en die ondanks dat de militaire hegemonie had kunnen handhaven.” Zo functioneert in de machtigste democratie ter wereld de overgang van de miserabele toestanden van de scholen voor arme mensen naar de wereldhegemonie van de natie!
Wat de cruciale buitenlandse kwestie betreft, de “oorlog tegen het terrorisme”, verkondigen beide kandidaten de aanspraak van de VS op onbeperkte wereldheerschappij als natuurrecht; daarvoor zijn beiden te allen tijde oorlogsbereid. Juist hun vastberadenheid om als bekwame opperbevelhebbers desnoods “onze beste zonen en dochters naar het front te sturen” verduidelijkt de kiezer dat zijn stem een licence to kill behelst. Obama belooft zijn volk het hoofd van Osama (letterlijk: we will kill him!) zelfs als hij daarvoor oorlog tegen Pakistan moet voeren; en McCain noemt uitentreuren alle militaire acties van de VS op waar hij, “een zaak van eer”, altijd geheel en onvoorwaardelijk heeft achter gestaan. Op zo’n basis wordt over het adequate oorlogstoneel gedebatteerd. Obama verwijt de Irak-veldtocht van de Bush administratie de voorspelbare mislukking en de “hoge kosten”, dollars en Amerikaanse gesneuvelden. In plaats daarvan beoogt hij een militaire escalatie in Afghanistan, want de enige goede Taliban is een dode Taliban. McCain denkt er net zo over, maar eerst moet hij nog de oorlog in Irak winnen opdat de GI’s “met opgeheven hoofd” thuis kunnen komen. Gezien deze grote soevereiniteit over landen en volkeren die de pech hebben Amerika’s “veiligheidsstrategie” in de weg te staan, kan het niemand verbazen dat over de Iraanse nucleaire politiek in Washington wordt beslist: volgens de kennelijk vanzelfsprekende consensus van de concurrerende kandidaten voor het Witte Huis. Blijkbaar kunnen zij op toestemming van de kiezers rekenen voor hun “analyse” dat nucleaire wapens in het bezit van de VS en van bondgenoten als Israël “peacemakers” zijn, maar in Rusland en China een probleem voor de onbeperkte mondiale macht van Amerika vormen, en in het geval Iran “onvermijdelijk” een oorlog op de agenda plaatsen. De verkiezingsstrijd voeren de kandidaten ter profilering met een meningsverschil: Obama wil met de leiders in Teheran nog persoonlijk praten voordat hij het aanvalsbevel geeft, indien zij niet gehoorzamen.
Amerikaanse politici stemmen daarin overeen met hun volk – dat uit vele door gewonnen oorlogen en succesvolle massacres in hun waan bevestigde patriotten bestaat – dat alles wat er in de wereld gebeurt onder het aspect te beoordelen (eventueel te veroordelen) is of het voor de VS (= “The Greatest Nation on Earth”) voordelig of nadelig uitvalt. Wat dit principe betreft is er geen verschil tussen Balkenende en Bos, Merkel en Sarkozy en de heren Bush, McCain en Obama. De wereldmacht VS bewijst zich echter door het praktische doorzetten van dit standpunt. Vandaar dat de dreiging met en de aankondiging van geweld, dus oorlog, deel uitmaken van de politieke vertrouwensvorming in de VS; onverbloemde oorlogshetze en geloofwaardige bereidheid tot kill & destroy illustreren de karaktersterkte en leiderskwaliteit van een type dat tot alles in staat is als Commander-In-Chief van de natie.
Werkelijk verbazingwekkend hoe uitermate enthousiast het voetvolk van de Europese democratische landen op het Amerikaanse verkiezingsevenement reageert en vooral op de in de peilingen voorop liggende kandidaat van de Democratische Partij. Een dergelijke leider willen wij ook! souffleert heel onpluralistisch de vrije journaille de inheemse volksmassa’s, die de charismatische senator uit het verre Illinois met hun nationale kleurloze leiders vergelijken en in alle ernst naar een nationale incarnatie van deze change-retor als leidersfiguur verlangen. De bewondering voor het succes van het patriottische massa-enthousiasme wordt anderzijds gerelativeerd door kritische commentaren van Europese experts die aan de andere kant van de Atlantische Oceaan de waarheid van de democratie ontdekken (“Het gaat uitsluitend om de persoonlijke vertrouwenswaardigheid van de kandidaten!”) en eraan herinneren dat in het tijdperk van de “globalisering” in de statenwereld van het democratische imperialisme de concurrentie woedt om de competentie tot globaal leiderschap, en dat daarbij de VS de hoofdrivaal zijn. Een machtige VS-president zal Europa wellicht volkomen anders treiteren dan de lamlendige (de lame duck) die nog in het Witte Huis resideert.
De staten van het vrije westen kunnen zich zo verlicht gedragen en voordoen als ze willen: de kwestie hoeveel macht over de hoofden van hun onderdanen zij de religie willen toestaan, is voor geen van deze staten voor eens en altijd beantwoord. Hoeveel morele autoriteit, maar ook praktische beslissingsbevoegdheid of deelname aan politieke beslissingsprocessen de overheid de diverse geloofsgemeenschappen die onder haar gezag actief zijn moet toekennen; welke zij door de typering “sekte” de erkenning weigert; welke zij ondersteuning gunt, aan welke zij beperkingen oplegt; zelfs welke symbolen zij als conform het moreel gebodene beschouwt en welke als ontoelaatbare distantiëring – dat is steeds opnieuw politiek te bepalen. Dat is begrijpelijk: de religie is namelijk voor elke politieke macht een uitdaging. Als georganiseerde geloofsgemeenschap biedt ze haar aanhangers een samenhang van bijzondere aard: die vinden daarin een kant-en-klare leidraad voor de vorming van hun morele wil. Zij mogen zich in een gemeenschap verenigd voelen die hen criteria daarvoor levert wat wie toekomt en wat wie betaamt, en zij krijgen gelegenheden voor goede daden geboden – dus “oriëntatie” in een door geweld en ellende geteisterde wereld die zo dringend op het goede is aangewezen. In dit opzicht is de religie een concurrentie voor de politieke macht; ook de overheid hecht er uitermate veel waarde aan om de wil van haar onderdanen moreel te vormen. De wereldlijke macht wil haar volk niet simpelweg onderdrukken, maar van zijn wil gebruikmaken: aan de geboden en verboden van de nationale samenleving moeten de onderdanen zich niet gewoon onderwerpen, zij dienen zich ook uit eigen overtuiging actief te onderschikken: ze als “regels” van hun staatsburgerlijk samenleven erkennen en als goed achten. Daarom laat de inhoud van de morele maatstaven waaraan het volk zich onder haar heerschappij accommodeert de staatsmacht helemaal niet onverschillig; hoofdzakelijk insisteert zij echter erop dat zij ten opzichte van alle maatschappelijk omstreden kwesties erkend wordt als laatste en hoogste instantie die over recht en onrecht te beslissen heeft: wat de fundamentele kwestie van de nationale zedelijkheid betreft duldt de politieke macht geen goden naast zich. Maar op hetzelfde terrein is de religie nu eenmaal actief; en moderne staten zijn geenszins van plan om deze activiteit te verbieden. In de door de religie verkondigde principes van een God welgevallig leven ontdekken zij namelijk terecht geen principiële tegenstelling tot de gewenste staatsburgerlijke moraal. Welke houding een staat tot welke geloofsgemeenschap inneemt, is volkomen afhankelijk ervan of hij haar dogma’s als functioneel voor zijn morele eisen beschouwt; of hij deze dogma’s als bruikbare aanvulling en onderbouwing van zijn staatsburgerlijke zedenleer waardeert of omgekeerd daarin een opvatting van de geboden en verboden ontdekt die hij niet alleen als afwijkend, maar als storing en ondermijning van de nationale zedelijkheid beoordeelt. In al deze kwestie eist de staat het laatste beslissingsrecht – ook en juist tegenover de instituties van de religie. Die worden immers juist daardoor gekenmerkt dat ze zich op een eigen Opperwezen beroepen ter onderbouwing van hun morele dogma’s; vandaar dat zich geen van hen omtrent de fundamentele kwesties van goed en kwaad simpelweg tot ideële handlanger van het politieke gezag laat degraderen. En dankzij haar invloed op de morele overtuigingen van haar aanhangers beschikt de kerk doorgaans over een zekere maatschappelijke macht om haar geboden door daden te laten volgen. Voor de staat behelst de autoriteit van de kerk, ondanks alle waardering voor haar boodschappen, dus ook steeds een risico dat hij in de gaten moet houden. Dat gelovige mensen de geboden van hun kerk op een verkeerde manier als handelingsinstructie zouden kunnen misverstaan, weet elke staatsmacht maar al te goed; en dat niet pas dan als buitenlanders moskeeën willen bouwen. Soms moet de minister van Binnenlandse Zaken dan ook met zijn macht erop attenderen dat kerken geen “rechtsvrije ruimtes” voor het verbergen van asielzoekers zijn, en dat het priestergewaad geen autoriteit verleent om tot “proletarisch winkelen” op te roepen. De staat maakt dus voortdurend de geloofsgemeenschappen tot voorwerp van observatie en zorgt ervoor dat zijn geweldsmonopolie door de geboden van de religie geen concurrentie ondervindt. Het moet duidelijk en door alle zijden aanvaard zijn dat de kerk haar autoriteit in overeenstemming met en in de zin van de politieke macht uitoefent die de bijdrage van het geloof tot het functioneren van haar samenleving weet te waarderen. Een dergelijke heerschappij beroept zich dan graag op de “christelijke waarden” die de goede politiek nog extra adelen.
Het vraagstuk welke instanties geautoriseerd zijn om zich met de morele wilsvorming van het volk bezig te houden, is dus in het verlichte oude Europa allerminst uitgestorven. Scientology, Mun-sekte en koranscholen eerder niet; als de “jeugd van de wereld” op kerkendagen bijeenkomt in plaats van drugs te gebruiken, wordt dat algemeen toegejuicht. Wat het officieel erkende geloof betreft is de kwestie dus (anders dan bijvoorbeeld tegenwoordig in Turkije) tot principiële tevredenheid van beide zijden beslist en geregeld.
Uit het debacle van het financiële systeem zijn enkele lessen te trekken over de rijkdom van kapitalistische naties: daar de grote banken wereldwijd ineenstorten en miljardenvermogens in één klap in rook opgaan, zijn politici, economische experts en journalisten bezorgd over de gevolgen van deze crashes voor de zogeheten “reële economie”. Dat is opmerkelijk; want tot kort geleden was het verschil tussen enerzijds de beurskoersen en bankrendementen en anderzijds de rijkdom die door productie en verkoop van nuttige dingen ontstaat volledig onbekend. Zelfs het eenvoudige volk dat geen aandelen bezit, mag in het avondjournaal kennis nemen van het niveau van de beurskoers en daarin een graadmeter zien voor de toestand van “het bedrijfsleven”. Als de beursmakelaars optimistisch waren en de AEX-index weer eens gestegen is dan is – op welke manier dan ook – de rijkdom gegroeid waarvan “wij met z’n allen” leven. Maar omdat banken tegenwoordig ineenstorten en de financiële accumulatie niet meer functioneert, kennen de experts opeens (en vermoedelijk zolang deze toestand aanhoudt) het verschil tussen speculatieve vermogenstitels en werkelijke rijkdom die in de “reële economie” door arbeid geproduceerd wordt.
Desondanks pleit niemand van de experts ervoor dat men zich op de productie van werkelijke rijkdom concentreert en de financiële instellingen met hun speculatieve geldvermeerdering getroost naar de knoppen laat gaan. Zo’n gedachte gaat in een kapitalistische natie elk voorstellingsvermogen te boven. Juist als het financiële kaartenhuis instort, maken de verantwoordelijken zich grote zorgen over de diensten die het kredietwezen voor de reële economie moet verrichten. In naam van deze dienst verwijten zij de hoofdrolspelers van de financiële markten alles verkeerd te hebben gedaan. Het is ronduit belachelijk hoe de voorstanders van een potente financiële sector plotseling hebzucht bij de jarenlang opgehemelde bankiers ontdekken; hoe zij, die anders risico en risicobereidheid als voortreffelijke eigenschap van het kapitalistische systeem prijzen, ineens de mateloze risico’s bekritiseren die de vanwege hun gigantische rendementen bewonderde investeringsbanken hebben genomen en wellicht zelf niet meer hebben kunnen overzien.
Daarbij hebben de investeerders en beheerders van de grote geldvermogens helemaal niets verkeerd en in wezen niets anders gedaan dan ze altijd al deden. Zij hebben de enorme groei van hun branche en zodoende de vermeerdering van hun eigen rijkdom door middel van zaken teweeggebracht waarvan reeds het oerdegelijke uitgangspunt van speculatieve aard is.
Zaken doen door geld uit te lenen
Banken doen hetzelfde als alle kapitalistische ondernemers: zij maken van geld meer geld – echter zonder de omweg via productie en verkoop van goederen. Een bijdrage tot de productie van materiële rijkdom leveren de financiële instellingen niet. Zij lenen geld uit – en vermeerderen het door een overeenkomst met hun kredietnemer: die moet het na een vastgestelde termijn inclusief rente terugbetalen. Daarbij kan het hen zelfs niets schelen of hun klant het geleende geld als kapitaal investeert en winst maakt of slechts aan consumptie besteedt. Zijn wettelijke plicht tot terugbetaling geldt absoluut; of hij daartoe daadwerkelijk in staat is, hangt ervan af of hij op de vervaldag het benodigde bedrag kan opbrengen. Met deze omstandigheid wordt in de betrekking tussen kredietgever en kredietnemer geen rekening gehouden: de bank gaat ervan uit – en als alles naar wens verloopt terecht – dat het geld zich naarmate de tijd verstrijkt automatisch vermeerdert: in handen van de bank is geld direct kapitaal – maar uitsluitend door het feit dat zij speculeert op een geldvermeerdering die anderen bewerkstelligen en waarop zij zelf geen invloed heeft. Het algemene karakter en de wijde verbreidheid van het krediet als vast onderdeel van het economische leven berust dus op de omstandigheid dat het wordt gebruikt voor de kapitalistische geldvermeerdering. Met de rente eigent zich de bank een deel van de winst toe die met productie en handel wordt gemaakt. Haar macht om van de kredietnemer meer geld terug te eisen dan zij heeft gegeven, is erop gebaseerd dat de bank hem in staat stelt winst te maken met kapitaal dat niet zijn eigendom is. Hij betaalt tribuut omdat hij met geleend kapitaal meer winst kan maken dan alleen maar met eigen kapitaal.
De grootte van het beschikbare kapitaal blijkt de essentiële voorwaarde voor het winstmaken in een wereld waarin de werkelijke bron van de materiële rijkdom niet telt omdat deze zo betrouwbaar functioneert. In een geordend kapitalisme is niets meer afhankelijk van de wil en bereidheid van de arbeiders die de nuttige dingen produceren die vervolgens met winst worden verkocht; goedkope arbeidskrachten zijn er meer dan voldoende in alle beroepen en op alle opleidingsniveaus; en zij staan zo vanzelfsprekend ter beschikking dat geen kapitalist zich van hen nog afhankelijk beschouwt; in zijn calculatie zijn ze niets anders dan productiefactoren naast grondstoffen en machinerie.
Onder dergelijke omstandigheden is het vermogen om winst te maken in feite alleen nog afhankelijk van de macht van het geld. Wie in staat is om zich de noodzakelijke productiemiddelen te verschaffen en over het nodige kapitaalvoorschot beschikt, wie ook voor fases van onderzoek en ontwikkeling financiële middelen kan voorschieten en technische innovaties betalen die de productiecapaciteiten van de concurrenten overtreffen en ontwaarden, die doet goede zaken. Of en in welke mate een onderneming of een natie op haar vestigingsplaats de winstmakerij op gang kan brengen, over welke concurrentiewapens zij kan beschikken – dat alles wordt bepaald door de beschikking over het benodigde kapitaal. Hierdoor ontstaat de raadselachtige schijn dat het geld zelf de bron van zijn eigen vermeerdering is: dat het geld zonder meer en vanuit zichzelf al kapitaal is.
De beschikking over kapitaal wordt door de bank verleend – en daarmee wordt de groei van het particuliere en nationale kapitaal, die is gelimiteerd door de omvang van de voor herinvestering bestemde winst van deze beperking bevrijd. Op deze dienstverlening voor de industriële en mercantiele winstmakerij berust de macht van de bank om voor haar aandeel aan de geldvermeerdering te participeren die anderen uit hun arbeidskrachten halen.
De accumulatie van het financierskapitaal
Natuurlijk is het niet de doelstelling van de bank om als dienstverlener voor de winstmakerij met loonarbeid te fungeren. Zij dient niet de reële economie maar profiteert – net als elke kapitalistische onderneming – van de behoefte van anderen om daarmee zelf winst te maken. De kapitalistische reële economie en het gehele produceren en consumeren van de samenleving zijn daarvan afhankelijk, zijn middel tot zelfvermeerdering van het financierskapitaal – en dat niet alleen maar vanuit de beperkte optiek van de geldmagnaten, maar objectief: de banken die erover beslissen welke onderneming krediet krijgt – daarmee dus over de noodzakelijke concurrentiewapens beschikt – en welke niet, wiens schulden geprolongeerd worden, welke nalatige schuldenaar daarentegen faillissement moet aanvragen, zijn de economische machtscentra die het verloop van het kapitalisme bepalen.
De banken maken van hun privilege om geld zonder elke omweg tot kapitaal te maken, dwz. het uitsluitend door uitlenen en terugvorderen te vermeerderen, zo goed mogelijk gebruik. Daarbij zouden zij echter niet ver komen als zij (slechts) het geld zouden uitlenen dat hun eigenaren uit privé-vermogens hebben ingebracht, en vervolgens zouden afwachten tot het inclusief rente naar hen terugstroomt. Net als hun kredietnemers “werkt” ook de bank met geld dat niet van haar is. Zij leent het bij het publiek door ingelegde geldbedragen binnen te halen en voor spaarboekjes, termijndeposito’s, soms ook voor girorekeningen rente te beloven. Zij verschaft zich de beschikking over vreemd geld om anderen tegen hogere rente de beschikking over vreemd geld te verlenen.
Zo scheidt de bank het eigendom aan geld van de beschikking erover en gebruikt het geld op dubbele wijze. Van haar kredietgever, de klant die een rekening bij haar heeft, neemt zij geld en leent dit weer uit. Het eigendomsrecht blijft bij de kredietgever, het geld zelf gaat naar de kredietnemer die daarmee kan omgaan als met eigen geld. Ondanks dat belooft de bank de inleggers dat ze te allen tijde (of na een vastgestelde termijn) over het ingelegde geld kunnen beschikken – geld dat zij helemaal niet meer heeft en waarvan zij hoopt dat het ooit in de toekomst en afhankelijk van het zakensucces en de solventie van haar schuldenaar weer terugkomt. Dat is de tweede fase van de speculatie.
Onverschillig op welke wijze zij dit kunststuk teweegbrengt – zij brengt het niet alleen met betrekking tot haar inleggers maar ook ten opzichte van zichzelf in praktijk: weggegeven geld dat zij tot de terugbetaling – die onzeker is – niet heeft, beschouwt zij als vermogenswaarde die zij bezit en als “activa” in haar boekhouding noteert. Alweer beschouwt zij het als hoogst onverantwoorde braaklegging van vermogen als zij haar rechtstitels op toekomstige terugbetaling in haar boeken zou laten staan en op aflossing wachten. Zij behandelt de schulden van haar klanten als “assets”, als rentedragend kapitaal dat zij met winst aan andere geldbeleggers verkoopt of tot basis van haar eigen nieuwe kredietopname maakt om zonder enig nieuw eigen kapitaal dezelfde kringloop van verdubbeling van geldvermogens steeds opnieuw en op steeds hogere schaal op gang te brengen.
Kredietcirkel
Het betalingsvermogen dat banken en financiële instellingen door gebruikmaking van vreemde schulden als verkoopbare en beleenbare vermogenswaarde creëren, gebruiken zij vanzelfsprekend niet uitsluitend en ook niet hoofdzakelijk om hun klanten uit de “reële economie” van het noodzakelijke krediet te voorzien, maar zij investeren in alles waarvan zij groei verwachten: in aandelen, grondstoffen, edele metalen en ook in rentedragende waardepapieren die andere banken op de markt brengen. Daarmee maakt het financierskapitaal zijn groei en rendement onafhankelijk van de beperkte groeibehoeftes en groeikansen die industrie en handel hem bieden. Op dit niveau is van een dienstverlening van de financiële sector voor de reële economie niets meer te bespeuren: deze afdeling van het kapitaal waarop de rest van de kapitalistische economie zo cruciaal is aangewezen, maakt simpelweg gebruik van haar speciale positie en accumuleert vanuit zichzelf. Het financierskapitaal radicaliseert nogmaals zijn vermogen om geld zonder omweg als kapitaal te gebruiken en gebruikt daarvoor geenszins geld, maar geld dat niet zijn eigendom is, beloofd en verwacht geld – dus krediet – als zichzelf vermeerderend kapitaal. De ene bank verschaft zich solvabiliteit doordat zij krediet bij andere banken opneemt, namelijk zo dat zij aan hen waardepapieren, rentedragende terugbetalingbeloftes verkoopt die zij emitteert op basis van het verwachte succes van haar zaken. En zij geeft andere banken krediet doordat zij door hen geëmitteerde waardepapieren koopt. Binnen deze cirkel creëren de financiële instellingen steeds nieuwe investeringsgelegenheden en tegelijkertijd die investeringsmiddelen die nodig zijn om de gelegenheden te benutten. Zij geven elkaar en nemen van elkaar krediet, schrijven zich zo steeds grotere vermogens op hun tegoedsaldo bij en betalen en ontvangen daarvoor steeds meer rente en soortgelijke winsten. Wat bij een enkele bank alleen als zwendel zou worden beschouwd, is bij het enorme kredietgebergte dat de kredietsector in zijn totaliteit heeft opgehoopt een respectabele manier van zaken doen: het kredietsysteem geeft zichzelf krediet.
Dat functioneert inderdaad – en wel zolang de beleggers, dus voornamelijk de banken zelf en hun investerings- en hedgefonds, met de geldvermogens die ze bijschrijven en op de financiële markten voortdurend laten circuleren niets anders willen beginnen dan ze zo snel mogelijk weer in profitabele beleggingen te investeren. Maar zodra, om welke reden dan ook, twijfels over de eindeloze voortgang van deze spiraal rijzen en niet alleen een enkeling maar tal van deelnemers in plaats van waardepapieren daadwerkelijk geld willen zien dat door deze papieren wordt beloofd, dan wordt snel duidelijk dat geen enkele bank het geld heeft dat zij verschuldigd is en haar schuldeisers belooft. De kettingreactie die dreigt als een grootbank failliet gaat, levert de proef op de som: waarom kan het mogelijke faillissement van Fortis het gehele nationale financiewezen meeslepen? Waarom kan de crash van Lehman Brothers het wereldwijde financiële systeem in de afgrond storten? Juist omdat de vermogens van de banken uitsluitend uit schulden van andere banken bestaan. Als een bank haar schulden niet meer betalen kan dan heeft dat tot consequentie dat de vermogens van de anderen niets waard zijn omdat die immers slechts uit betalingsbeloftes van de concurrenten bestaan. Daarmee is tenminste een ding bewezen: binnen een ontwikkeld financieel systeem doen banken hun zaken niet werkelijk met geld dat zij hebben of lenen, maar met het krediet waarover zij als grote centra van de geldmacht beschikken en daarmee dus algemeen genieten. Hun zakelijk middel is het vertrouwen van hun concurrenten en daaruit voortvloeiend het vertrouwen van het brede publiek dat ze steeds betalen kunnen als ze moeten. De banken genieten niet het vertrouwen omdat zij betalen kunnen, maar zij kunnen betalen zolang zij dit vertrouwen genieten.
Dat daarbij periodiek wantrouwen ontstaat, is maar al te gerechtvaardigd. Per slot van rekening bestaan de vermogenswaarden die in reusachtige hoeveelheden gecreëerd en geaccumuleerd worden niet uit goed geld, het algemene middel om aan de geproduceerde rijkdom te komen, maar uit beloftes op toekomstige betaling van geld. Zolang het vertrouwen op toekomstige betaling intact is, zijn de schuldtitels te verzilveren, zijn dus geldswaardige papieren. Daar het vertrouwen van de beleggers de enige reden is om vertrouwen te kunnen koesteren, slaat deze cirkel altijd weer om in zijn tegendeel; aanleidingen zijn er voldoende; dat kunnen bijvoorbeeld, maar moeten niet, mislukte zaken van “het bedrijfsleven” zijn. Uit het omslaan van het vertrouwen en uit de wanhopige poging om schuldpapieren nog te gelde te maken, wordt duidelijk dat de financiële vermogens niet de werkelijke kapitalistische rijkdom belichamen zoals ze van zichzelf beweren en waarmee op de beurzen wordt gehandeld en betaald, maar dat deze niets anders zijn dan speculatieve anticipaties, rechtstitels op toekomstige rijkdom, die – zoals dan blijkt – helemaal niet echt bestaat. Zodra überhaupt de vraag rijst of het door de waardepaieren beloofde geld ook daadwerkelijk voorhanden is, blijkt het geld dat door arbeid en uitbuiting is voortgebracht en vermeerderd, altijd veel te weinig te zijn. Dergelijke ineenstortingen van door speculatie geschapen vermogens zijn niets nieuws. Als zij momenteel heviger verlopen dan meestal het geval is, als niet alleen deze of gene sector van de financiële markt instort en niet slechts een paar landen failliet zijn, maar het gehele globale financiële systeem dreigt ineen te storten of ineenstort, dan uitsluitend omdat de financiële kapitalistische accumulatie, die aan dit einde voorafging, bijzonder omvangrijk was en op globale schaal plaatsvond.
De staten redden hun financieel systeem – een bekentenis
Nu springen regeringen in de bres en schieten de failliete banken te hulp: de Nederlandse regering steekt miljarden euro’s in Fortis, de Belgische, Duitse, Engelse… etc. De VS-overheid wil de onvoorstelbare som van een biljoen dollar besteden om de actuele crash van haar nationaal kredietsysteem te stoppen. De faillissementen van de grote speculanten zijn blijkbaar geen privé-zaak. Door hun gigantische inzet bekennen de staten dat een functionerende speculatiebranche het levenselixer van hun economie en van hun eigen financiën is. Betalingsvermogen zowel voor de noodzakelijke investeringen van de nationale economie alsook voor de behoefte van de staatshuishouding in principe onbeperkt te kunnen mobiliseren, namelijk uitsluitend door gebruikmaking van het vertrouwen op de kredietmacht van de grote banken – daarin bestaat de essentiële economische potentie van een natie in de kapitalistische wereld. De mate waarin staten over zo’n potentie beschikken, maakt het onderscheid tussen de staten uit; landen die niet (meer) over een dergelijke kredietmacht beschikken, blijven voor altijd en eeuwig arm en machteloos – of zullen dit spoedig worden.
Deze buitengewoon belangrijke dienst voor het vaderland verrichten de financiële kapitalisten hoe beter, hoe minder beperkingen hun wordt opgelegd voor het vermeerderen van hun bankwinsten, schuld- en vermogenstitels, wat geenszins als dienstverlening is gedacht. Daarom zijn de verwijten van de politici aan de “gokkers en speculanten” binnen de financiële instellingen zo oneerlijk: de respectievelijke regeringen zelf hebben de financiële sector decennialang steeds meer vrijheden toegestaan om zijn groei en winst te verhogen. Als de speculatie van de grote geldwolven in rook opgaat dan is voor hun redding van overheidswege geen geldsom te groot: de overheid “verzekert” alles, legt haar eigen kredietwaardigheid in de waagschaal, belast de toekomstige staatshuishouding en brengt de waarde van haar nationale valuta in gevaar, en de gehele samenleving moet via belastingen en schatkist voor de redding van de banken bijspringen. De dienst die de geldkapitalisten voor de samenleving verrichten, bestaat uit hun zelfverrijking; daarvoor moet het brave volk niet alleen binnen de reële economie zijn dienst doen en goedkope arbeidsprestaties leveren; daarnaast moet het in tijd van nood ook nog eens borg staan voor de redding van kredietinstellingen die met miljarden jongleren.
Daar is niks mis mee: het geldkapitaal belichaamt met zijn aanspraak op vermeerdering ook tegenover elk enkel kapitaal in handel en industrie het kapitaal als zodanig. De zaken van het financierskapitaal – geldeigendom zonder elke tussenstap tot bron van meer eigendom te maken – zijn een absolute voorwaarde voor het succes van alle overige economische activiteiten. Van de speculatieve zelfverrijking van de geldmagnaten is het hele bedrijsleven van het land afhankelijk gemaakt, ook arbeid en loon van de bezitloze massa. Wie deze waanzin niet wil kritiseren, moet ook niet zeuren dat de staat voor de noodlijdende armen geen euro te veel wil uitgeven, maar wel de noodlijdende banken met miljarden euro’s spekt.
Het wetenswaardige over het financierskapitaal en de kredietcrisis in: Gegenstandpunkt 3/08
De werkelijke competitie tussen de staten vindt niet op de Olympische speelvelden plaats maar op de markten en af en toe ook op de slagvelden. De concurrentie om marktaandelen op bijvoorbeeld de vliegtuig- of financiële markt beoogt nationale economische winst ten nadele van de medeconcurrenten. Voor de economische handel hebben de naties elkaar nodig, tegelijkertijd brengen zij elkaar echter schade toe. Het verloop van deze tegenstelling heeft als betrouwbaar fundament de coöperatie tussen de staten nodig die zich daarin manifesteert dat zij overeenkomen om op basis van verdragen te concurreren, waarin de tegenstanders zich wederzijds tot prestatie en tegenprestatie verplichten. Deze tussenstatelijke overeenkomst over alle mogelijke soorten van verdragen maakt geen enkele tegenstelling ongedaan, maar vormt de onderling afgesproken randvoorwaarden voor het uitvechten hiervan.
De verheven Olympische gedachte plaatst naast de harde concurrentie tussen de naties het leugenachtige ideaal van een werkelijke eenheid tussen de contractanten. Onder de Olympische ringen die symbolisch alle continenten verbinden, wordt de vriendschap tussen de volkeren als een gezamenlijk sportfeest geënsceneerd en gecelebreerd. Alsof dezelfde nationale collectieven, die zoëven nog als werkende instrumenten voor het exportoffensief tegen andere werden ingezet of zelfs als soldaten tegen elkaar in een militaire strijd geslachtofferd, uiteindelijk toch een hart en een ziel zouden zijn. De slechte ervaringen die de leden van dergelijke collectieven met hun respectievelijke naties en de daarbij horende internationale conflicten hebben, dienen tenminste voor de duur van de Olympische Spelen naast het mooie beeld te verbleken dat de staten van zichzelf en hun onderling verkeer tentoonspreiden. Bij wijze van uitzondering gaat het nu eens niet om geld of macht maar om de kwestie welk land het beste presteert op het gebied van sport. En deze politieke instrumentalisering typeert dan ook dit sportevenement en laat weinig heel van de euforische gemeenschappelijkheid van de volkeren.
Atleten, stadionbezoekers, televisiekijkers en de politieke leiders van de respectievelijke naties versmelten tot één groot nationaal “wij” dat de strijd aangaat met andere nationale collectieven en voor de eigen sporters duimt. Daarbij verdwijnen alle tegenstellingen tussen bijstandtrekkers, managers, politici en AOW’ers, kortom: het ordinaire machtsapparaat en de door hem gecommandeerde klassentegenstelling verandert in het beeld van een innige gemeenschap van gelijkgestemden. Volstrekt gescheiden van zijn exploitatie voor de economische groei of succesvolle handelsbalansen toont zich nu de capaciteit van dit collectief op het gebied van sport, een groot goed en de bron van terechte trots. Een sport- of cultuurnatie willen ze allemaal graag zijn omdat daaruit – onafhankelijk van profane economische groeicijfers of werkloosheidspercentages – hun klasse blijkt die hulde verdient.
Voor deze nationale opschepperij willen de naties erkenning, en wel van hun eigen inwoners alsook van huns gelijken. En die wordt op de Olympische sportlocaties verkregen of juist niet. Dat meedoen de hoofdzaak is, de Spelen er dus niet echt toedoen, dat weerspreken de naties op onmiskenbare wijze zelf. Hun waardige representatie als geslaagde en succesbekwame eenheid van elite en voetvolk is een kwestie van eer en rechtvaardigt zonder meer de investering van tig miljoenen voor het fokken van menselijke topprestatierobots die een behoorlijk aantal medailles springend en sprintend behalen.
In deze ideële prestatievergelijking is elke natie enerzijds gelijkwaardig, ongeacht haar macht en rijkdom. En anderzijds strijden zij om de beste positie in een hiërarchie die de hoeveelheid eer becijfert en onder de deelnemers verdeelt. Een natie kan door haar sportsucces veel of weinig eer behalen, en tussen overwinningsroes en afgang liggen misschien 10 tot 15 plekken in de medaillespiegel. Iedereen wil dus goede resultaten boeken; en als gastheer van de Spelen te fungeren, is al een eer op zich waarvoor de staten kosten noch omkoperij schuwen. Zoiets signaliseert aan de staten en volkeren van de wereld dat men de gastheer niet alleen in staat acht maar ook toestaat zijn rol als representant van de volkerenvriendschap te vervullen. Omgekeerd zijn de Spelen daarom buitengewoon goed bruikbaar om potentiële kandidaten door een boycotdiscussie deels of helemaal het respect te ontzeggen. Het geconstateerde gebrek aan geschiktheid inzake sportieve volkerenvriendschap doelt daarbij in waarheid op een volkomen andere wereld dan die van de sport, namelijk op de ongewenste rol die de geattaqueerde in de werkelijke concurrentie speelt.
Deze vaste verstrengeling van twee werelden, hier de internationale sport, daar de mondiale statenconcurrentie, is dermate diep verworteld in het alledaagse bewustzijn dat de politiek en de globale publieke opinie sinds maanden niets gewoner vinden dan het negatieve oordeel over de politieke en economische rivaal China als slechte mening over de gastheer van een sportfestijn uit te bazuinen. En wel juist zo gedoseerd en berekenend als in de werkelijke wereldpolitiek, namelijk als mengeling van erkenning en verachting. Verachting voor een ongewenst opkomend land, hetgeen uiteraard voor de boycot van de Spelen pleit. Atleten die blijkbaar reeds in de aanloop naar de Spelen aan de mentale gevolgen van doping laboreren, vinden dat onrechtvaardig omdat ze jarenlang getraind hebben. De bevoegde minister daarentegen beseft dat een boycot een stap te ver zou gaan omdat men door vernederingen Peking’s welwillendheid inzake economische en andersoortige coöperatie niet op het spel mag zetten. Omwille van hun effecten moeten de Spelen dus doorgaan, bevindt de minister. Daarmee zijn de gelegenheden om de Chinese gastheer te beledigen en diens reputatie te beschadigen immers niet van tafel. Een goede gelegenheid biedt reeds de ophef over de Olympische fakkeltocht die moeiteloos te veranderen is in een spitsroedentocht. Niets wordt aan het toeval of aan de traditionele nationale manieren van anti-Chinees protest overgelaten. Voor elke etappe worden door regeringen en NGO’s anti-Chinese demonstranten opgetrommeld. Vervolgens wordt de kleine vlam door een massale politiemacht tegen fanatieke protestfiguren beschermd. Op de televisie, waarvan de ploegen uiteraard op tijd ter plaatse zijn, kan de hele wereld meegenieten hoeveel bescherming China behoeft, dus hoeveel vijanden het heeft. Omdat ook de mooiste fakkeltocht bij het begin van de Spelen voorbij is, denken de “think tanks” van de politiek-olympische beweging over andere inzetbare wapens na. Het Olympisch handvest dat politieke demonstraties in woord en daad verbiedt, is toch eigenlijk als muilkorf voor de atleten te beschouwen. Die zouden toch, fit genoeg zijn ze in ieder geval, in het stadion de Chinezen wel eens de les kunnen lezen. Maar er is ook twijfel. Als het handvest en daarmee het verbod van politieke demonstraties verdwijnt, is het ook met de Olympische Spelen afgelopen omdat het sportfeest heel snel zou uitmonden in op z’n minst verbale ruzie en strijd, waarschuwt het Olympisch Comité. Kosovaren molesteren Serviërs. Iraniërs Israëli’s, Polen vallen Duitsers lastig – en samen met de Olympische geest zou het bruikbare instrument ter ziele gaan.
Als men de Olympische Spelen wil behouden, moet het handvest van kracht blijven. Dit besluit – dat eigenlijk geheel conform is met de bedoeling van de politieke uitvinders die het spektakel als diplomatiek instrument waarderen – haalt zich echter ook de woede van hoogstaande politieke representanten op de hals. Zij kunnen het blijkbaar niet opbrengen eens in de vier jaar voor een periode van vier weken hun onderlinge vijandigheden te laten rusten. Zij verwijten de functionarissen van het Olympisch Comité lafheid in het aangezicht van de vijand; deze counteren met de tegenwerping dat men van een sportfunctionaris niet de effecten mag verwachten die uitsluitend de politiek tegenover China kan bereiken, maar niet wil. En zo ruziet men door over de manier hoe men de Chinese gastheer zo geraffineerd blameert dat hij de wedstrijd niet staakt op het echt belangrijke gebied van tussenstatelijke betrekkingen…
Meer over China, Olympische Spelen, mensenrechten, Tibet, Dalai Lama…
in Gegenstandpunkt 2-08: Gegenstandpunkt Verlag, München
Naar aanleiding van enkele voedselrellen van Haïti tot Egypte haalt de wereldhonger opeens buiten de kersttijd de krantenkoppen en voorpagina’s, kleurenfoto’s van plunderingen illustreren de ernst van de situatie en uit het archief duikt achtergrondinformatie op; blijkens de grafieken bedraagt het aantal hongerlijders sinds jaar en dag circa 800 miljoen, in 2007 exact 862 miljoen; dagelijks overlijden honderdduizend mensen aan honger en zijn directe bijwerkingen, geen apocalyptisch doemscenario of antikapitalistische diffamatie maar reeds decennialang de normale toestand op minstens drie continenten, een soort perma-honger met gewenningseffect; als gevolg van de actuele zogenaamde “hongercrisis” zullen er echter 100 miljoen slachtoffers, sterker nog: wellicht rebellerende relschoppers bijkomen, voorspelt Robert Zoellick, de president van de Wereldbank, en luidt de alarmbel.
Onder het motto: heeft het landbouwbeleid gefaald? gaat de waakzame publieke opinie, altijd alert als er onlusten zijn, onmiddelijk op onderzoek uit: hoe zit het bijvoorbeeld met de handelsquota, buffervoorraden en andere stabiliserende en stimulerende mechanismen van de overheid?…; experts komen aan het woord die de “exploderende” prijzen op een “verziekte” markt als wortel van het huidige euvel ontdekken; de wankele verhouding tussen vraag en aanbod wordt verstoord (speculanten en Chinezen!): geen wonder dat de prijs van rijst, graan en maïs bijna verdubbeld is en voor soja en suiker nagenoeg hetzelfde geldt – met de bekende negatieve uitwerkingen op de overlevingskansen van een hoop mensen (en op de politieke stabiliteit van 20 tot 30 “arme staten”).
Wij leren: als de voedselmarkt in balans en “gezond” is, blijft het aantal hongerlijders constant; “vervolgens komen er perioden met hoge prijzen die de armen zwaar treffen” (nrc-next): de prijsstijging leidt kennelijk tot meer hongerlijders; geen al te moeilijke les zou men kunnen denken, niettemin weigert de kritische publieke opinie pertinent de logische conclusie te trekken dat de reden voor zowel de permanente als voor de “nieuwe” honger de prijs is; het (over)leven van de mensen hangt uitsluitend af van de prijs van het voedsel. Daarmee is tegelijk gezegd dat de mededelingen omtrent de invloed van het klimaat op de oogst niet ter zake doen en even onzinnig zijn als de diverse berekeningen uit de agrarische hoek over de makkelijk te verhogende opbrengsten graan etc. per hectare (tenslotte gaat het niet om planeconomische behoeftebevrediging); net zo min als dakloosheid samenhangt met een gebrek aan bouwmateriaal, bestaat er een verband tussen honger en voedselschaarste.
Voedsel is er immers voldoende, er wordt zelfs steeds meer geproduceerd (geen krant die de cijfers verzwijgt), het kost echter geld – en wordt alsmaar duurder. De voedselsituatie van de wereldburgers is blijkbaar een afhankelijke variabele van hun portemonnee, of omgekeerd uitgedrukt: voedselproducenten, kleine boerenbedrijven en grote concerns, produceren exclusief voor koopkrachtige klanten; andere “productieprikkels” kent de markteconomie sowieso niet; allemaal tamelijk triviaal, en toch wil niemand bij het tellen en betreuren van verhongerende massa’s ook maar één gedachte wijden aan dit simpele feit. Niet het elementaire, namelijk dat levensmiddelen überhaupt een prijs hebben die de (voor velen onoverwinnelijke) barrière tussen de etenswaren en de behoeften vormt, maar de immense prijsstijging wordt als kernprobleem besproken: “Hoge voedselprijzen dwingen tot nadenken” (Volkskrant) – natuurlijk op een constructieve manier die exemplarisch is voor de heersende geestestoestand. Soms is het voedsel “normaal geprijsd”, soms “te duur”, momenteel zijn de prijzen helaas “te hoog” (behalve voor producenten), maar deze catastrofale situatie is niet “structureel”, want “Hoge graanprijzen zijn van korte duur” (Daryll Ray) – en dat zeggen redacties en landbouweconomen bij de aanblik van miljoenen hongerlijders voor wie elke prijs te hoog is.
Wat kan eraan gedaan worden, aan het honger- en tevens ordevraagstuk, ad hoc en vooral op lange termijn? Volgens Wereldbank, Internationaal Monetair Fonds, politici, journaal en journaille is er maar een oplossing; het lijkt op een cynische scherts, maar de beleid- en opiniemakers bedoelen hun panacee uiteraard serieus, samengevat in de woorden: “De wereld heeft een kader nodig, waarvan een volledig vrije handel het fundament is, een vrij klimaat, waarin het rendabel is om te produceren…” (NRC); d.w.z. het mensenrecht op verhongeren mag onder geen beding aangetast worden, zonder winstmakerij oftewel “marktwerking” geen menswaardig bestaan; levensmiddelen zijn privé-eigendom, zij hebben een prijs en zijn derhalve uitsluitend voor geldbezitters beschikbaar. De honger is in goede handen.
Het fanatiek gevoerde integratiedebat heeft een curieuze kant; want de vreemdelingen die men daarmee lastig valt, zijn doorgaans in de nationale klassenmaatschappij geïntegreerd omdat zij voortdurend geïntegreerd worden; en hoe zij daarover ook mogen denken en in welke taal dan ook – zij doen wat een kapitalistische samenleving van hen verlangt: werken en kopen, huur en belasting betalen; en als de werkgevers hun diensten niet meer nodig hebben, gaan ze braaf naar de uitkeringsinstanties, wachten geduldig af wat hen toebedeeld wordt en hopen op de arbeidsmarkt, de alledaagse gang van zaken die het werknemersbestaan hier te lande zo prettig maakt. En wie zich afwijkend of crimineel gedraagt, komt – net als inheemse burgers – met justitie en politie in aanraking; dus niks aan de hand inzake aanpassingsbereidheid en rust en orde. Blijkbaar toch wel: hoewel de buitenlanders eigenlijk, wat hun elementaire maatschappelijke plichten en taken betreft, niet beter of slechter functioneren dan hun inheemse klassenbroeders zijn ze niet langer “het mozaïek van culturele minderheden, een verrijking van de Nederlandse cultuur” (CDA/PvdA 1998), maar integendeel: zij worden door de Nederlanders en hun overheid als probleemgevallen gezien die de “sociale cohesie” bedreigen. Waar ligt het probleem?
*
Honderdduizende immigranten, vooral afkomstig uit Marokko en Turkije, dus van buiten het christelijke avondland en de EU, hebben zich, inmiddels reeds als beruchte tweede en derde generatie, duurzaam in de handelsnatie Nederland gevestigd; en dankzij de hongergebieden van de vrije wereldmarkt en de slagvelden van de moderne wereldvrede is er geen gebrek aan nieuwkomers. Dit mensenslag is uit de Nederlandse meerderheidsmaatschappij – die bovendien in demografisch opzicht achteruitgaat – niet meer te verwijderen, althans niet zonder absurde inspanningen en rampzalige gevolgen. Het gaat echter ook niet simpelweg spoorloos in het rasechte Nederlandse volk op; in plaats daarvan trekt het de aandacht als bijzondere minderheid met eigen zeden en gebruiken: als afgebakende “gemeenschap” van fatsoenlijke mensen met het gemiddelde percentage schoolverlaters, criminele kringen, religieuze dwazen en wat nog alles bij een doodgewone gemeente hoort. En juist daarin zien de bevoegde instanties een serieus probleem – dat zij de immigranten onder de titel “vreemdelingenproblematiek” ten laste leggen: zij diagnosticeren of vrezen het ontstaan van een “parallelmaatschappij” die, zoals de naam al aanduidt, niet als bijzondere groep van “kansarmen” binnen de nationale klassenmaatschappij af te grenzen valt en daar (wellicht) moeilijkheden veroorzaakt die de moderne klassenstaat met zijn sociaalpolitieke instrumenten moeiteloos onder controle krijgt. Veeleer ontdekt het staatsgezag op eigen bodem naast de eigenlijke, de Nederlandse, een complete tweede niet-Nederlandse samenleving; weliswaar (nog) geen staat binnen de staat maar zoiets als een volk binnen het volk, dus onbetrouwbare onderdanen zonder “aangeboren” loyaliteit*; en dat brengt de eenheid: namelijk de eendracht en alternatiefloze saamhorigheid van het geregeerde volkslichaam in gevaar. Er dreigt ontwrichting, temeer daar leden van deze “allochtone gemeenschap” deel uitmaken van het verpauperde nationale subproletariaat en wel, op grond van wettelijke voorschriften en de selectiecriteria van nationale werkgevers, zelfs in buitenproportioneel grote aantallen: in feite gaat het daarbij weliswaar uitsluitend om de noodzakelijke consequenties uit het inheemse kapitalisme en het nationaal-economische beleid; maar het bezorgde staatsgezag beschouwt dit Nederlandse lot – voor zover het vreemdelingen, voornamelijk “jeugdige allochtonen” treft – als nationaliteiten- vraagstuk en interpreteert deze variant van armoede niet als economisch maar als etnisch probleem; een nakende ondermijning van de samenleving door (verwaarloosde) vreemdelingen waarvoor de politieke partijen, van links tot rechts, op “gematigde” of radicale wijze, in elk geval indringend moeten waarschuwen.
Om dit probleem op te lossen, hebben de nationale politici besloten orde op zaken te stellen; de kwestie omtrent het staatsburgerschap vraagt om een eenduidig antwoord. Zij beseffen dat hun Nederlandse samenleving de aanwezigheid van immigranten nolens volens moet accepteren; daarvoor eisen zij als kleine wederdienst dat deze minderheid met een “migratieachtergrond” zich voor Nederland en de Nederlanders acceptabel maakt – of vertrekt. De gehele allochtone “gemeenschap” wordt voor de radicale keuze gesteld: of helemaal Nederlands of weg uit Nederland – erin of eruit! Terug naar de “eigen” nationale ellende of blijven – maar dan onder de voorwaarde dat “onze buitenlandse medeburgers” in overeenstemming met de actuele statelijke richtlijnen het buitenlandse “volkskarakter” afleggen en geleidelijk, een ieder volgens zijn stand, een nieuwe “identiteit” aannemen die de instanties als echt Nederlands erkennen. Als deze metamorfose mislukt, sluit de vreemdeling zichzelf buiten, vertoont boosaardig isolatiegedrag en hoort hier niet thuis.
Het groots opgezette sorteren van mensen als nationale opgave vormt de inhoud van het debat over de veelvuldige problemen met de integratie van allochtonen. Sinds 9/11 neemt het uiterst zonderlinge vormen aan en de toon wordt ruwer; met missionaire ijver wijden zich ambtenaren en intelligentsia bijvoorbeeld aan imbeciele inburgeringstoetsen, krankzinnige canons en idiote definities van de Nederlandse identiteit, of men onderneemt pogingen om de moslimgemeenschappen te seculariseren en de imams te verplichten hun taalachterstand weg te werken, namelijk in een taal te prediken die de AIVD begrijpt, en bovendien grondwet en kabinet vijf keer per dag heilig te verklaren; het officiële gezag vernieuwt de political correctness en het haten van (islamitische) vreemdelingen ontwikkelt zich tot volkssport* enzovoort. Uit de voortdurend herhaalde eis “vertrekken of vernederlandsen” blijkt het gegroeide wantrouwen waarmee de overheid de islamitische outsiders bejegent die op haar territorium samenscholen. Zij maken zich niet alleen schuldig aan het stichten van een “parallelmaatschappij”, maar staan daarnaast onder verdenking het potentiële moeras van het terrorisme of zelfs in het ergste geval Al-Kaida’s vijfde kolonne te zijn; dus veel observatiewerk voor inlichtingendiensten en waakzame burgers. De niet te weerleggen verdenking maakt het des te dringender dat islamitische individuen en geloofsgemeenschappen zich uitdrukkelijk distantiëren van alle islamitisch-terroristische activiteiten en vereist nog meer betuigingen van diepe eerbied voor vrijheid, tolerantie, geweldloosheid en Nederland; wat uiteraard allemaal vergeefse moeite blijkt, hoe demonstratief zij ook buigen voor de “westerse waarden”: de Nederlandse politiemacht en populatie koesteren verder hun verdenking en argwaan en zien de gehele bende, die toch uitsluitend Allah en de Koran gehoorzaamt, het liefst oprotten uit het prachtige “land van aankomst”. Zo ver zal het niet komen; tot spijt van het rasechte volk dat altijd al betwijfelt of vreemdelingen überhaupt integreerbaar en oprecht trots op Nederland kunnen zijn; dat de beoogde integratie van islamitische immigranten een belangrijk oorlogsdoel in de oorlog tegen het terrorisme is, zal het echter ook nog begrijpen; voor de nationale veiligheid spant elk volk* zich bijzonder graag in, van Amsterdam tot Afghanistan, koste wat het kost ( *zie ook het volk: een verschrikkelijke abstractie).
“Voorstanders van de rechtsstaat zijn wij allemaal. De kernwaarden van die rechtsstaat – vrijheid, gelijkwaardigheid, solidariteit – onderschrijven wij allemaal” (Volkskrant-commentaar,15.02.). Uit het vaststaande feit dat de heersende democraten geen alternatief voor hun manier van regeren dulden, maakt de burgerlijke publieke opinie zonder commando van bovenaf, uit eigen beweging een richtlijn voor haar politieke berichtgeving. De journalisten beoordelen of de democratische leiders hun eigen maatstaven naleven, hun zelfgenomen besluiten uitvoeren, de wetten respecteren die zij aannemen en de machtsbelangen doorzetten die zij zich voornemen. Zo onderricht de vrije pers het hogere en lagere volk – uiteraard op verschillende niveaus – in de kunst de belangen van de regerenden, die in zijn naam regeren, als zijn eigen belangen te beschouwen en te waarderen. Deze partijdigheid voor de democratische heerschappij functioneert dermate perfect dat regeerders en geregeerden op het ideologische vlak zo goed als eensgezind zijn; om het in de klassieke woorden te zeggen: “De heersende gedachten zijn de gedachten van de heersenden”.
De professionele persmensen hoeven niet te weten dat het nationale collectief waarvan ze de politieke mening vormen uit tegengestelde klassen bestaat. Voor hun beroepsuitoefening volstaat dat zij de verschillen kennen tussen de volksleden die in hun privé-bestaan burgers van een klassenmaatschappij zijn. De belangen, zorgen en problemen van de proletarische massa zijn van een andere aard dan die van de bourgeoise minderheid, moeten dus anders benaderd en besproken worden. Gazetten van het type “boulevard- en massakranten” heten zo omdat zij het politieke bewustzijn kweken en kneden dat het gemene volk dient uit te dragen. Deze grote afdeling van citoyens is makkelijk tevreden te stellen; het komt op de uiterst simpele, diep verwortelde constatering neer dat de politiek toch alleen maar doet wat ze wil en het eenvoudige voetvolk onvermijdelijk de onaangename gevolgen ondervindt. Een volkse wijsheid die weliswaar dicht bij de waarheid ligt, echter slechts het bezwaar formuleert dat men zich in zijn sociale ellende door de politiek onrechtvaardig behandeld voelt; en voor dit extreem brave beklag heeft de vrije pers vanzelfsprekend een open oor. Niets mooier dan onderdanen die op hun heren schelden omdat zij beter geregeerd willen worden! Zij krijgen dus uitgebreid leesvoer voorgeschoteld – hun leefsituatie is een onuitputtelijke bron – dat hun morele kijk op de wereld van de politiek steeds opnieuw bevestigt; hun ongenoegen over hun slechte ervaringen en het hunkeren naar rechtvaardigheid kan de massapers volkomen begrijpen (jazeker, het kabinet moet meer luisteren naar wat er echt onder de bevolking leeft), en natuurlijk geeft men hen ook in hun opvatting gelijk dat hun benarde omstandigheden uitsluitend voortvloeien uit plichtsverzuim of politieke onhandigheden waarvoor sommige politici verantwoordelijk zijn – dus uit fouten van de volksvertegenwoordigers bij het hervormen van de natie, bij het creëren van werkgelegenheid en huisvesting of bij andere goede daden ter bevordering van het algemeen belang. Want dat de voornemens van de leiders, die plaatsvervangend voor het volk regeren, zonder meer lofwaardig, in elk geval goed bedoeld zijn, staat onwrikbaar vast; alleen de praktische uitvoering hapert en laat te wensen over zodat de conclusie zich regelrecht opdringt: de politiek moet beter uitgevoerd worden! Vanzelfsprekend door de politici die immers deskundig zijn; en van niemand anders verwacht het volk – door zijn kranten over de “schandalige fouten” van de ambtsdrager voortdurend op de hoogte gehouden – de verbetering van zijn levensomstandigheden.
Zo ongecompliceerd zijn de informatiebehoeften van de betere kringen begrijpelijkerwijze niet te bevredigen. Zij behoren weliswaar ook tot het volk en daarmee tot degenen die door een regering beheerst worden, maar als mondige burgers met veel culturele bagage en een hoger opleidingsniveau beschikken zij bij de permanente beoordeling of zij goed geregeerd worden niet uitsluitend over een slechte mening. De elite van de maatschappij wil het regeringsbeleid diepzinniger en meer genuanceerd zien, en haar intellectuele wens wordt door de zogeheten “serieuze pers” vervuld. Die informeert haar lezers – zowel over de alledaagse binnenlandse politiek als over allerlei Nederlandse plannen en daden in het buitenland – op een wijze als zouden de eliteleden dat alles zelf moeten bewerkstelligen. Elke onderneming die een regering op de agenda plaatst, legt men hen als vanzelfsprekende, boven elke twijfel verheven politieke noodzakelijkheid voor, die zo goed en succesvol mogelijk gerealiseerd dient te worden. Onvoorwaardelijk op het standpunt van de overheid vastgepind, is vervolgens, zoals het betrokken meedenkers betaamt, distantie geboden en wel op de geleerde manier van een beschouwend opstel. De intellectuele elite wordt uitgenodigd alle denkbare gezichtspunten en berekeningen die voor de bewuste zaak enigszins belangrijk zouden kunnen zijn als maatstaf erbij te halen, teneinde in te schatten hoe goed en veelbelovend resp. slecht en klungelig de bevoegden hun politieke plannen verwezenlijken – die ten behoeve van het algemeen belang beslist gestalte moeten krijgen. Zonder “achtergrondinformatie” is de rol van notoire betweter en ideële alleskunner op het gebied van heerschappij echter niet te spelen; vandaar dat hoogleraren en andere beter verdienende lekenspelers ruimschoots van materiaal uit de wandelgangen van de macht worden voorzien, wat het inleven in het politieke handwerk aanzienlijk vergemakkelijkt. Of bepaalde regenten met elkaar overweg kunnen, of de daden met daadkracht gepaard gaan, de kleine en grote verkiezingskansen, partijstrategische manoeuvres ter persoonlijke profilering of ter ondersteuning van partijklieken, intriges om tegenstanders uit te schakelen en nog veel meer grondig gerechercheerde nonsens: de meest absurde en inadequate criteria voor de beoordeling van politiek worden gehanteerd om de lezende elite voor te lichten over de moeilijkheden van het regeren en de vele voorhanden, vaak gemiste mogelijkheden het politieke handwerk effectiever uit te oefenen.
Dat is de beroemde “objectiviteit” waarop de vrijheidsstrijders van de onafhankelijke vrije pers trots zijn; geen van de elite- of massakranten (van Telegraaf tot NRC) is een propagandaorgaan van de regering omdat de journalisten inderdaad alleen voor een regering propaganda maken als zij haar beleid goedkeuren. En niet toevallig is er ruimte voor een veelheid van meningen binnen de eenstemmige apologie van de macht. In de wedstrijd om de beste ideeën omtrent de vraag hoe Nederland perfect geregeerd moet worden, heerst tussen de kranten en in de redacties vreedzame coëxistentie, want allen beogen pluralistisch hetzelfde: een betereregering is altijd wenselijk, en wie daarvoor een fantasievol voorstel ter tafel brengt, diens constructieve houding verdient in ieder geval respect. Kortom: zo wordt het gedachtengoed van de heersende democraten – zonder propagandaministerie en gelijkschakeling – de heersende tijdgeest in de democratie.
De anti-islamhetze door Deense karikaturen of Nederlandse bewegende beelden gaat steevast gepaard met een loflied op een groot goed; het primitieve en goedkope plezier de religieuze gevoelens van de nieuwe hoofdvijand te beledigen, begeleiden publieke opinie en politiek met de strijdkreet: “EU moet vrije meningsuiting beschermen!” – zij hebben immers goede redenen: in de democratie is de vrijheid van meningsuiting onmisbaar voor de manier zoals hier te lande heerschappij wordt uitgeoefend. Een paar aanmerkingen:
1. Nuchter bekeken is de vrijheid van meningsuiting een “basiswaarde” waarnaar geen mens vanuit zichzelf verlangt. Wie een mening heeft en uiten wil, wie dus iets mede te delen heeft en zijn mededeling belangrijk vindt, die wil dat gewoon doen en niet mogen; hij heeft een oordeel of verwoordt een belang. Hij wil niet alleen maar iets zeggen maar beoogt een controverse: hij argumenteert voor zijn oordeel en vraagt zijn gesprekspartners om instemming of weerlegging en hij verwacht dat zijn belang ondersteund of met goede redenen verworpen wordt. Van deze vanzelfsprekendheid is echter geen sprake als de vrijheid van meningsuiting geprezen wordt – want er wordt uitsluitend geprezen dat men überhaupt iets zeggen mag. Op het idee om deze toestemming fantastisch te vinden, komt men alleen als men zich een superieure macht voorstelt die het pure uiten van een mening zou kunnen verbieden. Maar in ieder geval, zou men kunnen denken, alles beter dan een verbod… Zeker, wie waarde daaraan hecht dat zijn oordeel of belang in de praktijk gelding krijgt, wil niet reeds in het begin worden tegengegaan en onderdrukt; en als er een instantie zou bestaan die de meningsuiting verbiedt, zou men daartegen moeten strijden – maar toch uitsluitend als voorwaarde voor het realiseren van zijn oordeel of belang. De inzet voor het recht op het kond doen van een eigen mening is echter heel iets anders. Daarbij wordt stilzwijgend voorondersteld dat er een hogere instantie bestaat die gerechtigd is en de macht heeft om dergelijke rechten toe te kennen. Wie daaraan appelleert, ondervindt onvermijdelijk dat hij de gewenste vrijheid slechts genieten kan voor zover deze instantie haar toestaat. Als zij naar het appèl luistert en de vrije meningsuiting toelaat dan impliceert dat uiteraard dat haar macht over de burgers met hun vrije meningen onbeperkt voortbestaat. En die raakt men vervolgens in de controversen over inzichten niet meer kwijt.
2. Dat is namelijk de andere zijde van elke van overheidswege toegestane vrijheid: de instantie die de vrijheid (van meningsuiting) verleent, behoudt zich ook het recht voor het gebruik dat de mensen daarvan maken naar eigen goeddunken te beoordelen en te reguleren (Grondwet, artikel 7). Naar haar eigen inschatting beschouwt zij sommige uiting als verbale aanval op zichzelf of op andere belangen die zij beschermenswaardig acht – en verbiedt of stelt de mening strafbaar. En het commando van een hooggeplaatste instantie over de meningsuitingen gaat een stuk verder: juist doordat het elke geuite mening in gelijke mate laat gelden, grijpt het in alle verstands- en wilsuitingen nog veel dieper in. Want omgekeerd betekent dat: de democratische staat verplicht iedereen, die gebruik wil maken van het recht op vrije meningsuiting, alle andere meningen – zelfs zulke die men verkeerd vindt – als net zo geldig te erkennen als zijn eigen. Maar tenminste, zou men weer kunnen denken, mag men – misschien met enkele uitzonderingen – zeggen wat men wil. De vraag is alleen: welk nut heeft het als men verplicht wordt de tegengestelde meningen van anderen eveneens respectabel te vinden? Door dit voorschrift wordt elke uiting – correcte of idiote – even belangrijk; dan is zij echter logischerwijze – net als alle andere uitingen – volkomen onbelangrijk. Het oordeel of belang dat men met zijn meningsuiting probeert door te zetten, wordt gereduceerd tot het feit dat men iets menen en zeggen mag. Met deze goedkeuring moet men zich dan ook tevreden stellen: alsof de inhoud van zijn mening niet ter zake doet en men niets anders beoogt dan zijn irrelevante opvatting af en toe te berde te brengen.
3. Daarbij gaat het de toezicht houdende en vrijheid toekennende instantie vanzelfsprekend niet om lullige opvattingen waarmee de mensen elkaar amuseren of om boosaardigheden waarmee zij elkaar onderling pesten. De principieel gelijke geldigheid – dus praktische irrelevantie – van alle geuite meningen doelt op de praktische belangen die de betrokkenen relevant vinden en die maatschappelijk belangrijk zijn. Ongetwijfeld: iedereen mag zeggen hoe hij zich de maatschappij voorstelt en ook hoe hij haar veranderen wil. Wat dat betreft heeft elke verkondigde voorstelling haar bestaansrecht, maar uitsluitend onder het voorbehoud dat zij alle andere tegengestelde voorstellen eveneens laat gelden. Dat betekent: de mens die zijn vrije mening uit, mag zich niet aanmatigen op de werkelijke praktische geldigheid van zijn mening te insisteren. Hij moet ervan afzien met andere geïnteresseerde mensen – discusserend of ook strijdend – overeenstemming te bereiken over de juistheid of verkeerdheid van de respectievelijke meningen, om ze na afsluiting van de controverse in de praktijk te brengen. Dat blijkt uit het alledaagse leven van de burgers die de vrijheid van meningsuiting behartigen: allen hechten grote waarde aan hun eigen mening, hameren op hun recht daarop en zijn beledigd als iemand geen respect toont voor hun uitingen – en tegelijk beschouwen zij hun eigen mening als praktisch onbelangrijk wanneer zij in één en dezelfde ademtocht zeggen: “Ik meen alleen maar”, of iets deftiger: “In mijn optiek, naar mijn mening…” Op de maatschappelijke verhoudingen hebben de vele vrije meningen dus geen invloed. De bestaande samenleving is en blijft voorondersteld, zij wordt beheerst en gereguleerd door de instantie die de vrijheid van meningsuiting toekent. De overheid beslist hoeveel uiteenlopende belangen – die altijd uitsluitend als meningen mogen optreden – werkelijk gelden. Doordat de staat elke mening tot praktische onbelangrijkheid veroordeelt, dus de overgang naar de praktijk verbiedt, bepaalt hij de belangen en berekeningen die hij voor zich als geldig definieert en doorzet. Consequent gedacht komt de vrijheid van meningsuiting dus hierop neer: de democratische staatsmacht kent alle burgers het recht op het vrije menen toe – en juist zo verschaft zij zich haar fundamentele vrijheid om naar voren gebrachte belangen óf als pure meningsuiting te negeren, óf wettig te verklaren. Zo verplicht zij alle burgers tot respect voor de vrijheid van hun staat om zijn eigen belangen tegen alle particuliere belangen door te drukken.
4. De vrijheid van meningsuiting behoort tot de beperkte erkenning die kenmerkend is voor de manier waarop de moderne burgerlijke staatsmacht haar burgers behandelt: zij kent hen het recht op hun belangen toe. Tegelijk eist zij van hen deze belangen te relativeren; zij mogen onder geen beding over de geldigheid van hun individuele behoeften en vermogens debatteren, uiteindelijk tot een resultaat komen en dit vervolgens in de praktijk realiseren. Van meet af aan vergt de staatsmacht van haar onderdanen de organisatie van hun maatschappelijke verhoudingen uitsluitend aan het hoogste gezag over te laten. Zo komen de burgers weliswaar in het genot van “de vrijheid”, maar het commando over de materiële voorwaarden van deze prachtige verworvenheid ligt in handen van de staatsmacht. Zij erkent haar onderdanen – echter op een zeer abstracte wijze, namelijk onder abstractie van al hetgene wat zij nodig hebben, willen en kunnen, en emancipeert zich zodoende van hun materiële belangen. In deze verhouding van de staat tot zijn burgers is het toekennen van een abstracte vrijheid, bijv. het recht op vrije meningsuiting ingesloten – incluis de verwachting dat de mens uiterst blij en dankbaar moet zijn omdat hij naar hartelust menen en zeuren mag.
Dat geldt als een grote historische vooruitgang ten opzichte van heerschappijverhoudingen waarin een op afkomst of religieuze voorschriften gegrondveste autoriteit elke onderdaan zijn maatschappelijke plek en positie toewijst, en waarin de erkenning van het enkele maatschappijlid ervan afhangt dat het zich van zijn kant het religieuze geloof van de heersende macht eigen maakt en daarmee erkent dat zij door God gewild is. Bij het loflied op de “progressieve ontwikkeling” moet men echter de uiterst beperkte reikwijdte van deze vooruitgang niet buiten beschouwing laten: de democratische overheid heeft ingezien dat het voor het opwekken van de staatsburgerlijke gehoorzaamheid niet alleen onnodig maar zelfs hinderlijk is als zij haar burgers voorschrijft welke God zij hier op aarde dienen te gehoorzamen; zij staat hen toe op de markt van religieuze mogelijkheden aan die God de voorkeur te geven die hen in hun geloof bevestigt dat de onderwerping onder een seculier regime godgevallig is. Zij hoeven zelfs niet – het summum van vrijheid – in een God te geloven, maar mogen in plaats daarvan in het humanistische hemelrijk van “basiswaarden” het hoogste principe kiezen om daaruit het hoogste wezen te deduceren, namelijk dat het samenleven van mensen zonder een statelijk geweldsmonopolie ondenkbaar is…
Op de Bilderbergconferentie (02.02.08) leest Wouter Bos in hoogsteigen persoon de verzamelde vooraanstaande ondernemers de levieten. Daarmee zet hij het openbare debat voort over de recent in opspraak gekomen beloningen van managers, vooral over de vermeende ontsporingen omtrent de gouden handdrukken voor falende bestuurders. De minister van financiën maant tot terughoudendheid, anders zou de gehele samenleving wegens “de irritatie van burgers” wellicht in wanorde kunnen geraken.
Een mooie gelegenheid om weer eens het uiterst interessante probleem te doorgronden of iemand terecht verdient wat hij verdient. Logisch, dat managers een hoop verdienen, maar hebben deze heren – in tegenstelling tot de “werknemers” – het niet te bont gemaakt met hun “graaigedrag”? Een zeer merkwaardige verontwaardiging: zo kan men alleen maar vragen als men enerzijds het grote verschil tussen “gewone loontrekkers” en “topmanagers” kent en anderzijds een overeenkomst tussen beiden ontdekt heeft die een vergelijking mogelijk maakt. De overeenkomst zou daaruit bestaan dat beiden – weliswaar verschillend, maar toch – betaald worden, en wel voor hun prestatie voor de onderneming die hen in dienst heeft; wie zich met deze kwestie bezighoudt, vindt dat de betaling een gerechtvaardigd equivalent voor de geleverde prestatie zou moeten vormen – wat ten aanzien van managers in sommige gevallen enigszins twijfelachtig zou zijn; de kern van de vraagstelling luidt in krantentaal: “Waar houdt in de huidige mondialisering de rechtvaardige relatie tussen beloning en prestatie op en waar begint de zelfverrijking”? Uiteraard een volkomen verkeerde vraag – want over de werkelijke verhouding tussen beloning en prestatie krijgt men zo geen uitsluitsel. Noch is er een verband tussen beloning en prestatie, noch is de overeenkomst tussen managers en arbeiders dat beiden betaald worden; de gehele voorstelling is absurd.
De arbeider wordt daarvoor betaald dat hij de ondernemer zijn arbeidskracht ter beschikking stelt. Het resultaat van zijn werk behoort aan de werkgever toe. Hij wordt uitsluitend onder de voorwaarde aangesteld dat zijn werk voor de onderneming rendeert d.w.z.: hij vervaardigt voor de onderneming meer verkoopbare warenwaarde dan hij loon ontvangt. De tegenwaarde van zijn loon produceert de arbeider dus tijdens een deel van zijn arbeidstijd, de rest van de dag werkt hij voor de onderneming – gratis. Dat is de fundamentele tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten; en de ondernemer poogt permanent het onbetaalde deel van de arbeidsdag ten koste van de betaalde arbeidstijd te vergroten; dit heeft tot gevolg dat hij daarmee het deel van de arbeidsdag waarin de arbeider de tegenwaarde van zijn levensonderhoud produceert, kleiner maakt. De grootte van het ene en het andere deel van de arbeidsdag resulteert uit de strijd van de twee partijen die voor onverenigbare belangen opkomen. Loonarbeiders kunnen hun inkomens niet door hun prestaties verhogen, maar hooguit door de druk die zij door de dreiging met werkweigering op de onderneming uitoefenen. Als de vakbonden heden ten dage menen dat deze tegenstelling dankzij het “sociale partnerschap” afgeschaft is, dan is dat domweg een onwaarheid en verandert aan de fundamentele verhouding helemaal niets. Dat alles heeft met rechtvaardigheid of met beloning op basis van de verrichte prestaties niets te maken. De prestatie waarvoor de arbeider betaald wordt, bestaat noodzakelijkerwijze uit het leveren van onbetaalde arbeidsprestaties. Dat is immers de voorwaarde voor zijn “werkgelegenheid”.
De managers worden volgens andere principes beloond: zij vervullen in opdracht en tot nut van de kapitaalbezitter de functie van kapitalist. Hun werk bestaat eruit beslissingen over de arbeid te treffen die anderen moeten uitvoeren, de arbeiders te controleren en uit hen de prestatie te halen die de bezitter rijk maakt. Op de managers rust daadwerkelijk een “zware verantwoordelijkheid”, zij moeten namelijk de toe-eigening van onbetaalde arbeid organiseren die het personeel te verrichten heeft. Van de winst die zij voor de kapitaalbezitter behalen, krijgen zij een aanzienlijk aandeel. Daarvoor hoeven zij niet te strijden want de ondernemer weet hen op waarde te schatten. De participatie aan het ondernemingssucces moet zich niet eens aan de vroegere, reeds behaalde successen oriënteren; als maatstaf kan evengoed het toekomstige succes dienen dat de onderneming onder leiding van haar managers nastreeft. Een concern dat zich een peperdure saneerder permitteert of een wereldwijd bekende topman aanstelt, laat zien hoe het zijn positie in de concurrentie inschat en demonstreert zijn financiële kracht. De inkomens van de topmensen representeren de grootte en de succesvolle koers van een kapitaalvennootschap – en dienen zo tevens als een middel voor de concurrentie om krediet en investeerders. Daarbij past het zelfbewustzijn van de manager: hij beschouwt zich als veldheer van de productie in het gevecht om de markt en rekent de successen die “zijn” onderneming behaalt zichzelf en zijn voortreffelijke persoonlijkheid toe – want is hij niet diegene die uiteindelijk “werkgelegenheid creëert en waarde schept”? En hij koestert zijn hoog zelfbewustzijn terecht, het is kenmerkend voor deze topfiguren; daaruit blijkt immers dat zij volkomen in hun beroep opgaan: alleen zo kunnen zij de niets ontziende hardheid en arrogantie aan de dag leggen die noodzakelijk zijn om uit slappe arbeidersploegen slagvaardige troepen ter verovering van de markten te vormen.
In het huidige debat over deze categorie grootverdieners wordt de functie van de managers, namelijk de opeenhoping van zoveel mogelijk onbetaalde arbeid te bewerkstelligen, op generlei wijze bekritiseerd. Het gaat alleen maar om allerlei gezeur over de hoogte van de inkomens, en de vice-premier maakt zich zelfs tot woordvoerder van dit ongenoegen. Het is hem niet ontgaan dat er in delen van het volk een soort onrust over de (te) hoge inkomens heerst, hetgeen de PvdA-man alleen al daarom niet bagatelliseren wil omdat de linkse of rechtse politieke concurrentie – SP, Wilders, Verdonk – daarvan profiteert.
Het ongenoegen binnen de brede kringen zonder topsalarissen vloeit voort uit het feit dat de rijkdom in Nederland groeit, maar het “gewone volk” niet bereikt: de armen worden steeds armer en de rijken steeds rijker – geen echte verrassing in een bloeiend kapitalisme. Minister Bos meent de volkse ontevredenheid te moeten bestrijden; natuurlijk niet door een pleidooi voor aanzienlijke loonsverhogingen om de lonen in de richting van de topinkomens te laten tenderen, maar door een appèl aan de verzamelde ondernemers: “In een toespraak drukte hij hen op het hart ervoor te zorgen dat de beloningen onder controle blijven” (Volkskrant 04.02.08). De arbeiderslonen zijn al onder controle, nu nog de topinkomens. Een wet tegen exorbitante beloningen wil hij niet maken, dat zou in strijd zijn met de vrijheid van de ondernemers; in plaats daarvan vraagt hij hen hun verantwoordelijkheid te nemen en meer zelfbeperking en bescheidenheid bij de zelfverrijking te tonen. Kortom, om het idiote debat af te korten: tegenover de realiteit van de managerfunctie, die niets anders beïnhoudt dan het doorzetten van ondernemersbelangen tegen arbeidersbelangen, hecht de politiek waarde aan de schijn van een gemeenschappelijk project: eigenlijk werken wij toch allemaal samen. In dit opzicht zou het hoogst onverstandig zijn (Bos: “Bedrijven snijden zichzelf in de vingers met te hoge inkomens”) als de managers en bestuurders keer op keer door hun opschepperig gedrag het verschil tussen bovenlaag en onderlaag ten toon spreiden en zo de ideologie van een gemeenschappelijk project in de praktijk weerspreken. “Transparante beloningscriteria, een duidelijke relatie tussen beloning en prestatie, plafonds aan beloningspakketten”, zijn volgens Bos de oplossing. Of de zogenaamde onrust onder de armen, bijvoorbeeld onder “de werknemers van Calvé die hun werk naar lage lonenlanden zien verdwijnen”, daardoor gesust wordt, mag betwijfeld worden; maar zolang de “politieke partijen op de flanken” daar wel bij varen, kenschetst Bos helaas slechts een spookbeeld als hij voor “antibedrijfslevensentimenten” of zelfs voor een opkomend antikapitalisme waarschuwt.