De staten van het vrije westen kunnen zich zo verlicht gedragen en voordoen als ze willen: de kwestie hoeveel macht over de hoofden van hun onderdanen zij de religie willen toestaan, is voor geen van deze staten voor eens en altijd beantwoord. Hoeveel morele autoriteit, maar ook praktische beslissingsbevoegdheid of deelname aan politieke beslissingsprocessen de overheid de diverse geloofsgemeenschappen die onder haar gezag actief zijn moet toekennen; welke zij door de typering āsekteā de erkenning weigert; welke zij ondersteuning gunt, aan welke zij beperkingen oplegt; zelfs welke symbolen zij als conform het moreel gebodene beschouwt en welke als ontoelaatbare distantiĆ«ring ā dat is steeds opnieuw politiek te bepalen. Dat is begrijpelijk: de religie is namelijk voor elke politieke macht een uitdaging. Als georganiseerde geloofsgemeenschap biedt ze haar aanhangers een samenhang van bijzondere aard: die vinden daarin een kant-en-klare leidraad voor de vorming van hun morele wil. Zij mogen zich in een gemeenschap verenigd voelen die hen criteria daarvoor levert wat wie toekomt en wat wie betaamt, en zij krijgen gelegenheden voor goede daden geboden ā dus āoriĆ«ntatieā in een door geweld en ellende geteisterde wereld die zo dringend op het goede is aangewezen. In dit opzicht is de religie een concurrentie voor de politieke macht; ook de overheid hecht er uitermate veel waarde aan om de wil van haar onderdanen moreel te vormen. De wereldlijke macht wil haar volk niet simpelweg onderdrukken, maar van zijn wil gebruikmaken: aan de geboden en verboden van de nationale samenleving moeten de onderdanen zich niet gewoon onderwerpen, zij dienen zich ook uit eigen overtuiging actief te onderschikken: ze als āregelsā van hun staatsburgerlijk samenleven erkennen en als goed achten. Daarom laat de inhoud van de morele maatstaven waaraan het volk zich onder haar heerschappij accommodeert de staatsmacht helemaal niet onverschillig; hoofdzakelijk insisteert zij echter erop dat zij ten opzichte van alle maatschappelijk omstreden kwesties erkend wordt als laatste en hoogste instantie die over recht en onrecht te beslissen heeft: wat de fundamentele kwestie van de nationale zedelijkheid betreft duldt de politieke macht geen goden naast zich. Maar op hetzelfde terrein is de religie nu eenmaal actief; en moderne staten zijn geenszins van plan om deze activiteit te verbieden. In de door de religie verkondigde principes van een God welgevallig leven ontdekken zij namelijk terecht geen principiĆ«le tegenstelling tot de gewenste staatsburgerlijke moraal. Welke houding een staat tot welke geloofsgemeenschap inneemt, is volkomen afhankelijk ervan of hij haar dogmaās als functioneel voor zijn morele eisen beschouwt; of hij deze dogmaās als bruikbare aanvulling en onderbouwing van zijn staatsburgerlijke zedenleer waardeert of omgekeerd daarin een opvatting van de geboden en verboden ontdekt die hij niet alleen als afwijkend, maar als storing en ondermijning van de nationale zedelijkheid beoordeelt. In al deze kwestie eist de staat het laatste beslissingsrecht ā ook en juist tegenover de instituties van de religie. Die worden immers juist daardoor gekenmerkt dat ze zich op een eigen Opperwezen beroepen ter onderbouwing van hun morele dogmaās; vandaar dat zich geen van hen omtrent de fundamentele kwesties van goed en kwaad simpelweg tot ideĆ«le handlanger van het politieke gezag laat degraderen. En dankzij haar invloed op de morele overtuigingen van haar aanhangers beschikt de kerk doorgaans over een zekere maatschappelijke macht om haar geboden door daden te laten volgen. Voor de staat behelst de autoriteit van de kerk, ondanks alle waardering voor haar boodschappen, dus ook steeds een risico dat hij in de gaten moet houden. Dat gelovige mensen de geboden van hun kerk op een verkeerde manier als handelingsinstructie zouden kunnen misverstaan, weet elke staatsmacht maar al te goed; en dat niet pas dan als buitenlanders moskeeĆ«n willen bouwen. Soms moet de minister van Binnenlandse Zaken dan ook met zijn macht erop attenderen dat kerken geen ārechtsvrije ruimtesā voor het verbergen van asielzoekers zijn, en dat het priestergewaad geen autoriteit verleent om tot āproletarisch winkelenā op te roepen. De staat maakt dus voortdurend de geloofsgemeenschappen tot voorwerp van observatie en zorgt ervoor dat zijn geweldsmonopolie door de geboden van de religie geen concurrentie ondervindt. Het moet duidelijk en door alle zijden aanvaard zijn dat de kerk haar autoriteit in overeenstemming met en in de zin van de politieke macht uitoefent die de bijdrage van het geloof tot het functioneren van haar samenleving weet te waarderen. Een dergelijke heerschappij beroept zich dan graag op de āchristelijke waardenā die de goede politiek nog extra adelen.
Het vraagstuk welke instanties geautoriseerd zijn om zich met de morele wilsvorming van het volk bezig te houden, is dus in het verlichte oude Europa allerminst uitgestorven. Scientology, Mun-sekte en koranscholen eerder niet; als de ājeugd van de wereldā op kerkendagen bijeenkomt in plaats van drugs te gebruiken, wordt dat algemeen toegejuicht. Wat het officieel erkende geloof betreft is de kwestie dus (anders dan bijvoorbeeld tegenwoordig in Turkije) tot principiĆ«le tevredenheid van beide zijden beslist en geregeld.