Financiële markten, respectabele zaken

Uit het debacle van het financiële systeem zijn enkele lessen te trekken over de rijkdom van kapitalistische naties: daar de grote banken wereldwijd ineenstorten en miljardenvermogens in één klap in rook opgaan, zijn politici, economische experts en journalisten bezorgd over de gevolgen van deze crashes voor de zogeheten “reële economie”. Dat is opmerkelijk; want tot kort geleden was het verschil tussen enerzijds de beurskoersen en bankrendementen en anderzijds de rijkdom die door productie en verkoop van nuttige dingen ontstaat volledig onbekend. Zelfs het eenvoudige volk dat geen aandelen bezit, mag in het avondjournaal kennis nemen van het niveau van de beurskoers en daarin een graadmeter zien voor de toestand van “het bedrijfsleven”. Als de beursmakelaars optimistisch waren en de AEX-index weer eens gestegen is dan is – op welke manier dan ook – de rijkdom gegroeid waarvan “wij met z’n allen” leven. Maar omdat banken tegenwoordig ineenstorten en de financiële accumulatie niet meer functioneert, kennen de experts opeens (en vermoedelijk zolang deze toestand aanhoudt) het verschil tussen speculatieve vermogenstitels en werkelijke rijkdom die in de “reële economie” door arbeid geproduceerd wordt.

Desondanks pleit niemand van de experts ervoor dat men zich op de productie van werkelijke rijkdom concentreert en de financiële instellingen met hun speculatieve geldvermeerdering getroost naar de knoppen laat gaan. Zo’n gedachte gaat in een kapitalistische natie elk voorstellingsvermogen te boven. Juist als het financiële kaartenhuis instort, maken de verantwoordelijken zich grote zorgen over de diensten die het kredietwezen voor de reële economie moet verrichten. In naam van deze dienst verwijten zij de hoofdrolspelers van de financiële markten alles verkeerd te hebben gedaan. Het is ronduit belachelijk hoe de voorstanders van een potente financiële sector plotseling hebzucht bij de jarenlang opgehemelde bankiers ontdekken; hoe zij, die anders risico en risicobereidheid als voortreffelijke eigenschap van het kapitalistische systeem prijzen, ineens de mateloze risico’s bekritiseren die de vanwege hun gigantische rendementen bewonderde investeringsbanken hebben genomen en wellicht zelf niet meer hebben kunnen overzien.

Daarbij hebben de investeerders en beheerders van de grote geldvermogens helemaal niets verkeerd en in wezen niets anders gedaan dan ze altijd al deden. Zij hebben de enorme groei van hun branche en zodoende de vermeerdering van hun eigen rijkdom door middel van zaken teweeggebracht waarvan reeds het oerdegelijke uitgangspunt van speculatieve aard is.

 Zaken doen door geld uit te lenen

Banken doen hetzelfde als alle kapitalistische ondernemers: zij maken van geld meer geld – echter zonder de omweg via productie en verkoop van goederen. Een bijdrage tot de productie van materiële rijkdom leveren de financiële instellingen niet. Zij lenen geld uit – en vermeerderen het door een overeenkomst met hun kredietnemer: die moet het na een vastgestelde termijn inclusief rente terugbetalen. Daarbij kan het hen zelfs niets schelen of hun klant het geleende geld als kapitaal investeert en winst maakt of slechts aan consumptie besteedt. Zijn wettelijke plicht tot terugbetaling geldt absoluut; of hij daartoe daadwerkelijk in staat is, hangt ervan af of hij op de vervaldag het benodigde bedrag kan opbrengen. Met deze omstandigheid wordt in de betrekking tussen kredietgever en kredietnemer geen rekening gehouden: de bank gaat ervan uit – en als alles naar wens verloopt terecht – dat het geld zich naarmate de tijd verstrijkt automatisch vermeerdert: in handen van de bank is geld direct kapitaal – maar uitsluitend door het feit dat zij speculeert op een geldvermeerdering die anderen bewerkstelligen en waarop zij zelf geen invloed heeft. Het algemene karakter en de wijde verbreidheid van het krediet als vast onderdeel van het economische leven berust dus op de omstandigheid dat het wordt gebruikt voor de kapitalistische geldvermeerdering. Met de rente eigent zich de bank een deel van de winst toe die met productie en handel wordt gemaakt. Haar macht om van de kredietnemer meer geld terug te eisen dan zij heeft gegeven, is erop gebaseerd dat de bank hem in staat stelt winst te maken met kapitaal dat niet zijn eigendom is. Hij betaalt tribuut omdat hij met geleend kapitaal meer winst kan maken dan alleen maar met eigen kapitaal.

De grootte van het beschikbare kapitaal blijkt de essentiële voorwaarde voor het winstmaken in een wereld waarin de werkelijke bron van de materiële rijkdom niet telt omdat deze zo betrouwbaar functioneert. In een geordend kapitalisme is niets meer afhankelijk van de wil en bereidheid van de arbeiders die de nuttige dingen produceren die vervolgens met winst worden verkocht; goedkope arbeidskrachten zijn er meer dan voldoende in alle beroepen en op alle opleidingsniveaus; en zij staan zo vanzelfsprekend ter beschikking dat geen kapitalist zich van hen nog afhankelijk beschouwt; in zijn calculatie zijn ze niets anders dan productiefactoren naast grondstoffen en machinerie.

Onder dergelijke omstandigheden is het vermogen om winst te maken in feite alleen nog afhankelijk van de macht van het geld. Wie in staat is om zich de noodzakelijke productiemiddelen te verschaffen en over het nodige kapitaalvoorschot beschikt, wie ook voor fases van onderzoek en ontwikkeling financiële middelen kan voorschieten en technische innovaties betalen die de productiecapaciteiten van de concurrenten overtreffen en ontwaarden, die doet goede zaken. Of en in welke mate een onderneming of een natie op haar vestigingsplaats de winstmakerij op gang kan brengen, over welke concurrentiewapens zij kan beschikken – dat alles wordt bepaald door de beschikking over het benodigde kapitaal. Hierdoor ontstaat de raadselachtige schijn dat het geld zelf de bron van zijn eigen vermeerdering is: dat het geld zonder meer en vanuit zichzelf al kapitaal is.

De beschikking over kapitaal wordt door de bank verleend – en daarmee wordt de groei van het particuliere en nationale kapitaal, die is gelimiteerd door de omvang van de voor herinvestering bestemde winst van deze beperking bevrijd. Op deze dienstverlening voor de industriële en mercantiele winstmakerij berust de macht van de bank om voor haar aandeel aan de geldvermeerdering te participeren die anderen uit hun arbeidskrachten halen.

De accumulatie van het financierskapitaal

Natuurlijk is het niet de doelstelling van de bank om als dienstverlener voor de winstmakerij met loonarbeid te fungeren. Zij dient niet de reële economie maar profiteert – net als elke kapitalistische onderneming – van de behoefte van anderen om daarmee zelf winst te maken. De kapitalistische reële economie en het gehele produceren en consumeren van de samenleving zijn daarvan afhankelijk, zijn middel tot zelfvermeerdering van het financierskapitaal – en dat niet alleen maar vanuit de beperkte optiek van de geldmagnaten, maar objectief: de banken die erover beslissen welke onderneming krediet krijgt – daarmee dus over de noodzakelijke concurrentiewapens beschikt – en welke niet, wiens schulden geprolongeerd worden, welke nalatige schuldenaar daarentegen faillissement moet aanvragen, zijn de economische machtscentra die het verloop van het kapitalisme bepalen.

De banken maken van hun privilege om geld zonder elke omweg tot kapitaal te maken, dwz. het uitsluitend door uitlenen en terugvorderen te vermeerderen, zo goed mogelijk gebruik. Daarbij zouden zij echter niet ver komen als zij (slechts) het geld zouden uitlenen dat hun eigenaren uit privé-vermogens hebben ingebracht, en vervolgens zouden afwachten tot het inclusief rente naar hen terugstroomt. Net als hun kredietnemers “werkt” ook de bank met geld dat niet van haar is. Zij leent het bij het publiek door ingelegde geldbedragen binnen te halen en voor spaarboekjes, termijndeposito’s, soms ook voor girorekeningen rente te beloven. Zij verschaft zich de beschikking over vreemd geld om anderen tegen hogere rente de beschikking over vreemd geld te verlenen.

Zo scheidt de bank het eigendom aan geld van de beschikking erover en gebruikt het geld op dubbele wijze. Van haar kredietgever, de klant die een rekening bij haar heeft, neemt zij geld en leent dit weer uit. Het eigendomsrecht blijft bij de kredietgever, het geld zelf gaat naar de kredietnemer die daarmee kan omgaan als met eigen geld. Ondanks dat belooft de bank de inleggers dat ze te allen tijde (of na een vastgestelde termijn) over het ingelegde geld  kunnen beschikken – geld dat zij helemaal niet meer heeft en waarvan zij hoopt dat het ooit in de toekomst en afhankelijk van het zakensucces en de solventie van haar schuldenaar weer terugkomt. Dat is de tweede fase van de speculatie.

Onverschillig op welke wijze zij dit kunststuk teweegbrengt – zij brengt het niet alleen met betrekking tot haar inleggers maar ook ten opzichte van zichzelf in praktijk: weggegeven geld dat zij tot de terugbetaling – die onzeker is – niet heeft, beschouwt zij als vermogenswaarde die zij bezit en als “activa” in haar boekhouding noteert. Alweer beschouwt zij het als hoogst onverantwoorde braaklegging van vermogen als zij haar rechtstitels op toekomstige terugbetaling in haar boeken zou laten staan en op aflossing wachten. Zij behandelt de schulden van haar klanten als “assets”, als rentedragend kapitaal dat zij met winst aan andere geldbeleggers verkoopt of tot basis van haar eigen nieuwe kredietopname maakt om zonder enig nieuw eigen kapitaal dezelfde kringloop van verdubbeling van geldvermogens steeds opnieuw en op steeds hogere schaal op gang te brengen.

Kredietcirkel

Het betalingsvermogen dat banken en financiële instellingen door  gebruikmaking van vreemde schulden als verkoopbare en beleenbare vermogenswaarde creëren, gebruiken zij vanzelfsprekend niet uitsluitend en ook niet hoofdzakelijk om hun klanten uit de “reële economie” van het noodzakelijke krediet te voorzien, maar zij investeren in alles waarvan zij groei verwachten: in aandelen, grondstoffen, edele metalen en ook in rentedragende waardepapieren die andere banken op de markt brengen. Daarmee maakt het financierskapitaal zijn groei en rendement onafhankelijk van de beperkte groeibehoeftes en groeikansen die industrie en handel hem bieden. Op dit niveau is van een dienstverlening van de financiële sector voor de reële economie niets meer te bespeuren: deze afdeling van het kapitaal waarop de rest van de kapitalistische economie zo cruciaal is aangewezen, maakt simpelweg gebruik van haar speciale positie en accumuleert vanuit zichzelf. Het financierskapitaal radicaliseert nogmaals zijn vermogen om geld zonder omweg als kapitaal te gebruiken en gebruikt daarvoor geenszins geld, maar geld dat niet zijn eigendom is, beloofd en verwacht geld – dus krediet – als zichzelf vermeerderend kapitaal. De ene bank verschaft zich solvabiliteit doordat zij krediet bij andere banken opneemt, namelijk zo dat zij aan hen waardepapieren, rentedragende terugbetalingbeloftes verkoopt die zij emitteert op basis van het verwachte succes van haar zaken. En zij geeft andere banken krediet doordat zij door hen geëmitteerde waardepapieren koopt. Binnen deze cirkel creëren de financiële instellingen steeds nieuwe investeringsgelegenheden en tegelijkertijd die investeringsmiddelen die nodig zijn om de gelegenheden te benutten. Zij geven elkaar en nemen van elkaar krediet, schrijven zich zo steeds grotere vermogens op hun tegoedsaldo bij en betalen en ontvangen daarvoor steeds meer rente en soortgelijke winsten. Wat bij een enkele bank alleen als zwendel zou worden beschouwd, is bij het enorme kredietgebergte dat de kredietsector in zijn totaliteit heeft opgehoopt een respectabele manier van zaken doen: het kredietsysteem geeft zichzelf krediet.

Dat functioneert inderdaad – en wel zolang de beleggers, dus voornamelijk de banken zelf en hun investerings- en hedgefonds, met de geldvermogens die ze bijschrijven en op de financiële markten voortdurend laten circuleren niets anders willen beginnen dan ze zo snel mogelijk weer in profitabele beleggingen te investeren. Maar zodra, om welke reden dan ook, twijfels over de eindeloze voortgang van deze spiraal rijzen en niet alleen een enkeling maar tal van deelnemers in plaats van waardepapieren daadwerkelijk geld willen zien dat door deze papieren wordt beloofd, dan wordt snel duidelijk dat geen enkele bank het geld heeft dat zij verschuldigd is en haar schuldeisers belooft. De kettingreactie die dreigt als een grootbank failliet gaat, levert de proef op de som: waarom kan het mogelijke faillissement van Fortis het gehele nationale financiewezen meeslepen? Waarom kan de crash van Lehman Brothers het wereldwijde financiële systeem in de afgrond storten? Juist omdat de vermogens van de banken uitsluitend uit schulden van andere banken bestaan. Als een bank haar schulden niet meer betalen kan dan heeft dat tot consequentie dat de vermogens van de anderen niets waard zijn omdat die immers slechts uit betalingsbeloftes van de concurrenten bestaan. Daarmee is tenminste een ding bewezen: binnen een ontwikkeld financieel systeem doen banken hun zaken niet werkelijk met geld dat zij hebben of lenen, maar met het krediet waarover zij als grote centra van de geldmacht beschikken en daarmee dus algemeen genieten. Hun zakelijk middel is het vertrouwen van hun concurrenten en daaruit voortvloeiend het vertrouwen van het brede publiek dat ze steeds betalen kunnen als ze moeten. De banken genieten niet het vertrouwen omdat zij betalen kunnen, maar zij kunnen betalen zolang zij dit vertrouwen genieten.

Dat daarbij periodiek wantrouwen ontstaat, is maar al te gerechtvaardigd. Per slot van rekening bestaan de vermogenswaarden die in reusachtige hoeveelheden gecreëerd en geaccumuleerd worden niet uit goed geld, het algemene middel om aan de geproduceerde rijkdom te komen, maar uit beloftes op toekomstige betaling van geld. Zolang het vertrouwen op toekomstige betaling intact is, zijn de schuldtitels te verzilveren, zijn dus geldswaardige papieren. Daar het vertrouwen van de beleggers de enige reden is om vertrouwen te kunnen koesteren, slaat deze cirkel altijd weer om in zijn tegendeel; aanleidingen zijn er voldoende; dat kunnen bijvoorbeeld, maar moeten niet, mislukte zaken van “het bedrijfsleven” zijn. Uit het omslaan van het vertrouwen en uit de wanhopige poging om schuldpapieren nog te gelde te maken, wordt duidelijk dat de  financiële vermogens niet de werkelijke kapitalistische rijkdom belichamen zoals ze van zichzelf beweren en waarmee op de beurzen wordt gehandeld en betaald, maar dat deze niets anders zijn dan speculatieve anticipaties, rechtstitels op toekomstige rijkdom, die – zoals dan blijkt – helemaal niet echt bestaat. Zodra überhaupt de vraag rijst of het door de waardepaieren beloofde geld ook daadwerkelijk voorhanden is, blijkt het geld dat door arbeid en uitbuiting is voortgebracht en vermeerderd, altijd veel te weinig te zijn. Dergelijke ineenstortingen van door speculatie geschapen vermogens zijn niets nieuws. Als zij momenteel heviger verlopen dan meestal het geval is, als niet alleen deze of gene sector van de financiële markt instort en niet slechts een paar landen failliet zijn, maar het gehele globale financiële systeem dreigt ineen te storten of ineenstort, dan uitsluitend omdat de financiële kapitalistische accumulatie, die aan dit einde voorafging, bijzonder omvangrijk was en op globale schaal plaatsvond.

De staten redden hun financieel systeem – een bekentenis

Nu springen regeringen in de bres en schieten de failliete banken te hulp: de Nederlandse regering steekt miljarden euro’s in Fortis, de Belgische, Duitse, Engelse… etc. De VS-overheid wil de onvoorstelbare som van een biljoen dollar besteden om de actuele crash van haar nationaal kredietsysteem te stoppen. De faillissementen van de grote speculanten zijn blijkbaar geen privé-zaak. Door hun gigantische inzet bekennen de staten dat een functionerende speculatiebranche het levenselixer van hun economie en van hun eigen financiën is. Betalingsvermogen zowel voor de noodzakelijke investeringen van de nationale economie alsook voor de behoefte van de staatshuishouding in principe onbeperkt te kunnen mobiliseren, namelijk uitsluitend door gebruikmaking van het vertrouwen op de kredietmacht van de grote banken – daarin bestaat de essentiële economische potentie van een natie in de kapitalistische wereld. De mate waarin staten over zo’n potentie beschikken, maakt het onderscheid tussen de staten uit; landen die niet (meer) over een dergelijke kredietmacht beschikken, blijven voor altijd en eeuwig arm en machteloos – of zullen dit spoedig worden.

Deze buitengewoon belangrijke dienst voor het vaderland verrichten de financiële kapitalisten hoe beter, hoe minder beperkingen hun wordt opgelegd voor het vermeerderen van hun bankwinsten, schuld- en vermogenstitels, wat geenszins als dienstverlening is gedacht. Daarom zijn de verwijten van de politici aan de “gokkers en speculanten” binnen de financiële instellingen zo oneerlijk: de respectievelijke regeringen zelf hebben de financiële sector decennialang steeds meer vrijheden toegestaan om zijn groei en winst te verhogen. Als de speculatie van de grote geldwolven in rook opgaat dan is voor hun redding van overheidswege geen geldsom te groot: de overheid “verzekert” alles, legt haar eigen kredietwaardigheid in de waagschaal, belast de toekomstige staatshuishouding en brengt de waarde van haar nationale valuta in gevaar, en de gehele samenleving moet via belastingen en schatkist voor de redding van de banken bijspringen. De dienst die de geldkapitalisten voor de samenleving verrichten, bestaat uit hun zelfverrijking; daarvoor moet het brave volk niet alleen binnen de reële economie zijn dienst doen en goedkope arbeidsprestaties leveren; daarnaast moet het in tijd van nood ook nog eens borg staan voor de redding van kredietinstellingen die met miljarden jongleren.

Daar is niks mis mee: het geldkapitaal belichaamt met zijn aanspraak op vermeerdering ook tegenover elk enkel kapitaal in handel en industrie het kapitaal als zodanig. De zaken van het financierskapitaal – geldeigendom zonder elke tussenstap tot bron van meer eigendom te maken – zijn een absolute voorwaarde voor het succes van alle overige economische activiteiten. Van de speculatieve zelfverrijking van de geldmagnaten is het hele bedrijsleven van het land afhankelijk gemaakt, ook arbeid en loon van de bezitloze massa. Wie deze waanzin niet wil kritiseren, moet ook niet zeuren dat de staat voor de noodlijdende armen geen euro te veel wil uitgeven, maar wel de noodlijdende banken met miljarden euro’s spekt.

Het wetenswaardige over het financierskapitaal en de kredietcrisis in: Gegenstandpunkt 3/08

Leave a Reply

You must be logged in to post a comment.