In de eerste week van september laat de VS-regering weten dat zij na de ineenstorting van Lehman Brothers geen andere grote bank meer wil laten crashen. Daarvoor trekt de minister van Financiën 700 miljard dollar uit om de zwaarst getroffen banken hun waardeloze waardepapieren af te kopen en zo van vers geld te voorzien. Het reddingspakket leidt in het VS-Congres en de publieke opinie tot hevige controverses; men ontdekt de voorkeursbehandeling die de speculatieve branche ten deel valt en vraagt kritisch of de staat werkelijk de taak heeft om de “gokkers” van de investeringsbanken met “het geld van de belastingsbetaler” uit de penarie te halen teneinde het vermogen van failliete speculanten te redden. Linkse demonstranten en rechtse Republikeinen protesteren tegen het “Wall-Street-socialisme” onder de leus: “No bail out!”
Begin oktober is dit debat afgelopen. De vraag of de staat de speculanten moet redden, wordt verdrongen door het fundamentelere inzicht: hij moet – rechtvaardigheid of geen rechtvaardigheid. Want ineenstortende banken slepen het gehele bankensysteem mee – en bijgevolg de totale economie en haar conjuncturen. Op het prospereren van de speculatieve branche zijn niet alleen de rendementen en groeipercentages van het financierskapitaal aangewezen; daarvan is blijkbaar het geld verdienen van de gehele samenleving afhankelijk. Als de ondernemingen vergeefs pogen om krediet te krijgen, als ze hun investeringen niet meer kunnen voorfinancieren, kunnen ze helemaal geen rendabele zaken meer doen. En als hun zelfverrijking mislukt, dan lijkt ook het grote geluk zoek dat een florissant kapitalisme voor de massa in petto heeft: werkgelegenheid! Inderdaad: als de jongleurs op de beursvloeren en in de bankpaleizen er niet in slagen hun inzetten rendabel te vermeerderen, krijgen de bezitlozen geen gelegenheden om hun levensonderhoud te verdienen door te werken voor andermans rijkdom.
En dat is niet alles. Opeens komt aan het licht dat ook het reeds verdiende en opzij gelegde geld – niet alleen van de rijken – op het spel staat. Het spaargeld bestaat uitsluitend uit bedreigde banktegoeden en twijfelachtige waardepapieren. De ouderdoms- en levensverzekeringen, de spaar- boeken… – alles gaat in rook op bij faillissement van de banken die de geldsommen hebben ingezameld en in (hoogst) speculatieve investeringen gestoken.
Weer een week later wordt het inzicht dat de staat de banken moet redden, uitgebreid met de twijfel of hij dat überhaupt kan. In ieder geval doet hij zijn best. Dagelijks staan kanseliers, ministers-presidenten, ministers van Financiën en centrale bankchefs de pers te woord en stellen nieuwe staatshulp voor de stabilisering van de financiële sector in het vooruitzicht.
Ondertussen garanderen de overheden bijna overal en haast onbeperkt de zekerheid van spaartegoeden; in heel Europa wil men geen bank meer laten omvallen en wereldwijd verlagen centrale banken de rente om voor de privé-banken het winstmaken te vergemakkelijken. Na elke hulptoezegging wacht iedereen in spanning hoe de volgende beursdag begint: kunnen de beleggers de maatregelen waarderen, vinden ze de garanties zo vertrouwenwekkend dat ze weer durven te speculeren – of haalt dat alles niets uit zodat de staat verdergaande ondersteuningen en garanties moet bieden? Als bijvoorbeeld de Britse regering; die probeert niet langer om de failliete instellingen met krediet boven water te houden en neemt ze direct in staatsbeheer om hun functie te behouden.
Gaandeweg rijst de bedenking of de staten zich de garantie en overname van alle “slechte” schulden überhaupt kunnen permitteren. Het kleine IJsland is nagenoeg failliet; grotere staten dreigen juist door hun reddingsacties de stabiliteit van hun valuta te ruïneren; het woord “geldhervorming” wordt herontdekt. Men leert dat ook het geld dat niet op de bank ligt maar in de portemonnee van zijn bezitter zit hoe meer aan waarde verliest des te minder de staat over een functionerende bankensector beschikt.
De herfst van 2008 lijkt op een stoomcursus over de kwestie: wat betekent het om in het kapitalisme te leven. Werkelijk alles, het werken en kopen, het leven en overleven, is in laatste instantie een afhankelijke variabele van de financiële sector. Als beursspeculanten en bankiers bij hun zelfverrijking falen, dan faalt vrijwel alles overige – en het volk is plotseling nog armer of zelfs onteigend.
Helaas heeft het volk momenteel geen tijd om zich in de heersende paniek rond de kredietcrisis met de absurde voorwaarde van zijn bestaan uiteen te zetten. Het hoopt, bijgestaan door de vrije media, op de redding van het financiële systeem, opdat alles weer zijn gewone gang gaat.
Wij hebben wel de tijd genomen – opdat deze absurditeit niet langer doorgaat: dus het eerste deel van “Het financierskapitaal” staat op deze website.