Redders en ridders van het Avondland

september 27th, 2011

Door bij de Noorse regionale verkiezingen de rechtse partijen een gevoelige nederlaag toe te brengen, hebben de Noren de daad van hun landgenoot Anders Breivik vooreerst verwerkt: als singuliere daad van zinloze wreedheid en boosaardigheid. Daarbij heeft Breivik, die voor de massamoord een eerder onopvallende burger was, de redenen voor zijn daad in een dik manifest via het internet uitvoerig toegelicht. Hij doet veel moeite om zijn bloedbad als consequente conclusie uit zijn politieke bedoeling voor te stellen. Hij wil niets minder bereiken dan het christelijke Avondland te redden voor de Islam, die zich als hoofdvijand zou hebben genesteld in de Europese samenlevingen. De publieke opinie heeft nota genomen van zijn politieke stellingen, en sommige commentatoren is zelfs opgevallen dat die niet bijster opzienbarend zijn en gedeeltelijk zelfs ‘midden in de samenleving’ circuleren. Hiermee is de kous af: men neemt de ‘onbegrijpelijke daad’ ter kennis en verdiept zich niet verder in het denken van Breivik – hij wordt immers beschouwd als doorgedraaide gek die uiteindelijk bezeten is door ‘het kwaad’.

Wat zijn “waanwereld” betreft: het is overduidelijk dat Breivik aanknoopt bij een uiterst moderne traditie: sinds de aanslag op het World Trade Center in New York door terroristen uit de Arabische regio voeren de VS en hun bondgenoten een wereldwijde oorlog tegen elke vorm van anti-Amerikaans geweld en tegen alle gebieden die verklaard worden tot broednesten van terreur. De nog steeds actuele oorlogsgebieden zijn Irak en Afghanistan. De lessen en inzichten die de westerse statenwereld met het begin van haar anti-terreur-oorlog in omloop heeft gebracht, vond Breivik blijkbaar zeer overtuigend – als men hem al misleid wil noemen, dan in die zin dat hij zich daarvan liet leiden. Het is de rechtvaardigingsleer, waarmee de westerse staten hun oorlog tegen het terreur opsmukken, waar hij zich met hart en ziel aan wijdt. De VS en hun bondgenoten hebben hun oorlog namelijk niet gerechtvaardigd met hun wereldmachtbelangen die ze bedreigd zien door een fanatiek-religeuze opstand, maar met hun heilige taak (over waanzin gesproken) de hoogste waarden van het christelijke Avondland te moeten beschermen tegen de vermeend middeleeuwse Mohammedaanse religie, omdat die dogmatisch zou zijn en de kiem van geweld in zich zou dragen. Over deze zienswijze waren ze het allemaal eens, de pers, de partij- en staatsleiders alsook paus Benedictus. De terreurgroepen die zich op de profeet Mohammed beroepen, willen niet achterblijven en verheffen hun strijd tegen de westerse suprematie tot een ‘heilige oorlog’ die de Islam zou moeten voeren tegen de ‘kruisvaarders’ uit het Avondland.

Al deze voorstellingen zijn onzakelijk want ze verwisselen oorlogsreden en oorlogsredenering. Het is een echte grap wanneer westerse regeringsleiders hun oorlog legitimeren met de vermaning aan het adres van hun tegenstanders dat geweld geen middel van de politieke strijd zou mogen zijn. Dergelijke staatslieden hebben immers niets tegen geweld, maar uitsluitend tegen het geweld van de anderen.

Het resultaat uit de rechtvaardiging van de oorlog door de christelijke traditie van het Avondland is opmerkelijk. Het nationale belang wordt zo als dienst aan supranationale universele menselijke waarden voorgesteld en daarmee onaanvechtbaar: zo’n onzelfzuchtig mensheidsideaal van het christelijke Avondland en zijn gewapende arm, de NAVO, kan alleen iemand bestrijden die zelf inhumaan is, dus ‘het kwaad’ belichaamt. De metamorfose is daarmee compleet: een oorlog van politieke mogendheden wordt veredeld tot een cultuurstrijd tussen Avondland en Morgenland.

Dit leugenachtige rechtvaardigingsargument vond de Noorse patriot kennelijk zo plausibel dat hij het verschil niet zag tussen de reden en de redenering voor de oorlog: hij beschouwt de ideologie over de oorlog als de inhoud daarvan. Hij gelooft wat men hem wijsmaakt, namelijk dat een cultuurstrijd woedt tussen het moderne christelijke Avondland en het premoderne Morgenland. En wel een cultuurstrijd van apocalyptische dimensies: er zou niet minder op het spel staan dan het bestaan van het Avondland überhaupt, Noorwegen inbegrepen. (Trouwens: de commentatoren die de spot drijven met Breivik’s bewondering voor de tempelridders en zijn waarschuwing voor de Saracenen kunnen misschien beter eens terugdenken aan hun geschiednisles; toen kregen ze ingepeperd dat het ‘Avondland’ 732 tussen Tours en Poitiers en 1529 en 1683 voor de poorten van Wenen gelukkig werd gered voor de aanval van de wilde hordes uit het ‘Morgenland’…)

Breivik is zo’n fanatieke Noor dat hij ontzet is over de toestand in zijn vaderland. Daar hij zich laat leiden door de rechtvaardigingsleer van de anti-terreur-oorlog ziet hij de vijand al midden in het eigen land: de volgelingen van Allah blijven zich uitbreiden en zullen, als men hen geen halt toeroept, geleidelijk de macht overnemen. Sterker nog: ze breiden zich uit met uitdrukkelijke toestemming van de nationale overheid. Ongeveer 20 miljoen islamgelovigen wonen in de staten van de EU omdat ze als arbeidskrachten bruikbaar zijn of als politieke vluchtelingen gehuisvest worden. Zoiets is voor sommigen, Breivik in de voorste gelederen, een ondraaglijke tegenstrijdigheid. Het stelt hen niet gerust, maar spoort hen juist aan dat de opnamelanden deze andersgelovigen principieel ervan verdenken een vijandelijke gezindheid mee te brengen – wellicht zelfs in de bijzonder boosaardige gedaante van ‘slapers’ die als brave burgers vermomd de volgende terreuraanslag beramen – en hen alomvattend controleren en observeren. De verdachten moeten actief bewijzen – genoodzaakt door de ‘integratiepolitiek’ – dat ze ‘bij ons passen’ en niets zullen ondernemen dat in strijd is met ‘onze waarden’. Niettemin staan ze voortdurend onder verdenking ‘heel anders’ te zijn en nooit helemaal bij ‘ons’ te horen. De middels de ideologie van de ‘cultuurstrijd’ verkondigde fundamentele vijandschap wordt door de integratiepolitiek van overheidswege natuurlijk gerelativeerd. Deze relativering is voor staten echter niet moeilijk omdat ze immers de allerlaatsten zijn die daadwerkelijk geloven in hun rechtvaardigingsleer: met de apocalyptische leus van de ‘cultuurstrijd’ wordt de anti-imperialistische islamitische terreur bedoeld, maar niet de gehele Arabische resp. islamitische statenwereld. Goede bondgenoten als Saoedie-Arabië en andere worden niet alleen daarom al tot vijanden verklaard omdat daar islamitisch wordt geloofd en geregeerd. En als de koran-gelovigen hun religie als privé-zaak zonder politieke ambities uitoefenen en daarnaast hun plichten als arbeidskrachten en burgers nakomen, mogen ze doen wat ze moeten, namelijk voor hun opnameland nuttig zijn – waar hun verblijfsrecht sowieso op berust. De politiek in de Europese staten maakt een verschil tussen de volgelingen van Allah, scheidt hen in ‘goede’ die moslims heten en in ‘kwade’ die als ‘islamisten’ vervloekt worden, omdat hun geloof gepaard gaat met politieke kritiek en vijandige instelling.

Zulke inconsequentie kan Breivik niet begrijpen. Als de Islam de verkeerde religie is die het Avondland wil onderwerpen en zijn christelijke identiteit wil verbieden, hoe kunnen de aanhangers daarvan opgedeeld worden in ‘goede’ en ‘kwade’? Hij vindt het voor de hand liggen dat het beroepen op de hoogste waarden samengaat met het absolute recht en de plicht om het nodige geweld aan te wenden tegen de onverteerbare vreemde cultuur. Wat de geldigheid en onbetwistbaarheid van deze waarden betreft weet hij zich zowel door de meerderheid van de samenleving alsook door de staat gesteund. Maar als dat zo is, waarom weigert de natie de ‘per se noodzakelijke’ oorlog te voeren? Waarom laat ze zich alleen al door de aanwezigheid van de vijand ‘ondermijnen’? Dat ligt volgens Breivik aan de miserabele toestand van de natie, aan ‘multicultuur’, ‘feminisme’ en ‘cultuurmarxisme’, zoals zijn vijandbeelden heten. En daaraan debet is de politieke leiding, de sociaaldemocratie incluis haar jonge aanhang, die dat alles niet slechts toestaat maar bevordert. Voor Breivik is dit een doelbewuste ondermijning van de weerbaarheid, opzettelijk erop gericht de vaderlanden uit te leveren aan de vijand – en zo’n landverraad moet worden gestraft.

Met zijn massamoord voltrekt hij wat hij opmaakt uit de boodschappen van zijn nationalistisch gezinde leermeesters. Daarmee onderscheidt hij zich natuurlijk van zijn normale nationalistische medeburgers. Die delen weliswaar zonder meer Breivik’s mening resp. ‘waanbeeld’ dat het vaderland voortdurend bedreigd wordt door buitenlandse krachten en culturen, maar het heft in eigen handen te nemen, is de meerderheid uiteraard niet van plan. Dat is de taak van de politiek; en als men daarover ontevreden is, wordt er gemekkerd en soms ook op een rechts-populistische partij gestemd, die het nationalistische ongenoegen uitdrukkelijk in haar programma schrijft. Voor de rest heeft men het druk met zijn dagelijkse zorgen. Dat is juist het materialisme en de onverschilligheid die volgens de visie van Breivik zijn vaderland te gronde richten. Als niemand anders het doet, moet hij de ignoranten wakker schudden om het Avondland te redden.

Zie ook: Gegenstandpunkt 3 – 11

Illusies over crisis, democratie, markteconomie

september 22nd, 2011

In Spanje, Griekenland, Frankrijk en elders komen grote mensenmassa’s bijeen, waaronder merendeels jongeren, en protesteren. Ze tonen zich diep teleurgesteld, noemen zich grensoverschrijdend “de verontwaardigden” en hebben één ding gemeen: ze kunnen niet begrijpen en accepteren hoe hun staten met hen omspringen; op hun spandoeken staat de leus: Wij zijn geen vijanden van het systeem – het systeem is vijandig tegenover ons.

Dat klopt ongetwijfeld. Het “systeem” is vijandig tegenover hen. Een aanval op hun levensomstandigheden heeft plaatsgevonden en gaat maar door. Hun bestaan, dat toch al moeilijk genoeg was, wordt niet alleen moeilijker maar op steeds grotere schaal onmogelijk gemaakt. Steeds meer mensen, en vooral de vaak aangehaalde “goed opgeleide jongeren”, worden blijvend werkloos gemaakt, de staten bezuinigen meedogenloos op sociale uitkeringen etc. Het “systeem” ontneemt hen het perspectief waaraan ze gewend waren. Daar stellen ze tegenover dat ze toch niets onredelijks eisen als ze hun gewend bestaan willen voortzetten, en dat ze toch heel gewone mensen zijn die helemaal niet kunnen navoltrekken waarom ze zo rücksichtslos worden behandeld: “Wij zijn normale mensen. Wij zijn als jij: mensen die elke ochtend opstaan om een studie te volgen of een baan te vinden, mensen met gezinnen en vrienden, mensen die elke dag hard werken.” (Manifest van de Spaanse demonstranten}

Hierbij stelt zich de vraag: hoe komen de demonstranten er op dat ze door hun normaliteit aan te voeren over een soort recht beschikken, een billijke eis dat hun overheid dient rekening te houden met hen? En omgekeerd: begaat de overheid een vergrijp als ze de normaliteit nieuw definieert? Want juist dat gebeurt, en dat willen “de verontwaardigden” niet begrijpen.

Ze zeggen dat ze er aan gewend zijn om hard te werken. Ze zeggen ook dat ze er aan gewend zijn om met bescheiden wensen door het leven te gaan – en tonen deze houding als het ware als kwaliteitskenmerk wanneer ze betuigen: wij eisen toch niets bijzonders, alleen maar ons normaal vertrouwd bestaan. Ze verklaren dus hun bereidwilligheid in dit systeem als klein raadje – verder –  mee  te draaien. Daarbij hebben ze datgene waar ze hun diensten willen verrichten niet uitgekozen, laat staan zelf bedacht. Veeleer werd deze normaliteit opgericht en kant en klaar voorgeschoteld, namelijk door hun overheid. Die heeft met haar wetten tot in het kleinste detail geregeld hoe deze normaliteit eruit moet zien resp. hoe men zich daarin te bewegen en te bewijzen heeft. Zij heeft bepaald hoe men zijn levensonderhoud mag verdienen en hoe men ook zonder inkomen moet zien rond te komen, hoe men een gezin sticht en organiseert, wanneer men met pensioen gaat etc. Kortom: binnen de normaliteit waar “de verontwaardigden” naar terugverlangen, waren ze niets anders dan afhankelijke variabelen van de staat. Als ze  zeggen: “Wij hadden een kans, die men ons nu ontneemt”, dan was dat een kans die de staat heeft gecreëerd – niet om de mensen hun normaliteit te gunnen, maar volgens zijn berekeningen en uit eigenbaat. Daaraan is helemaal niets veranderd – uit het tegenwoordige handelen van de staat dat “de verontwaardigden” ondervinden en verafschuwen, blijkt maar één ding: op basis van de bestaande regelgeving nemen de verantwoordelijke politici wetten aan die de nieuwe normaliteit creëren, diegene die voor de staat noodzakelijk is – en als hij de levensnoodzakelijkheden van de mensen beschadigt dan drijft de staat zodoende zijn noodzakelijkheden door. Het is nu eenmaal geen ingebakken eigenschap van het “systeem” zich te laten leiden door de levensnood-zakelijkheden van de onderdanen; integendeel: hun levensomstandigheden worden opgelegd en zij moeten zich laten leiden door datgene wat dit “systeem” voor zich noodzakelijk acht. Het maakt duidelijk hoe de berekeningen van de “gewone mensen” zich verhouden tot de berekeningen die in dit “systeem” gelden. Wat dit “systeem” momenteel per se nodig vindt, is trouwens geen geheim, het wordt zelfs onverholen gezegd: deze samenleving, de moderne markteconomie, berust op en leeft van het functioneren van het kredietsysteem – en als de “redding” daarvan op de eerste plaats komt, is er niet alleen iets belangrijker dan de normaliteit van gisteren, waar “de verontwaardigden” heimwee naar hebben, maar dan is deze normaliteit met de beoogde redding van het kredietsysteem kennelijk onverenigbaar. Zoals de Griekse minister van Financiën zei: “Onze maatregelen zijn hard en onrechtvaardig, maar er is geen andere weg.”

“De verontwaardigden” zeggen: Het systeem is vijandig tegenover ons. Ze constateren dus dat het systeem met zijn maatregelen generlei rekening houdt met hun levensomstandigheden. Zeer duidelijk zeggen ze echter ook dat ze niet van plan zijn tegenmaatregelen te nemen: Wij zijn geen vijanden van het systeem. Het “systeem” voert strijd tegen hen, maar zij willen geen strijd voeren tegen het “systeem”. Met deze tegenstrijdigheid gaan ze zo om dat ze voortdurend maar bezweren: zien jullie niet wat jullie ons aandoen, dat kan toch niemand willen, dat hebben wij toch niet verdiend! Het gehele protest is doordrongen van hardnekkig onbegrip en kinderachtig idealisme, het is gejammer in de vorm van bezwaar, samengevat in de uitroep: dat kan toch niet waar zijn!

Het is echter waar, en “de verontwaardigden” zoeken naar verklaringen voor het eigenlijk onbegrijpelijke. Op de verklaring dat het “systeem” nu net als vroeger volgens zijn noodzakelijkheden handelt en dat “de verontwaardigden” nu net als vroeger het materiaal daarvoor zijn, komen ze niet of – wij zijn geen vijanden van het systeem – willen ze niet komen. Het eigenlijk onbegrijpelijke kunnen ze alleen zo verklaren dat er een grove afwijking, een vergrijp plaatsvindt, namelijk van het “systeem” tegen zichzelf. Als het “systeem” dat toch een normaal bestaan mogelijk maakte dit nu opeens onmogelijk maakt, dan kan dat volgens hun mening alleen daaraan liggen dat een boze wil ageert en zich doorgezet heeft – in plaats van de reden voor het handelen van het “systeem” te zoeken, zoeken ze dus schuldigen binnen het “systeem”. Dat kunnen natuurlijk niet de gewone mensen zoals jij en ik zijn, maar uitsluitend de “machtigen”: die zijn onverantwoordelijk bezig en verzaken hun eigenlijke taak: het behoud van de “normaliteit”; en ze doen dit omdat ze slechts op hun eigen voordeel uit zijn en het ware, het schone en het goede voor zilverlingen verraden en verkopen. Kortom: het “systeem” handelt niet op basis van zijn eigen wetgeving, maar het is ontaard in een schending van het recht – corruptie, waarheen men ook kijkt. In de woorden van een manifest: “Wij zijn bezorgd en woedend ten aanzien van het politieke, economische en maatschappelijke perspectief: de corruptie onder politici, zakenlieden en bankiers maakt ons hulpe- alsook sprakeloos. En deze situatie is inmiddels normaliteit – dagelijks leed zonder hoop.” (Manifest DRY)

Het is ten eerste een raadsel waarom dezelfde politici, zakenlieden en bankiers die voor de oude vermeend uithoudbare normaliteit verantwoordelijk waren en deze garandeerden zo plotseling een criminele loopbaan hebben gekozen. Het is ten tweede een fout het vertrouwen in deze figuren, de Zapateros en de Papandreous, op te zeggen, zelfs als het heel radicaal klinkt: Jullie moeten allen opkrassen! Zo’n afkeuring richt zich immers niet tegen de legitieme machtsbevoegdheden krachtens hun ambt, maar uitsluitend tegen de personen. Kan daaruit iets anders resulteren dan andere personen die dezelfde ambten bekleden? Vandaar dat, ten derde, de opwinding over corruptie belachelijk is – want wat zijn persoonlijke zelfverrijkingen vergeleken met de macht die personen volgens alle regels van de democratie tegen anderen kunnen uitoefenen! Maar dat alles interesseert “de verontwaardigden” niet – als ze maar hun schuldigen ontdekken en verder in het eigenlijk goede “systeem” kunnen geloven. De schuldigen nu met alle macht en middelen te bestrijden, zijn ze echter ook niet van plan; veeleer willen ze bij de “machtigen” indruk maken door aanklagend hun “hulpe- en sprakeloosheid” te laten zien. Waarom menen ze daarmee gehoor te vinden bij de “machtigen”? Is het zo dat ze zich helemaal niets anders kunnen voorstellen dan dat hun levensomstandigheden verder door politici, zakenlieden en bankiers worden bepaald, dat ze verder hun voorwaarden en voorschriften moeten nakomen? “Dagelijks leed zonder hoop” zeggen ze pathetisch – ze willen dus weer kunnen hopen. Zijzelf zijn “hulpe- en sprakeloos” en kunnen alleen maar hopen dat de “machtigen” weer tot bezinning komen, want uitsluitend die kunnen hen weer een betere normaliteit verschaffen. Een merkwaardig protest!

Zie ook: Gegenstandpunkt 3 – 11

Mooie nieuwe wereldorde

september 20th, 2011

Irak, Afghanistan, Libië… –

De onstilbare behoefte aan geweld in de statenwereld

en de verdere ontwikkeling van het volkerenrecht

Civiel kan men de toestanden in de wereld niet noemen. Door de VS en hun uiteenlopend samengestelde allianties wordt er altijd ergens met oorlog gedreigd of oorlog gevoerd, terwijl elders potentiële of voormalige oorlogspartijen door internationale troepenmachten worden gescheiden en puinlandschappen, resulterend uit oorlogen, als “failed states” voortbestaan.

Dat betekent echter niet dat het er ongeciviliseerd aan toegaat, want het recht – van de volkeren of zelfs van “de mens” – is steeds aanwezend waar staten militair optreden: onverschillig of het daarbij gaat om “terrorisme”, “illegaal bezit van massavernietigingswapens” of om het niet nakomen van de “beschermingsplicht” van een regering ten aanzien van haar volk: juist de oorlogen van “het vrije Westen” tegen Afghanistan, Irak, Libië…pretenderen zonder meer maatregelen te zijn om het internationaal geldige recht te herstellen.

De goede reputatie van het volkerenrecht, namelijk dat het respect voor de soevereiniteit van staten het tussenstatelijke geweld zou beperken tot het noodzakelijke minimum van uitzonderingen, hoort tot het verleden. Nu wordt er gewaarschuwd dat het beginsel van soevereiniteit en niet-inmenging voornamelijk terreur-clanchefs en nucleaire en andere schurkenstaten zou beschermen. En dat is uit den boze: vooral binnen het westerse waarden-blok concludeert elke competente staatsman, en de publieke opinie sowieso, uit de principes van het volkerenrecht het recht en de plicht om de grotendeels onbetrouwbare rest van de statenwereld op de vingers te kijken en eventueel te tikken. Met leuzen als “onze vrijheid wordt ook in Afghanistan verdedigd”, met verwijzing naar gevaarlijke wapens in verkeerde handen, met waarschuwingen voor “failed states” die buiten controle zouden kunnen geraken of voor terroristische misdadigers, die zich nergens mogen veilig voelen, wordt de tamelijk vergaande interventiebehoefte van de westerse alliantie onder leiding van de VS gemotiveerd en tevens gerechtvaardigd. Ze beroepen zich daarbij in toenemende mate op het helemaal niet buiten werking gestelde, maar in die zin behoorlijk gemoderniseerde en modern geïnterpreteerde volkerenrecht, dat interventies soms veroorlooft, soms noodzakelijk maakt. Dit gelijkstellen van de hoogste permissie resp. plicht om oorlog te voeren met de reden daarvoor gaat echter voorbij aan de werkelijke samenhang tussen geweld en recht namens de volkeren. Aanwijzingen zijn er rijkelijk.

Het begint ten eerste ermee dat het besluit om militair op te treden altijd al vaststaat voordat de tot oorlog bereide naties proberen het navenante “robuuste mandaat” van de bevoegde instanties te krijgen – anders zouden ze ook helemaal niet weten wat voor’n soort mandaat ze nodig hebben en willen. Ten tweede bestaan de diverse inzake volkerenrecht verantwoordelijke instanties met aan de top de VN-veiligheidsraad uit niemand anders dan de staten zelf die dan het recht toekennen dat ze moeten naleven. Ten derde blijkt hieruit een sortering van de statenwereld die vragen opwerpt: tegenover de geprivilegieerde minderheid met vetorecht in de veiligheidsraad die het volkerenrecht vorm geeft, staat een meerderheid van staten die dit vooral moet accepteren en zich moet onderwerpen aan de controle door de potente mogendheden. Een verschil dat nagenoeg volledig congrueert met het enorme verschil in economische en militaire machtsmiddelen waar de leden van de volkerenfamilie over beschikken, en waarvan het redeneren met het volkeren- en mensenrecht kennelijk volkomen abstraheert. Ten vierde wordt bij elke van deze affaires duidelijk dat ook een rechtsconform genomen besluit van de “volkerengemeenschap” geenszins objectief dwz. gescheiden van de politieke standpunten van de staten nauwkeurig vaststelt waartoe de respectievelijke volgens het volkerenrecht bindende VN-resolutie de staten op die ze gemunt is eigenlijk verplicht: of bijvoorbeeld de in Libië gegeven opdracht “de civiele bevolking te beschermen” de jacht op de boosdoener Gaddafi uitsluit, toestaat of zelfs gebiedt, is een blijvend controversiële, namelijk concurrentiekwestie tussen de staten die zich geroepen voelen over deze militaire aangelegenheid mede te beslissen.

Het praktische standpunt van tot oorlog bereide politici dat dankzij het geschreven – en soms ook ongeschreven – hogere recht inzake militair geweld toch alles zonneklaar en legitiem zou zijn, kan men dus beter niet theoretisch navoltrekken. Maar in plaats daarvan liever aandacht besteden aan de vraag wat de democratische markteconomie van juist de succesvolste economische en militaire mogendheden onder leiding van de VS ermee te maken heeft dat hun behoefte aan militair optreden evenmin uitsterft als hun behoefte aan een volkerenrecht dat algemeen verbindend regelt wie welk geweld mag gebruiken en wie niet. De verdere ontwikkeling van hun concurrentie om macht alsook van hun volkerenrecht kenmerkt de nieuwe wereldorde, dus het hedendaagse imperialisme. Meer daarover in: Het financierskapitaal IV

Imperialistische geldzorgen

augustus 23rd, 2011

Sinds maanden wordt de agenda van de wereldpolitiek weer bepaald door de globale financiële crisis. Pers en televisie houden de burgers dagelijks op de hoogte van het doen en laten van degenen die financiële markten heten en hun zaken doen met speculaties op financiële titels. Men komt te weten dat er gespeculeerd wordt tegen de staatsobligaties van Europese staten en dat staten beurtelings naar de rand van het faillissement worden gedreven; men wordt vertrouwd gemaakt met de activiteiten van ratingbureaus die de schuldtitels van de VS verlagen en zo paniekachtige reacties op de beurzen veroorzaken. En men wordt bekend gemaakt met de inspanningen van regeringen die proberen de negatieve uitwerkingen van dit doen en laten op de staatsfinanciën en het geld van de naties onder de knie te krijgen.

Bij elke reddingsactie waarmee de regeringen de markten willen kalmeren en het kredietsysteem overeind houden, komt de bange vraag op: zijn ze succesvol? Achteraf mag er dan weer gesomberd worden dat de maatregelen wellicht weer tekortschieten… Zo worden de burgers, die noch op de beurs speculeren noch een regeringsfunctie uitoefenen, bij deze zorgen betrokken als waren het hun eigen. Volkomen vanzelfsprekend gaat iedereen ervan uit dat “de gewone man” getroffen wordt door alles wat beurzen en regeringen uitvoeren. Dat het geld dat hij verdient en waarmee hij moet rondkomen eveneens beschadigd wordt als de zaken van het financiële kapitaal slecht gaan, staat voor iedereen vast als een natuurgebeuren. Waarom dat zo is, komt men weliswaar nauwelijks te weten, maar de boodschap wordt toch ontvangen: dat men als “gewone man” eigenlijk alleen maar afwachten kan en zijn hoop erop moet vestigen dat de werkelijke bazen over het geld hun metier beheersen.

De zorgen van normale burgers of de overheid haar best doet om “onze euro” te redden, zijn behoorlijk verkeerd. Ze zien namelijk bewust over het hoofd wat dit “best” eigenlijk is dat de regeringen doen om de financiële crisis te bedwingen:

– Wat is er aan de hand als Europese politici bijeenkomen om een noodfonds voor de euro te construeren en daarbij per se een bijdrage van de grote financiële instellingen verwachten – en wel vrijwillig? Blijkbaar hechten de politieke leiders er grote waarde aan dat hun maatregelen ter crisisoplossing juist die banken gunstig stemmen die ze bij andere gelegenheden, voor het grote kiezerspubliek, uitmaken voor speculanten. Kennelijk is dit de opperste richtlijn van de politiek: dat alles wat ze onderneemt om het krediet te waarborgen bij de commerciële berekeningen van degenen past die de schade op de markten momenteel aanrichten.

– Wat is er aan de hand als Merkel en Sarkozy elkaar ontmoeten om over een nieuwe Europese economische regering te praten – en tevens verkondigen dat de politiek alles noodzakelijke zal doen om het “vertrouwen van de markten” terug te winnen?

Dan geven de politieke leiders te kennen wat hun reddingsmaatregelen beogen: dat het belang van de staten aan een sterke euro en de commerciële calculaties van de kredietsector weer overeenstemmen. Dan is de wereld blijkbaar opnieuw op de goede weg!

Hebben de critici gelijk die uit de georganiseerde buiging van de politiek voor de calculaties van de financiële markten willen afleiden dat de politiek zich lelijk liet beetnemen? Of is het in feite zo dat de rijkdom en de macht van de natie staat of valt met het succes van de zaken van de financiers?

– Wat is er aan de hand als de overheden er onwrikbaar van overtuigd zijn dat de financiële markten gelijk hebben als ze de schuldtitels van staten met wantrouwen bejegenen?

Onverschillig waarom en waarvoor een staat krediet heeft genomen; onverschillig of zijn begroting gisteren nog als solide gold: als de financiële instellingen hem krediet weigeren, luidt de conclusie: de natie heeft boven haar stand geleefd. En dan kent de politiek alleen maar een dogma: wij moeten de kredietgevers bewijzen dat in het betreffende land voortaan uitsluitend solide economische zaken worden gedaan. Dan moet er bezuinigd worden; en dat gaat altijd ten koste van degenen die van loon en uitkeringen moeten leven. Griekenland begint, Portugal, Spanje, Ierland, Italië… volgen. Ter crisisoplossing verordenen de politieke leiders hun volkeren een meedogenloos verarmingsprogramma.

– En wat is er aan de hand als de overheid, die zo nadrukkelijk uit is op de vrijwilligheid van “de markten”, bij het uitvoeren van dit verarmingsprogramma tegen de bevolking weinig waarde hecht aan vrijwilligheid?

Dan geldt: de volksmassa’s hebben het nieuwe niveau van armoede nolens volens te aanvaarden; stakingen, oproer en demonstraties zijn misplaatst als het erom gaat het krediet van de natie te redden. Dit is de leer uit de crisis die de politieke leiders proberen hun volkeren in te peperen; jammer genoeg spreken ze (meestal) niet voor dovemansoren.

De zorg of dergelijke radicale bezuinigingsprogramma’s uit de crisis leiden, kan men dus beter aan de experts overlaten; en zich in plaats daarvan over de redenen voor de crisis buigen – en over de doelstellingen van degenen die hun gehele macht inzetten om het kapitalistische systeem te redden.

*

Europa’s regenten hoeven het natuurlijk helemaal niet te weten: ze handelen in de zin van de marxistische waarheid dat hun schuldeneconomie deel uitmaakt van de maatschappelijke productiewijze, van de verworvenheid dat de arbeid waar de mensen van leven, ondergeschikt is aan het in geld nagetelde eigendom dat de macht heeft als bron van zijn eigen vermeerdering te ageren. Wat Marx als systeem van uitbuiting via loonarbeid geïdentificeerd heeft, dat moet functioneren, precieser: dat moet op nationale schaal zo winstgevend functioneren dat de concurrentiestrijd op wereldschaal wordt gewonnen, dus door andere naties wordt verloren: uitsluitend dan functioneert ook de waanzin dat schulden die generlei zaken genereren, maar het machtsgebruik van de overheid representeren een waarde hebben waar de waarde van het geld op berust, de enige echte rijkdom. Krediet en kredietgeld zijn producten van de kapitalistische productiewijze en deugen uitsluitend omdat en zolang de samenleving met haar arbeid en levensonderhoud in dienst staat van de vermeerdering van het privé-eigendom: het is dit elementaire politiek-economische principe waar Europa’s politici op “terugvallen” wanneer ze, bezorgd over hun valuta, het loonafhankelijke volk zo doelbewust chicaneren en laten chicaneren.

Over de imperialistische geldzorgen en de eurocrisis: Gegenstandpunkt 2-11

“Werkgelegenheid creëren”- een sociale weldaad

februari 17th, 2011

De nieuwe definitie van het sociale vraagstuk

1.

De politiek kent en erkent alleen nog een echt, absoluut beschermenswaardig belang van de “sociaal zwakken” – het meest absurde: het belang aan arbeid. Niemand wordt namelijk zomaar gedreven door een behoefte aan arbeid. Arbeid is immers de inspanning die moet worden geleverd om de voorwerpen en middelen te produceren waar een behoefte aan bestaat, niet de behoefte zelf; en elke arbeider die bij zijn volle verstand is, is blij als hij klaar is met werken. De behoefte aan arbeid waar de politici zich zo nadrukkelijk voor inzetten, is geen oorspronkelijke menselijke drang; veeleer komt daarin een gecreëerde dwangsituatie tot uiting. Naar werk zuchten en werk zoeken, zoiets doen uitsluitend proletariërs in de kapitalistische maatschappij. Mensen wie het onmogelijk is het noodzakelijke werk te verrichten volgens eigen besluit en in overeenstemming met hun behoefte; mensen die gescheiden zijn van de middelen ter productie, zodat ze om te leven voor de vermeerdering van andermans rijkdom, afhankelijk van andermans richtlijnen en eisen moeten werken en zich daarvoor laten betalen. Politici die “werkgelegenheid willen scheppen” (de moderne consensus van de democratische partijen in de vaderlanden van het democratische kapitalisme) veronderstellen de gehele, door de wetgevende macht opgerichte en beschermde eigendomsorde – de scheiding tussen de klasse van eigenaren van productiemiddelen en de klasse van bezitloze arbeidskrachten – als ijzeren “realiteit” waarnaar ze zich zouden moeten richten bij hun ambtsvervulling. Ze erkennen uitsluitend de door deze realiteit opgedrongen belangen en noden als legitieme belangen van de burgers – en daarvoor worden ze dan actief.

Cynisch bouwen ze erop dat het verlangen naar dergelijke activiteiten in het volk rijkelijk voorhanden is, want – dubbel absurd – de opgelegde behoefte voor de rijkdom van de rijken te mogen werken, is voor miljoenen mensen absoluut niet te vervullen. De behoefte van de armen aan loondienst waarmee ze hun levensonderhoud kunnen verdienen, is veel groter dan de behoefte van de kapitalistische maatschappij aan hun arbeidsprestaties. De eigenaren kunnen de vele arbeidskrachten die zich aanbieden gewoonweg niet gebruiken voor het rendabel maken van hun investeringen. Niet dat ze minder goederen produceren dan vroeger of nalaten bepaalde producten te vervaardigen die winstgevend verkoopbaar zijn, integendeel: alles wat kapitalistisch benodigd wordt en mogelijk is, wordt geproduceerd en verkocht – maar kennelijk met beduidend minder arbeidskrachten dan voorheen. Uit de nood van miljoenen werklozen blijkt geen algemene maatschappelijke armoede, geen gebrek aan producten en productiemiddelen, maar overvloed: het bereikte niveau van de productiviteit van de arbeid, dus de vruchtbaarheid van de bronnen van de materiële rijkdom. Hun ontwikkeling verloopt in het kapitalisme zo pervers omdat de ondernemers het werk van hun personeelsleden steeds productiever maken, echter niet om hen arbeidsinspanningen te besparen, maar om minder arbeidskrachten aan te wenden, dus om op hun loon te bezuinigen. Daarvoor maken ze het werk van de mensen die ze verder voor hun zakelijke doeleinden willen gebruiken steeds rendabeler; en daarvoor wenden ze tegelijkertijd steeds minder mensen rendabel aan. Het nut van de hoge arbeidsproductiviteit verdeelt zich dus zeer eenzijdig: het kapitaal krijgt de prestatie van zijn arbeidskrachten steeds goedkoper doordat het per werkdag steeds meer verkoopbare producten uit zijn werknemers haalt; de arbeidskrachten daarentegen hebben van de groeiende effectiviteit van hun werk niet meer te verwachten dan een bedreigd bestaan. Een deel van het personeel mag nog blij zijn dat het voor zijn productiever werk hetzelfde oude loon ontvangt, het andere deel wordt namelijk vanwege het gegroeide prestatievermogen van zijn werk op straat gezet en bekoopt de vooruitgang van de productiviteit meteen met verpaupering. De zegen dat steeds minder werk noodzakelijk is voor de productie van benodigde en gewenste goederen ontpopt zich voor kapitalistische arbeidskrachten als vloek: ze leven van het gebruikt worden voor andermans winst en kunnen derhalve hoe minder leven hoe meer de ontplooiing van de materiële bronnen van rijkdom vordert. Dat ze zich losmaken van dit fnuikenden juk, zich de productiemiddelen toe-eigenen en het noodzakelijke werk zelf zo organiseren dat allen met minder moeite meer goederen voor hun behoefte produceren en het bestaan iets makkelijker maken: deze voorstelling is samen met de communistische bewegingen uitgestorven.

Heersende democraten werven stemmen met de belofte zich te wijden aan de nood die groeit met de vermeerdering van de kapitalistische overvloed; en als ze in een ambt geïnstalleerd zijn, voegen ze de daad bij het woord. Ten eerste creëren ze deze nood door met alle instrumenten van de staatsmacht veilig te stellen dat iedereen uitsluitend leven kan van arbeid die voor het kapitaal lonend is. Ten tweede tonen ze hun bezorgdheid door de taak op zich te nemen van het relatief overbodig geworden werk weer meer te “scheppen”. Dit, ten derde, echter niet voetstoots: het organiseren van publiek werk omdat de werklozen levensonderhoud nodig hebben en daarvoor willen zorgen, is in het rijk der vrijheid uit den boze. Het creëren van werkgelegenheid is hier het privilege en de edele plicht van het vrije bedrijfsleven. Het privilege is er ongetwijfeld – niemand anders bepaalt of, door wie, hoe lang en voor welk doel er gewerkt wordt; de edele plicht is echter een sprookje. Een taak geheten “werkgelegenheid creëren” bestaat helemaal niet in de plichtencatalogus van kapitalisten. Ze gebruiken en betalen altijd juist zo veel of zo weinig personeel als ze voor hun zaken lonend achten – en calculeren daarbij, zoals gezegd, zeer zuinig: zo weinig mogelijk betaalde arbeidskrachten dienen zo veel mogelijk te werken. Paradoxaal genoeg genieten deze uitbuiters van de arbeid hoe meer de goede reputatie van werkgevers hoe meer mensen ze ontslaan; en naarmate de maatschappij ontwaart hoe afhankelijk ze is van de calculaties van de werkgevers des te onvoorwaardelijker wordt deze afhankelijkheid geaffirmeerd. Dan beseft de samenleving ook niet ten aanzien van de massale productie van werklozen dat er in deze economie geen sprake kan zijn van een taak of plicht tot werk geven; integendeel: ze maakt daaruit alleen maar op hoeveel moeite het de ondernemers kennelijk kost om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid na te komen. Ten vierde bemoeit zich de inzake banen creëren onmachtige politiek dan toch met deze zaak, eist de totaalverantwoordelijkheid voor de werkgelegenheid in het land en “creëert werk”, namelijk zo als het haar betaamt in een vrije economie: ze slecht de obstakels en verwijdert de beperkingen die de kapitalisten het werk geven moeilijk maken. Als er in het land te weinig arbeid lonend is voor het kapitaal, dan is de arbeid blijkbaar onvoldoende rendabel, elke werkloze getuigt dan ervan dat het rendement van de kapitalisten te laag is. En de politiek doet het kapitalistisch adequate tegen de nood van de werklozen: ze worden goedkoper gemaakt.

2.

De belofte het volk beter van werk te voorzien en geen ander gebrek te laten gelden dan het gebrek aan werk definieert nieuw wat ooit “sociaal” heette. Langer dan een eeuw had de sociaalpolitiek het doel het kapitalisme voor loonarbeiders dragelijk te maken. Daarvoor was velerlei nodig. Want om dezelfde reden om die het kapitaal het prestatievermogen van de arbeid verhoogt – het bezuinigt op de betaling van de arbeid waaruit het steeds meer prestaties haalt – kan de menselijke kostenfactor eigenlijk niet leven van zijn economische rol, althans niet een leven lang. Pas de wettelijke beperking van de ondernemersvrijheid, de begrenzing van de arbeidsdag, het toestaan van vakbonden en de rechtsgeldigheid van CAO’s hebben ervoor gezorgd dat de uitbuiting van de arbeider voor hem überhaupt tot bron van inkomen werd met een enigszins vastgelegde verhouding van inspanning en opbrengst. Maar ook daarvan kon hij op den duur niet leven zonder sociale verzekeringen van overheidswege, die delen van zijn loon confisqueerden en in het belang van het overleven van de arbeidersklasse onder dwangbeheer plaatsten. Voor de onvermijdelijke fases van ellende op de levensweg van de loonafhankelijke – ouderdom, ziekte, werkloosheid – worden uit het loon dat het kapitaal betaalt verzekeringsbijdragen afgedragen en afhankelijk van verworven aanspraken en behoeftigheden herverdeeld onder de loonloze leden van de arbeidersklasse. Het dwangregime heeft van het loon gemaakt wat het vanzelf niet is: een inkomen waarmee de arbeider een leven lang in zijn levensonderhoud kan voorzien – dat alles uiteraard in ruil voor verdere loonsverlagingen.

In tijden van massale overbodigheid van arbeidskrachten voor de economie vertrouwen politici van verschillende politieke kleur op de overtuigingskracht van het argument dat er voor loonarbeiders iets ergers bestaat dan uitgebuit te worden – namelijk niet uitgebuit te worden, dus helemaal niet de kans te krijgen om door verrijking van werkgevers voor hun eigen levensonderhoud te werken. Dit “inzicht” ligt ten grondslag aan de herwaardering van al het sociale dat de staat ooit noodzakelijk vond: alle voorzorgs- en steunmaatregelen die de uitbuiting voor de arbeider dragelijk moesten maken, maken de arbeid duurder. Ze beschadigen dus hetgene waarvan de arbeider in waarheid leeft – zijn rentabiliteit voor het winstbelang van het kapitaal – en vernietigen zijn prachtige bron van inkomen. Alles wat de arbeider van zijn werk heeft en met zijn arbeidsloon financiert – levensonderhoud, vrije tijd, sociale zekerheid – belemmert de sociale hoofdzaak: dat überhaupt uitbuiting plaatsvindt en de arbeider werk heeft. Dus honderdjarige regelingen van staatswege, correcties en compensaties van de uitbuiting waren een grove fout. Het kapitalisme laat zich niet sociaal veredelen – en wie het probeert, dupeert allereerst de “zwakken” die hij wil beschermen. De uitbuiting als goedkope arbeidskracht an sich is de sociale weldaad van het kapitaal, waarop de normale burger te hopen en te bouwen heeft.

3.

De inhoud van de verkiezingsbelofte wordt begrepen. De kiezers snappen natuurlijk dat de nieuwe definitie van het sociale de aankondiging van verdere “harde ingrepen” impliceert, zoals dat heet in de gemoedelijke taal van de politiek. In verlichte democratieën wordt immers niets verzwegen. De burgers dienen in te stemmen met de offers die ze geacht worden te brengen, ja het liefst deze ook nog zelf te eisen. Zelfs de verarming van de massa van de bevolking wordt afgewikkeld in de vorm van een uiterst democratische concurrentie tussen ambtskandidaten om de gunst van de gedupeerden. Zoiets is zonder meer mogelijk – en niet alleen omdat de kiezers toch geen keuze hebben wanneer alle partijen unisono toezeggen met alle macht werkgelegenheid te creëren, maar omdat ze zich laten overtuigen van de noodzaak van “onvermijdelijke ingrepen”. De democratische politisering van de onderdaan is niets anders dan de kunst zijn belangstelling te wekken tegen zijn eigen belangen. De verkiezingskandidaten attenderen de burger op zijn afhankelijkheid van de vraag van het kapitaal naar arbeid, herinneren hem dat hij aangewezen is op het tegenovergestelde belang en beloven hem met de hefbomen van de macht adequaat te willen omgaan met deze afhankelijkheid indien ze mogen regeren. Ze beloven de bezittende klasse naar beste vermogen te dienen, haar van beperkingen te bevrijden, in elk opzicht te bevorderen en hun werkende kiezers alles weg te nemen wat zij, de hervormers, als hinderlijke verworven rechten in het vizier nemen. Deze burgers zijn objecten van het uitbuitingsbelang van de tegenpartij en worden door de politiek met harde hand vastgepind op deze afhankelijkheidsverhouding – de democratische verkiezingsstrijd echter spreekt hen aan als subjecten van hun afhankelijkheid, als mensen die in hun welbegrepen eigenbelang moeten voldoen aan de eisen waar ze tot hun nadeel aan onderworpen zijn. Dat ze verarmd worden door de volksvertegenwoordigers gebeurt enkel om hun eigen bestwil; in moeilijke tijden moeten vele belangen nu eenmaal onderdoen voor het cruciale, eerste belang! De opgelegde, absurde behoefte aan arbeid krijgen de getroffenen toegelicht als dat wat ze onder kapitalistische levensomstandigheden daadwerkelijk is: hun primaire en eigenlijke levensbehoefte; al hun andere behoeftes die ze met de opbrengst uit hun werk willen vervullen, laten zich hekelen als overbodige luxe die in tijden van de enorm ontwikkelde productiekrachten simpelweg niet meer financierbaar is. Een opmerkelijke verduidelijking van de ellendige rol die toebedacht is aan degenen die in het markteconomische systeem het privilege genieten “werknemers” te zijn.

*

Vertaling van een uittreksel uit Gegenstandpunkt 3-05. Meer daarover in: “Arbeit und Reichtum”, Gegenstandpunkt Verlag, München

De buitenlander en het probleem dat hij vormt

december 23rd, 2010

Overal is er ergernis over buitenlanders – meer dan lange tijd gangbaar was: in Duitsland, Oostenrijk, Nederland, de VS; in Frankrijk dat Roemeense Roma deporteert, in Engeland waar de British National Party stakingen organiseert tegen werkvergunningen voor Oost-Europese EU-burgers; in een aantal andere EU-staten waar xenofobische partijen  verkiezingen winnen. Steeds opnieuw en steeds heviger storen zich politieke partijen en regeringen aan de aanwezigheid, de hoeveelheid of de toestand van bevolkingsdelen die als niet bijbehorend geïdentificeerd en van het hoofdvolk afgegrensd worden. Deze segregatie is gebaseerd op het verschil tussen twee soorten mensen dat niemand anders dan de overheid in het leven roept. Tussen zulke die erbij horen, aan haar exclusieve soevereine macht volkomen onderworpen zijn en dus haar eisen moeten nakomen – ze genieten als autochtonen het interessante recht op haar grondgebied te mogen leven. En al degenen die tot andere staten behoren en niets te zoeken hebben in het land, tenzij de staat bijzondere redenen heeft om hun verblijf nochtans toe te staan – omdat en zolang de vreemdelingen voor hem nuttig zijn. Of en wanneer ze storen, hangt blijkbaar niet van hen af.

1

Staten die hun economie geglobaliseerd hebben, behandelen wereldwijd de bronnen van rijkdom, waarover hun buitenlandse concurrenten de zeggenschap uitoefenen, als middel ter nationale verrijking; behalve waren- en kapitaalmarkten ook buitenlandse burgers die als arbeidskrachten interessant zijn. Wanneer de economische groei op de vestigingsplaats, die de nationale overheid regeert, het vereist; dus wanneer inheemse ondernemers de behoefte uiten aan bepaalde soorten van vlijtige en goedkope arbeidersploegen of als er zelfs een algemene schaarste aan arbeidskrachten geconstateerd wordt – hetgeen de lonen omhoogdrijft en de groei beperkt – dan opent de regering de grenzen voor burgers van vreemde landen opdat die als mobile reserve het beschikbare reservoir aan arbeidskrachten vergroten. Als dit doel bereikt is, zegt ze “het is genoeg” en sluit de grenzen. Wanneer er te grote aantallen zijn, hetzij vanwege het ontslag van werknemers op grond van de technologische vooruitgang van de winstproductie, hetzij tengevolge van een crisis, zijn ze overtollig en worden weggestuurd – pesterijen en terugkeerpremies zijn gebruikelijke methodes. Wanneer hun permanente aanwezigheid gewenst is, mogen – als een genereus gebaar – hun gezinnen of bepaalde gezinsleden volgen, voor zover ze zich houden aan de pietluttige, maar wettelijk correct tot stand gekomen voorschriften waarmee ze als buitenlanders door en tegenover de autochtonen gediscrimineerd worden. Als ze zich niet meer nuttig maken, worden ze als lastige kostenfactoren behandeld en als sociale last gechicaneerd. Hoe duurzamer de immigranten zich vestigen en hoe minder het kapitaal hen nodig heeft, des te onhandelbarer worden ze als manoeuvreerbare massa die men heeft binnengelaten.

Over de aanvoer van arme en verpauperde, dus goedkope en gewillige kandidaten hebben West-Europa en Noord-Amerika, de centra van het wereldkapitalisme, niets te klagen; Anatolische boeren hoeven niet meer gelokt te worden. De economische gebruikmaking van de hele wereld heeft voor grote massa’s mensen het bestaan in hun geboortelanden onmogelijk gemaakt. De ruïnering van de traditionele bestaansvoorwaarden die de superieure concurrentiemacht van de westerse concerns wereldwijd aanricht, zorgt ervoor dat voor Afrikanen, Latino’s, Oost- en Zuid-Europeanen enz. zelfs het meest miserabele loon een attractief aanbod is en blijft. Deze armoedevluchtelingen zijn grotendeels overtollig, ze storen alleen maar en worden weggehouden van het nationale territorium, inmiddels met alle middelen van militaire grensbeveiliging. Als er bij de poging muren, prikkeldraad en zeeën te overwinnen jaarlijks duizenden de dood vinden, is dat enkel een argument voor het perfectioneren van de afschrikkende grensbeveiliging – dan zijn er ook geen “inhumane” opvangkampen meer nodig in Griekenland, Italië en elders, althans niet binnen Europa. De velen die evenwel de grens overwinnen, worden afhankelijk van politieke afwegingen soms voor een tijdje gedoogd daar ze als “sans-papiers” dwz. als illegalen voor eerbare nationale zakenlieden uitermate attractief zijn; als ze geluk hebben, krijgen ze zelfs tijdelijk of permanent een legale status; of ze worden opgespoord, als misdadigers gekazerneerd en gedeporteerd.

Terwijl ze de armsten der armen die proberen te overleven met alle macht weghouden, kunnen de leidende kapitalistische mogendheden van een specifieke soort immigranten niet genoeg krijgen. Ze concurreren onderling om uit het globale reservoir zoveel mogelijk wetenschappers, technici en andere specialisten naar hun territorium te halen en als human capital voor hun economie beschikbaar te maken. Mensen van wie men technologische voorsprongen of ten minste bijdragen tot de productiviteit van de vestigingsplaats verwacht, worden middels aantrekkelijke voorwaarden aangeworven en mogen onbureaucratisch immigreren, opdat “wij” niet het nakijken hebben in de concurrentie om hooggekwalificeerde vaklui. Bij de geglobaliseerde republiek hoort nu eenmaal ook dat men de elite wegzuigt uit andere staten en zich hun opleidingsprestaties voor de eigen economische groei ten nutte maakt.

Daarnaast zijn er nog buitenlanders die om politieke redenen het land worden binnengelaten en een navenante rechtsstatus krijgen. Graag ontvangt men bijwijlen “dissidenten” die in een tot vijand verklaard land vervolgd worden; aan hen wordt asiel verleend om het bewuste onrechts-regime aan de kaak te stellen. Andere vluchtelingen komen uit oorlog- of burgeroorlogregio’s waar de eigen natie militair betrokken is of “vitale” belangen heeft. Sommige exemplaren van de menselijke basis van de oorlogspartij die men prefereert, krijgen toestemming om zich in veiligheid te brengen voor het doden en sterven. Met dergelijke humanitaire acties doet de staat zich gelden als beschermingsmacht van de ondersteunde politieke krachten. De (burger)oorlogsvluchtelingen biedt hij een verblijf zolang dit bij zijn imperialistische berekeningen past, natuurlijk inclusief de nodige voorschriften, bijvoorbeeld het werkverbod om permanente vestiging te verhinderen. Dat maakt dan de last bijzonder drukkend die het bestaan van vluchtelingen voor de staatshuishouding vormt. Zodra de regering besluit dat de oorlog afgelopen is of alleen maar de belangstelling daarvoor verliest, vormt ook deze categorie buitenlanders, de groep politieke vluchtelingen, alleen nog een probleem. De oplossing ervan staat vast. Als voormaals nuttige menselijke instrumenten van het buitenlandse beleid worden ze teruggetransporteerd naar het verwoeste (burger)oorlogland, zonder rekening te houden met de ellende en vervolging die hen daar te wachten staat. Want dat is immers hun vaderland waarheen ze toch ongetwijfeld terug willen.

Zo sorteren de politieke machten de buitenlanders van de wereld: gewenst of ongewenst – afhankelijk van de nuttige of schadelijke rol die ze hen toebedelen. Ze behandelen hen als manoeuvreerbare massa, als globale ressource van hun economische en politieke macht. En ze beschouwen het als een privilege dat ze genereus toekennen wanneer ze vreemde burgers toestaan binnen hun soevereine grenzen te leven en – de grootste genade! – daar te werken en zelfs het staatsburgerschap te verkrijgen. Degene die blijven mag, moet zijn – onder permanent voorbehoud – verleende status verdienen. Hij moet aan alle eisen van het “gastland” voldoen; of hij dat als gewenst doet en de duur ervan valt buiten zijn beslissing. Een ding is zonder meer zeker: immigranten moeten het bolwerken met de bestaansvoorwaarden waar ze aan onderworpen zijn; hoe ze dat klaarspelen, dat is – zoals altijd in de vrije maatschappij – hun privé-aangelegenheid. Ze moeten slagen want mislukkingen bedreigen niet alleen hun inkomens en sociale status, maar meteen het recht om daar te leven waar ze leven. Als ze aan alle verwachtingen op zo’n manier beantwoorden als de meeste immigranten van oudsher – is het ook weer niet goed. Ze verhuizen naar stadswijken waar reeds anderen van hun nationaliteit wonen, staan elkaar bij, ontplooien officieuze economische activiteiten binnen de eigen gelederen en leven in de diaspora volgens de zeden van hun land van oorsprong. Zodoende creëren ze een volgende bron van ergernis: ze vormen een “parallel-maatschappij”.

2

Dit verwijt is belachelijk. De kapitalistische natie bestaat merendeels uit parallel-maatschappijen die erg weinig sociale overeenkomsten vertonen en cultiveren. Sinds wanneer gaan de echt rijke mensen om met de gewone consumenten, waar stemt de academische behoefte aan entertainment overeen met het tijdverdrijf van het proletariaat of het boerenvolk met de homo-scene? Ten opzichte van al deze tegenover elkaar min of meer afgeschermde subculturen staat voor de overheid echter een ding vast en wordt helemaal niet gethematiseerd: ze maken deel uit van de eigen natie. Juist dat garandeert de gemeente van buitenlanders niet, zelfs als sommigen inmiddels een binnenlands paspoort kunnen tonen. Hun anders-zijn wekt wantrouwen, en dat niet pas dan wanneer er gevreesd wordt dat de immigranten zich politiek deloyaal gedragen tegenover de wetten van het land, zijn alliantie’s, vijandschappen en oorlogen. De aanspraak reikt verder. De immigranten staan onder verdenking niet betrouwbaar “Amerika”, “Duitsland” of “Nederland” te denken als ze “wij” zeggen. Wellicht spellen ze vaderland nog steeds anders en adresseren hun hoop en zorgen niet automatisch en het eerst aan de overheid waarvan ze de wetten gehoorzamen, wellicht vertalen ze hun ontevredenheid niet naar het verwijt van slecht regeren en naar het verlangen naar een betere regering. De overheid acht de immigranten niet in staat tot deze fundamentele nationale politisering die ze bij haar inboorlingen veronderstelt als een natuurlijke, als het ware met de paplepel ingegoten eigenschap. Enerzijds ondermijnt de geglobaliseerde republiek het geborneerde traditionele saamhorigheidsgevoel van het volkse collectief wanneer ze haar bevolking uit de gehele wereld binnenhaalt, anderzijds eist ze van haar oude en nieuwe bewoners juist deze aan elk denken en willen voorafgaande partijdigheid voor volk en staat. Dat is de inhoud van de categorische imperatief “integratie” die de politici afkondigen. Mensen onder hun regering dienen hun gehele individualiteit te definiëren door de verbondenheid met het land waar ze verzeild geraakt zijn. Dat ze dat ook werkelijk doen, daarvan kunnen de immigranten de wantrouwige overheid door hun bewust en uitdrukkelijk gedemonstreerde aanpassingsbereidheid principieel niet overtuigen. Door de vreemde taal die ze onder elkaar spreken, evenals door elke rest van zeden, klederdrachten, levensgewoontes van hun landen van herkomst tonen ze veeleer een afwijkende, vreemde identiteit. Op basis van welke indicaties hun ondraaglijke buitenstaander-status telkens gediagnosticeerd en ontmaskerd wordt, dat neemt de politiek graag over uit de oordelen die binnen het volk circuleren.

3

De vijandschap van het volk tegen buitenlanders is namelijk alomtegenwoordig. Ze is de consequentie uit de nationale identiteit waartoe de door de staat aaneengesmede klassenmaatschappij zich bekent. Haar inwoners draaien deze verhouding om en beschouwen zich als collectief van mensen waar de staatsmacht zich dienend voor inzet en waarvan het welzijn te bevorderen haar enige raison is. De buitenlanders zijn bij voorbaat buitengesloten van dit collectief; ze zijn immers geen autochtonen wie de bescherming door de staat toekomt, sterker nog: het inheemse collectief moet zijn welzijn tegen het egoïsme en de nationalistische activiteiten van andere staten nastreven en verdedigen. Het volk, vooral het werkvolk met zijn steeds precaire werkgelegenheid, beschouwt het toebehoren tot zijn staat als privilege en beschermingsgarantie, niet zozeer tegen de commerciële calculaties van de werkgevers, als wel tegen buitenlandse concurrenten die niet hetzelfde privilege genieten. Zelfs als buitenlanders het laagste en het slechtst betaalde werk doen, staat vast dat ze van “ons” profiteren omdat ze in “ons” land hun voordeel zoeken. Doorgaans daalt het vertrouwen van de volksleden in hun politici wanneer die buitenlanders toestaan in het land te verblijven en de autochtone bewoners banen en kleuterschoolplaatsen, woningen en dergelijke weg te nemen. Ambtsdragers staan dan al gauw onder verdenking van onbetrouwbaarheid tegenover hun volk.

4

De politiek gebruikt en stuurt dit ressentiment door erop in te gaan. Het geldt als eerbaar standpunt en goed recht van het volk; de politiek keurt dit niet af, laat echter haar globale bevolkingspolitiek hierdoor ook niet belemmeren. “Eigen volk eerst”, zeggen uitsluitend rechts-radicale partijen, maar in praktijk rechtvaardigt zich elke politiek met deze maatstaf. Alles wat de staat bij de behandeling van immigranten noodzakelijk acht – hoe hij hen discrimineert, welke extra bewijzen van loyaliteit hij eist en welke extra toezicht hij verordent – presenteert hij aan de oud-ingezetenen als dienstverlening voor hen, en hij kan beslist rekenen op hun instemming met elke wrede maatregel. Indien de staat het opportuun acht, kan hij de agressie van het volk tegen willekeurige nationaal en etnisch gedefinieerde bevolkingsgroepen richten en vervolgens zichzelf opdragen de spanningen op te lossen en hun oorzaken te ondervangen. Wanneer hij het wenselijk vindt, treedt zijn bevestiging van het nationalistische ressentiment matigend op – “wij” hebben de buitenlanders nodig en ze zijn toch ook nuttig voor “ons” – om  ongedifferentieerde uitbarstingen van haat en eigenmachtige inbreuken in te tomen.

5

De officiële vijandschap jegens buitenlanders zit anders in elkaar; die is in het laatste decennium binnen de westerse staten ontstaan en richt zich tegen een categorie immigranten die helemaal niet vanwege haar toebehoren tot een andere natie als vreemd geïdentificeerd wordt, maar wegens haar geloofsbelijdenis. In Frankrijk zijn de Noord-Afrikanen de dupe, in Engeland de Pakistanen, in Duitsland en Nederland de nakomelingen van de Turkse of Marokkaanse gastarbeiders die men vroeger allemaal als leden van hun respectievelijke natie beschouwde en ook toen al behoorlijk weerzinwekkend behandelde; tegenwoordig versmelten deze nationaliteiten tot figuur van de moslim. Zijn religie is de storende afwijking die de integratie bemoeilijkt en belemmert. De landen van de religievrijheid laten de Islam niet als privé-aangelegenheid gelden, althans niet zo ruimhartig als andere religies. Ze betwijfelen dat dit geloof zich ertoe beperkt privé-religie te zijn die men niemand ontnemen wil, en koesteren de verdenking dat het toch meer is, namelijk een politieke wil die onverenigbaar is met de westerse verhoudingen.

De karakterisering van deze religie draagt kenmerken van een vijandbeeld. Men verneemt hierover niet meer dan een lijst van vergrijpen tegen moderniteit en vrijheid. Ten eerste heeft de Islam de pijnlijke verlichting gemist die het christendom zo goed doet; hij is dogmatisch, intolerant en hij doodt. Ten tweede – afgeleid uit de trias van hoofddoek, dwanghuwelijk en eermoord – heeft Mohammed in de zevende eeuw de onderdrukking van de vrouw verordend hetgeen bij ons sinds enkele decennia officieel verboden is. Vrije denkers verdiepen zich ijverig in de verkeerde religie en leveren met Koranstudies en Islamwetenschap een bijdrage aan de kritische toets en daarmee aan het objectiveren van het vijandbeeld. Als resultaat wordt het wanproduct van de vreemde religieuze fantasie onder de categorie misdaad en onderdrukking gesubsumeerd; een oordeel dat zijnerzijds de onderdrukking van de kwade gezindheid legitimeert. De Islam verdient misschien niet meteen vervolging, maar wel het wantrouwen waarmee het Westen hem bejegent.

Ook in dit geval rechtvaardigt het vijandbeeld een politieke vijandschap die andere redenen heeft dan de verwerping van de vreemde moraal. Hierbij gaat het echter om een buitengewone vijandschap als in de eenentwintigste eeuw een religie het beeld van de vijand bepaalt: de VS, Duitsland en de meeste EU-staten voeren oorlog tegen het “islamitische terrorisme”; daarvoor hebben ze zich na 11 september 2001 beroepen op artikel 5 van het NAVO-verdrag (collectieve verdediging). Ze vechten in Afghanistan, maar niet tegen Afghanistan. Ze vechten daar ter plaatse, in Pakistan, Somalië, Jemen en waar dan ook ze broedplaatsen van Al-Qaida en geestverwanten kennen of vermoeden. De vijand is geen staat maar een radicale beweging en bepaalde politieke krachten, die haar een thuishaven bieden. De actuele vijanden van de westerse naties, hun onverenigbaarheid met de bestaande wereldorde van het kapitaal, zijn dus niet nationaal gedefinieerd, maar als niet-statelijke terroristen die hun radicale motieven uit de Islam halen. De vijandschap van de wereldmachten omvat dus ook de islamitische regio voor zover deze geïdentificeerd is als voedingsbodem en wapen van de tegenstander. In de schaduw van de Hindukush motiveren de Taliban hun anti-Amerikaanse en antiwesterse strijd met de Islam, en het Westen motiveert het engagement voor zijn vazal Karzai met de strijd tegen het islamisme, tegen de boerka en voor meisjesscholen. De kritiek op de religie, die de antiwesterse radicalisering niet betrouwbaar verhindert, rechtvaardigt elke militaire actie door de geciviliseerde statenwereld.

Aan de andere kant richt zich haar strijd toch ook weer niet tegen de Islam; men wil uiteraard niet de gehele islamitische wereld van Marokko over Bosnië tot Indonesië als vijand bestempelen. “Slechts” de politieke Islam is de vijand, de opstand tegen westerse penetratie en onderwerping van het morgenland. Het is kenmerkend dat leidende politici zich steeds weer genoodzaakt zien tot rechtzettingen: de VS, aldus president Obama, voeren geen oorlog tegen de moslims; ook de Islam hoort tegenwoordig bij Duitsland, vult de Duitse bondspresident aan. Uit hun dementi’s blijkt hoe onwrikbaar het vijandbeeld vaststaat dat zij en hun vrije publieke opinie gedurende een decennium anti-terreur-oorlog geëtableerd hebben. Ze doen grote diplomatieke moeite om een vijandbeeld te differentiëren, hetgeen eigenlijk in strijd is met de natuur van zo’n beeld. Een onmenselijk monster heeft tenslotte geen slechte en goede kanten.

Het worstelen van de staatslieden met het (onder)scheiden tussen de eigenlijk tolereerbare islamitische religie en fundamentalistische misdaden ondervindt de geïmmigreerde islamitische bevolking in Amerika en Europa aan den lijve. De moslims met migratieachtergrond worden tot slachtoffers van het net zo onontbeerlijke als selectief toegepaste vijandbeeld. En dat niet pas dan wanneer men de moskeeën verdenkt het rekruteringsveld en de schuilplaatsen van Al-Qaida te zijn – ook dat gebeurde en gebeurt nog steeds af en toe. De onverenigbaarheid met de als antiwesters geïdentificeerde geloofscultuur is omvattender. Ook als ze niet politiek actief zijn, passen deze mensen niet bij het avondland, tenzij ze “ons” geloofwaardig bewijzen dat ze bereid zijn hun Allah achter te stellen bij “onze” seculiere staat die boven alle goden zetelt. Hierover, of en hoe zo een bewijs van echte loyaliteit die “ons” tevredenstelt te leveren is, ontvlamt overal een fundamentalistische strijd. Die heet in Nederland integratiedebat.

© Gegenstandpunkt Verlag, München 2010

Consumptie in het kapitalisme

juli 17th, 2010

Inleidende opmerking over de objectieve rol van de consumptie in het kapitalisme

Over de consumptie doen merkwaardige, maar veelzeggende mededelingen de ronde. Bij tijd en wijle moet ze bijvoorbeeld “aangezwengeld” worden. Er wordt daadwerkelijk consumptie geëist opdat de economische groei op gang komt. Dat zegt al veel. In het kapitalisme is de voorziening van goederen blijkbaar niet het doel, de productie niet het middel om de gewenste goederen te leveren. Omgekeerd; de consumptieve behoefte is het middel om het doel te bevorderen: de groei binnen de ondernemingen. Vandaar dat een grootheid onder geen beding als groeimotor in aanmerking komt: het inkomen van de werkende mensheid dat beslist over de potentie om te consumeren en over de omvang van de afzet op de markt van gebruiksgoederen. In plaats daarvan wordt liever het consumptieklimaat geprezen en de kooplust gestimuleerd; geen crisisgepraat maar optimisme luidt de leus, zodat de consument zijn spaargeld of een krediet gebruikt voor extra aanschaffingen. Zodoende draagt de consumptie namelijk bij aan de groei zonder de balansen te beschadigen. De reden voor dergelijke merkwaardigheden is de geldende calculatiewijze van de ondernemingen. Het inkomen van de mensen dient op de markt als realiseringsmiddel voor de omzet van waren en kan in dit opzicht niet groot genoeg zijn. Aan de andere kant is hetzelfde inkomen in de bedrijfsbalans loonkost, noodzakelijke uitgave voor de winst die deze tegelijkertijd vermindert en daarom zo klein mogelijk vastgesteld wordt. Dat de werknemers meer geldswaardige prestaties leveren dan ze zelf kosten is de voorwaarde voor elke werkgelegenheid. Het consumptievermogen is daarom niet alleen een beperkte grootheid, voor de gewenste omzet van waren altijd te klein gedimensioneerd. Het is ook een de winst beperkende factor waarvan de vergroting dus buiten discussie staat. Desondanks vordert de groei. Niet alleen omdat de voorschotten van de kapitalisten naast de factor loon alsook hun eigen luxueuze consumptie bijdragen tot de vraag. Met behulp van het krediet bevrijden ze zich ook nog van de grenzen van de markt om hun groei te financieren. Deze bedrijfscalculatie, waaraan het inkomen ondergeschikt is, bepaalt überhaupt de gehele doelstelling van de kapitalistische economie. Wat, hoe en hoeveel geproduceerd wordt dat is evenals de kwaliteit en de prijs van het product afhankelijk van de winstberekening. De uitgaven voor elk product moeten een overschot opleveren. In deze accumulatie van geldrijkdom is de voorziening van de werknemers een factor die binnen de perken blijft van de pure reproductie van hun arbeidsvermogen. Ook zonder de lectuur van Marx houdt het bedrijfsleven zich aan het principe dat arbeid niet rijk maakt, maar – in het gunstigste geval – het levensonderhoud oplevert. De consumptie is in elk opzicht de afhankelijke variabele van de kapitalistische productie. Die bepaalt niet alleen de omvang, soort en prijs van de goederen, maar ook het inkomen van de verbruikers dat hen überhaupt in staat stelt te consumeren.

*

Bij de manier van consumeren geniet de mens natuurlijk elke denkbare vrijheid. Hij kan tussen gelijksoortige of verschillende producten kiezen en hun kwaliteit of design vergelijken. Hij is zelfs de enige instantie die over de koop beslist. Daarbij moet hij uiteraard enerzijds rekening houden met de eigen noodzakelijkheden en het sortiment van de aanbieders, anderzijds met de warenprijzen en zijn portemonnee. Van sommige alternatieven binnen het warenaanbod moet hij derhalve afzien. Of de vakantie, of de nieuwe auto. Voor grotere aanschaffingen is de consument zo vrij om te sparen; vandaag onthouding voor de consumptie van morgen. Wie dat mishaagt, kan zijn vrijheid ook op omgekeerde wijze gebruiken en op krediet kopen: consumptie vandaag, onthouding morgen, er moet immers afgelost worden. En alle rekeningen en berekeningen resulteren in een voor de grondlegger van deze calculatiewijze gelukkige omstandigheid die ervoor zorgt dat de consument zowel zijn vrijheid als zijn probleem behoudt: het bestede inkomen is teruggestroomd in de kassa’s van degenen die het zo laag laten uitvallen en voor hun winst opnieuw voorschieten. De kringloop kan weer beginnen, die van het kapitaal als die van de consument, die door zijn werk opnieuw een inkomen moet verdienen dat hem in staat stelt, als alles meezit, weer te werken, dus zich te reproduceren.

*

Over de privé-sfeer van consumptie en genot heeft de consument natuurlijk ook nog een eigen mening. Met al zijn afwegingen en keuzes binnen de warenwereld beslist hij eigenlijk maar een ding: waaraan hij de voorkeur geeft. Maar dat interpreteert hij in dichterlijke vrijheid zo alsof hij degene is die beslist. Uitgerekend de afhankelijke variabele van de gehele kapitalistische productie verbeeldt zich de baas te zijn over de kapitalistische procedure. Bij dit simpele, maar verkeerde zelfbewustzijn van de gewone “verbruiker” zou het vermoedelijk blijven, waren er niet de publieke opinie en wetenschappelijke experts die min of meer fantasievolle bijdragen leveren aan de rooskleurige voorstelling van zaken en die behoorlijk verder ontwikkelen. Daarbij zijn deze ideologen zo verstokt dat ze zich ook niet van de wijs laten brengen door allerlei voor iedereen waarneembare ervaringen. Sinds een of twee decennia buigen journalisten en sociale wetenschappers zich openlijk over de groeiende kinderarmoede en registreren een stijgend aantal bijstandtrekkers… En tegelijkertijd houden dezelfde mensen vast aan hun legende van de “welvaartsmaatschappij” waarvan wij allen lid zijn en waarin Jan Modaal zelfs promoveert tot “koning klant”.

 Een kritiek op de consumptie is er ook. Echter niet op haar miserabele gesteldheid, maar op een teveel aan consumptie. Mensen die niet weten hoe ze moeten rondkomen met hun inkomen bevinden zich onverhoeds in een “overvloedmaatschappij”. En naargelang het morele sensorium worden aan de overvloed ook nog uitwerkingen toegeschreven die het verantwoordelijkheidsbesef van moderne consumenten moeten activeren. Dioxine in levensmiddelen, door pesticiden vergiftigde landarbeiders, kinderarbeid in de derde wereld, klimaatbelasting door globale goederentransporten: dat zijn misstanden die de consument moeten aanzetten tot nadenken. Helaas niet over doel en karakter van een productiewijze die zoiets voortbrengt, maar over zich en zijn “consumentenmacht”. Omdat hij door te kopen deel uitmaakt van “het systeem” dient hij zijn consumptie als oorzaak van de euvels te beschouwen en deze via zijn koopgedrag te corrigeren. Dat sorteert in de praktijk geen effect en is theoretisch net zo misplaatst als de genoemde lof en afkeuring van de “consumptiemaatschappij”. Dat vraagt om nadere toelichting.

 Over de ideologieën over consumptie en consument in de markteconomie ( het ophemelen van het kapitalisme tot “welvaartsmaatschappij” en de inzet van de “consumentenmacht” tegen de “overvloedmaatschappij” en haar “uitwassen”) lees verder in: Gegenstandpunkt 2-2010
 

 

Verkiezingen

juni 1st, 2010

Het democratische hoogtepunt nadert: de burgers worden naar de stembus geroepen om ambtsdragers te kiezen, d.w.z. de uitoefening van macht aan hen toe te vertrouwen. Daarvoor krijgen de kiezers personele en partijpolitieke alternatieven aangeboden waartussen ze hun keuze kunnen maken. Als ze dan op een partij of kandidaat stemmen, mogen ze de meest uiteenlopende motieven hebben, het komt op hetzelfde neer: ze machtigen een politicus soeverein de belangen van de staat door te drukken – ook tegen de belangen van zijn kiezers. De kiezer prefereert het ene boven het andere partijprogramma, stemt op de partij of persoon die hij competenter of sympathieker dan de andere vindt, in elk geval stemt hij daarmee in dat hij geregeerd wordt; ja, door te stemmen geeft hij als het ware de opdracht daartoe. En niets anders wordt van hem verwacht: tijdens de verkiezingsstrijd en eigenlijk voortdurend wordt hij gestimuleerd zijn ontevredenheid (over de van overheidswege gestichte orde, over werkgevers en werkgelegenheid, armoede en rijkdom, oorlog en vrede, ziektekosten en huur, salaris en bijstand…, over zijn maatschappelijke tegenslagen en mislukkingen) te vertalen naar de behoefte aan een goede en betere regering; opdat hij op die mensen stemt wie hij in staat acht goed te regeren. Kortom: de kiezers beschouwen de verkiezingen als aanbod en kans om in hun eigen belang invloed te nemen op de politiek –  wat op z’n minst gezegd een grove (en blijkbaar onuitroeibare) misvatting is, want in feite doen ze het tegendeel: ze geven de politiek periodiek een vrijbrief.

Over de uitslag wordt niet gecorrespondeerd, hij staat vast en is honderd procent voorspelbaar: de burgers hebben een macht boven zich gekozen en die heeft een programma en een oud of nieuw gezicht; men mag weer mopperen en moet weer gehoorzamen, maar een legislatuurperiode is zo voorbij.

Zie uitvoerig in: Het volk III

De euro en het wereldvalutasysteem

mei 27th, 2010

De financiële crisis begint aan haar volgend hoofdstuk en ruïneert instanties die tot nu toe als machtige redders van de banken en de conjunctuur zijn opgetreden: soevereine staten en valuta’s verliezen hun kredietwaardigheid – niet alleen, maar vooralsnog vooral Griekenland.

Een daad van speculatie doet de wereld alweer schokken en verschaft een stuk duidelijkheid over de kapitalistische wereld: over het moderne geld, over de fundamenten van de financiële macht van de staten, over het imperialisme binnen de Europese Unie (EU) en over de gewaagde constructie van een Europese wereldvaluta zonder Europese wereldmacht – en wat vertellen regeringen en media het publiek over de dramatische gebeurtenissen? Uitsluitend onzin, nationalistische opschepperij en imperialistische brutaliteit.

– “De Grieken moeten de schuld bij zichzelf zoeken”, zegt men; ze zouden boven hun stand hebben geleefd; te veel geïmporteerd en geconsumeerd, te weinig gewerkt en geëxporteerd. De balans van de buitenlandse handel heeft echter twee kanten! De succesvol exporterende landen behalen exact zo veel overschotten als andere landen tekorten ophopen, daar ze niet opgewassen zijn tegen superieure kapitaalmacht en vechtprijzen. Het Griekse faillissement is het spiegelbeeld van bijvoorbeeld het Duitse of Nederlandse exportsucces. De EU-binnenmarkt is geen coöperatieproject ter wederzijdse ondersteuning van buurvolkeren, maar het strijdtoneel waar elke natie voor haar kapitaalgroei tracht te profiteren van de partners. Tegenover de winnaars staan onvermijdelijk verliezers.

– “De Grieken kunnen hun schulden niet terugbetalen”, luidt een verwijt. Alsof er ook maar een staat is binnen en buiten de EU die dat zou kunnen. Alle lossen hun schulden af door nieuwe te maken. En steeds maken ze meer nieuwe schulden dan oude af te lossen. De nood van de Grieken bestaat daaruit dat ze geen koper meer vinden voor hun staatsschulden. Financiële kapitalisten beschouwen de Griekse staat niet langer als betrouwbare rente-machine – en presenteren hem de rekening.

– “De Grieken moeten hun probleem zelf oplossen; hun schulden zijn niet de onze.” Onzin. Het Griekse bankroet beschadigt al lang de euro. Griekse en EU-schulden zijn immers niet meer te scheiden als ze in dezelfde valuta voorkomen. De Europese partners vragen zich in feite alleen nog af waarmee ze de euro meer beschadigen: als ze een staatsbankroet in de eurozone toelaten, of als ze hem door noodkredieten voorkomen. Hoe dan ook: het Griekse onvermogen schulden tegen acceptabele rente aan de markt kwijt te raken, demonstreert het wantrouwen van de globale financiële kapitalisten tegen Europa en zijn geld.

– “Als “wij” de Grieken toch helpen, dan onder strenge bezuinigingsvoorwaarden en met volledige controle over hun staatshuishouding.

Vooral kanselier Merkel treedt op als de baas in het Europese huis: “wij” zijn nodig als geldgevers, “wij” hebben de middelen dus “wij” bepalen. Ze gebruikt de crisis – waarvan ze  allerminst weet hoeveel die nog intact laat van de Duitse kredietmacht – als kans om de onderschikking van de partners onder het Duitse financiële toezicht te bespoedigen en hun soevereiniteit af te kopen. Zo gezellig gaat het er aan toe in “ons” Europa – en zo rechtvaardig: Duitsland mag zijn net oplevende conjunctuur geenszins kapot bezuinigen: “wij” moeten ordentelijk nieuwe schulden maken opdat “wij” sterker en met meer concurrentiekracht uit de crisis komen. Voor de Grieken geldt het tegendeel: die moeten hard bezuinigen en nog veel armer worden dan ze toch al zijn om hun staatsuitgaven aan te passen aan hun impotente economie.

P.S.

In alle landen hetzelfde beeld als in Griekenland: de armoede van het volk moet de kredietwaardigheid van de staat herstellen. Natuurlijk: door volksverarming wordt het kapitaal niet per definitie succesvol; maar door zo met zich te laten omspringen, bewijst het volk zijn loyaliteit en het functioneren van de politieke macht; en zolang die onaangevochten is, lukt het haar wellicht ooit het volk (weer) nuttig en lonend te maken voor het kapitaal.

Uitleg over “Het nieuwe Europa in de crisis” in Gegenstandpunkt 1-2010

Griekenland en de euro

mei 5th, 2010

Hoe komt het toch dat een land als Griekenland, dat kort geleden nog werd gezien als economisch succesverhaal, nu ondanks EU-lidmaatschap en euro op de rand staat van het staatsbankroet? Het economische doel van de EU naar binnen was en is op Europese schaal uniforme, door nationale reguleringen zo min mogelijk belemmerende concurrentievoorwaarden voor het kapitaal voort te brengen. Ondernemingen moeten met hun concurrentiemacht op de gehele EU-markt kunnen ageren. En de EU- staten moeten van de sterke economische groei profiteren die zo tot stand dient te komen. Zwakkere lidstaten krijgen subsidies ter modernisering van hun economie en infrastructuur, opdat ook zij zich kunnen ontwikkelen tot rendabele kapitaalvestigingsplaatsen op de binnenmarkt.

Op deze manier werd ook Griekenland tot een lucratief zakengebied. Binnen- en buitenlandse banken konden hun Griekse zaken in de gemeenschappelijke valuta doen. De toegang tot krediet van de Europese Centrale Bank breidde hun kredietvolume aanzienlijk uit. Europese concerns namen dankzij hun superieure kapitaalgrootte en productiviteit Griekse ondernemingen en hun marktaandelen over, verdrongen als handelsketens met hun supermarkten de kleine Griekse winkels en maakten het land tot hun afzetmarkt. Dat alles is echter iets anders dan een prospererende kapitaalvestigingsplaats, wellicht de belangrijke basis voor zaken van het Europese kapitaal met het Nabije Oosten, zoals de Griekse staat van zijn EU-lidmaatschap had verwacht. Gezien het uitblijvende zakensucces van de Griekse economie op de EU-binnenmarkt was het alleen maar logisch dat de regering zich de euro als nationaal kredietgeld ten nutte maakte. Dankzij de euro-sterkte kon de Griekse staat de bevordering van de economie en het creëren van werkgelegenheid via zijn staatshuishouding zelf in de hand nemen. Bovendien wist Griekenland door grootschalige wapenaankopen, vooral in Duitsland, ook zijn rol als betrouwbare NAVO-partner te benadrukken.

Aan het feit dat de Griekse boekhouding iets te creatief was, werd tegen de achtergrond van de politieke betrouwbaarheid en voorbeeldige economische groeipercentages helemaal geen aandacht geschonken. Ook het financiële kapitaal stoorde zich niet aan dit soort boekhoudkundige “trucs” en kocht gretig Griekse staatsobligaties die vanwege hun toprating bij de ECB konden worden gedeponeerd en daarom als goede geldinvestering werden beschouwd.

Als Griekenland nu zijn kredietwaardigheid dreigt te verliezen, dan heeft dat ook weinig te maken met de Griekse financiële manieren. Dat is veeleer het gevolg van het financiële crisismanagement van de VS en de EU-staten die hun financiële branche in de financiële crisis door immense extra staatsschulden hebben gered. In deze alzijdige uitbreiding van de staatsschulden en in de uiteenlopend grote disproportie van schuldenbergen en economische groei in de EU-staten hebben de net geredde banken en hun ratingbureaus ironischerwijze het volgende grote financiële risico ontdekt. En bij hun kritische herbeoordeling van de kredietwaardigheid van alle in de schulden zittende overheden ook binnen de euro-zone wordt nu eenmaal het land met de meest ongunstige schulden-groei-verhouding het eerste slachtoffer dat over de kling wordt gejaagd.

Dat zegt weinig over Griekenland, maar des te meer over de tegenstrijdige constructie van de Europese Monetaire Unie. De basis van de euro als gemeenschappelijk geld is het krediet van de gehele euro-zone; het schulden maken van de EU-staten valt echter onder hun nationale soevereiniteit. Ze bevorderen met hun staatsbegroting en staatsschulden hun respectievelijke eigen economie opdat die zich handhaaft op de gemeenschappelijke binnenmarkt.

Zodoende wordt het continent op nietsontziende wijze verdeeld in succesvolle en tegenvallende kapitaalvestigingsplaatsen. Want doordat elke EU-staat probeert om zijn natie zo winstgevend mogelijk in te richten, betwisten alle staten elkaar de opbrengsten uit de kapitaalaccumulatie in hun Unie waarmee ze moeten instaan voor hun schulden en het gemeenschappelijke geld. Door hun onderlinge concurrentie torpederen de staten in de Monetaire Unie de voorwaarden waarop hun gemeenschappelijk kredietgeld berust. Elke natie moet gelijkwaardig met alle andere en door een ongeveer gelijke verhouding tussen schulden en groei garant staan voor de stabiliteit van dit geld. Tegelijkertijd tracht elke natie met haar staatsschulden economische groei voor zich en tegen alle andere leden van de euro-zone te creëren – onderling concurrerend willen alle euro-staten hun eigen voordeel behalen. En uitgerekend dat moet de speculanten in banken en beurzen ervan overtuigen dat de gemeenschappelijke euro een zekere en stabiele valuta is waarin men graag investeert?

Zo wordt de verdediging tegen de anti-euro-speculatie zelf het onderwerp van een harde concurrentie om de kwestie wie daarvoor de kosten heeft te dragen. Daarvan is momenteel (niet alleen) Griekenland de dupe; pech voor Griekenland dat het zich net in een situatie bevindt waarin het als demonstratieobject kan dienen: alles waarvan de mensen in dit land tot nu toe hebben geleefd, moet opgeofferd worden om de staatsschulden de schijn van onbetwistbare stabiliteit te verschaffen en zo de gemeenschappelijke munt voor schade te behoeden.

Dat de euro zijn onbeperkte bruikbaarheid bewijst als een valuta waarin zo veel mogelijk accumulatie van het mondiale financiële kapitaal plaatsvindt, daarvoor is in de euro-staten geen offer te groot – natuurlijk het offer van degenen die toch al geen andere maatschappelijke taak hebben dan door hun werk het in euro luidende kapitaal te vermeerderen. De werknemers krijgen voorgerekend dat “hun euro” in hun handen altijd te veel is, dat hun lonen te hoog zijn en hun AOW-aanspraak te duur is, dat ze langer moeten werken en de buikriem moeten aanhalen omdat hun consumptie, dus de uitgaven voor hun dagelijks bestaan de stabiliteit van de euro zou bedreigen.

Wat de toonaangevende Europese leiders in hun landen, onder daadkrachtige medewerking van de vakbonden, succesvol hebben doorgedrukt, namelijk de onvoorwaardelijke offerbereidheid van hun eigen volk voor de kredietwaardigheid van de naties en de kapitalistische sterkte van hun geld, dat eisen ze nu van de Griekse regering: de radicale verarming van haar volk – en wel met exemplarische ruwheid opdat de andere twijfelgevallen uit de euro-zone, de kandidaat-bankroetiers Portugal, Ierland, Spanje, Italië onmiddellijk begrijpen dat ook zij geen andere keuze hebben dan het onvermijdelijke pan-Europese volksverarmingsprogramma ter redding van de euro als middel van het financiële kapitaal.

Een excurs over het thema: staatsbankroet in Het financierskapitaal III

Opmerkingen over het Griekse staatsbankroet

maart 19th, 2010

1. Het bankroet van Griekenland is, wat het land zelf betreft, de “straf” voor het feit dat het tot de EU inclusief Monetaire Unie is toegetreden en aan de daarmee verbonden eisen aan zijn nationale economie heeft voldaan.

2. Het bankroet van Griekenland is, wat zijn actuele reden en zijn imperialistische betekenis betreft, de eerste “straf” die de financiële branche uitdeelt aan de EU-staten voor de enorme kosten ter redding van de financiële sector en een eerste duidelijke aanwijzing dat de Monetaire Unie en haar geld gekenmerkt wordt door een onoplosbare tegenstrijdigheid.

3. Om het voortbestaan en het verdere functioneren van het euro-systeem te waarborgen, spreken de leidende mogendheden van de Unie de politieke en economische inhoud van de Griekse financiële crisis gedecideerd tegen: “de markten” moeten overtuigd worden dat het faillissement van Griekenland een geïsoleerde gebeurtenis is en door een betere begrotingspolitiek valt op te lossen. De Grieken staan voor de onmogelijke taak hun staat door de verarming van het volk weer kredietwaardig te maken.

*

De realisering van het complexe programma waarmee Griekenland elke anti-euro-speculatie dient af te weren, is net zo simpel als wreed: alles waarvan de mensen in dit land tot nu toe hebben geleefd, is op te offeren om de staatsschulden de schijn van onbetwiste houdbaarheid te geven en zo de gemeenschappelijke munt voor elke schade te behoeden.

Er zijn her en der sommige twijfels gerezen of de Griekse regering erin slaagt deze moeilijke opdracht te vervullen. Natuurlijk niet wat haar wil betreft: dat ze de EU-eisen uit eigenbelang moet nakomen, heeft de regering in Athene zonder meer ingezien. Maar men maakt zich zorgen over het volk. Dat heeft bij zijn rondkomen in de traditionele ellende niet simpelweg alle offers aanvaard, die zijn regering ook al voor haar bankroet en zonder uitdrukkelijk EU-bevel heeft opgelegd. Er bestaan naar verluidt sterke vakbonden die een algemene staking kunnen organiseren, waardoor het land gedurende enkele dagen plat ligt; er lijken zelfs, onvoorstelbaar!, communisten rond te waren. En vooral: veel volk protesteert onder linkse leiding tegen speculanten en EU-politici die het land chanteren.

Het is echter zo:

Ten eerste heeft dit land zich zelf “chanteerbaar” gemaakt. De staat heeft zich bediend van de speculatie op zijn euro-schulden ter financiering van zijn begroting; hij heeft gebouwd op de macht van de EU als middel voor nieuwe economische en politieke potenties. Met zijn nationalisme heeft Griekenland Europa als kans gegrepen voor nationale opbloei en zich zodoende afhankelijk gemaakt van degenen die het nu zo slecht behandelen.

Ten tweede is deze staat allerminst onderhevig aan “chantage”, daar zijn vertegenwoordigers juist daarin hun nieuwe nationale kans zien: in de dictaten van de EU die het Griekse krediet moeten redden; en in de financiële markten waarvan de hoofdrolspelers net demonstreren uit welk hout ze gesneden zijn: ze riskeren met hun speculaties eerder de ruïnering van hun eigen zakelijke basis dan af te zien van een zaak – omdat ze (terecht) ervan uitgaan dat de regeringen, waarmee ze hun speculatieve zaken doen, eerder de bestaansmiddelen van hun volk decimeren dan dat ze een bedreiging van de zakelijke basis van het financiële kapitaal toestaan.

Ten derde laat een moderne democratische staatsmacht zich weliswaar door alle belangen “chanteren” waaraan ze de status van een objectieve dwang toekent, die ze dus zelf in werking stelt – maar door haar volk laat ze zich zeker niet “chanteren”. Alleen daarom al niet omdat het volk heel iets anders beoogt dan zijn overheid het mes op de keel te zetten – laat staan met zo’n onverbiddelijkheid als de ware profiteurs van het ware staatsnationalisme. Dat geldt ook voor de protesterende Grieken. De economische basis van de eigen regering af te schaffen, zijn ze niet van plan, integendeel: ze protesteren voor hun natie die zich zo extreem afhankelijk heeft gemaakt van de EU en de euro-speculatie. Tussen de noodtoestand waarin het land zich bevindt en de diepe nood die de regerenden hun volk in het vooruitzicht stellen, plaatsen ze een groot gelijkheidsteken. Als Grieken moeten allen – AOW-ers, dagloners of regeringslieden – eensgezind optreden tegen de buitenlandse chanteurs. Een dergelijk volksprotest is niets anders dan een patriottisch statement. In het belang van het grote geheel accepteert men bereidwillig elk offer. De verantwoordelijken moeten hun volk alleen nog overtuigen van de noodzaak van verarming.

*

Het Nederlandse volk moet kennelijk nauwelijks overtuigd worden. De professionele meningvormers van het land hoeven alleen maar hun hetze tegen “mediterrane luiheid” rond te strooien – en het publiek kiest onmiddellijk partij. In feite voor de zaken van zijn chefs, economische leiders, speculanten, politici, EU-machthebbers. In zijn voorstelling tegen “de verwende Grieken” die niets beters verdienen dan radicale verarming. Met zo’n mengsel van hardvochtigheid en ignorantie kan een braaf volk blijkbaar beter uithouden hoe zijn chefs met hem omspringen, opdat het niet zo ver komt als in Griekenland.   

Een uitvoerige uitleg over het Griekse staatsbankroet in: Gegenstandpunkt 1-2010

Honger en andere “rampen”

november 4th, 2009

“In de ontwikkelingslanden worden toekomstig weliswaar meer agrarische producten geproduceerd, verhandeld en verbruikt, maar voedselschaarste en honger vormen desondanks een toenemend probleem… Wereldwijd lijdt een miljard mensen honger. Op lange termijn dreigt niet zozeer het gevaar dat er onvoldoende voedsel is als wel dat de armen er onvoldoende toegang toe hebben. Daarom moet de armoede verminderd worden en de economie groeien – daaraan kan in de ontwikkelingslanden de landbouw een bijdrage leveren”. (OECD: agricultural outlook 2009)

 Steeds meer levensmiddelen aan de ene kant – en tegelijkertijd is er een voedseltekort. Levensmiddelen zijn er ruim voorhanden, maar de hongerlijders ontberen iets cruciaals om hun honger aan te pakken: de toegang tot dit voedsel. Ze stoten blijkbaar op een barrière; eerst moeten ze aan geld zien te komen, dan krijgen ze iets te eten. Daaruit blijkt ten eerste: het doel van alle productie is niet de vervaardiging van goederen, die bijvoorbeeld de hongerlijders nodig hebben, maar het verdienen van geld; de rijkelijk geproduceerde materiële rijkdom bestaat enkel en alleen om verzilverd te worden. Ten tweede: het is dan ook deze dwang, deze alles beheersende doelstelling die de ellende in de markteconomie veroorzaakt. De deskundigen van de OECD noemen het geld echter niet geld, maar “toegang”. Daarin drukt zich enerzijds uit dat zij het als de vanzelfsprekendste zaak ter wereld beschouwen dat men zonder geld niets krijgt, dus geen “toegang” heeft; anderzijds gaat achter dit mooie woord schuil dat alles uitsluitend om geld draait. Ze zullen nooit van hun leven begrijpen dat het aan het geld ligt, d.w.z. aan de koppeling van elke productie aan het geld verdienen, dat de mensen hongeren; voor hen bestaat het hongerprobleem daarin dat de mensen geen geld hebben. Slechts ontbrekend geld verhindert dat de geproduceerde goederen daarheen komen waar ze dringend benodigd worden; zodra het er is, staat niets de “toegang” in de weg. Door deze bril bekeken, ligt de conclusie voor de hand: honger is geen gebrek aan voedsel, maar gebrek aan geld; de eerste behoefte van de armen luidt derhalve: een succesvolle geldeconomie! Meer dan een miljard hongerende mensen bewijst hoe onontbeerlijk een in geld gemeten economische groei is. De wereldwijde economische groei tijdens de laatste decennia heeft een reusachtig en groeiend aantal hongerlijders voortgebracht – en het enige probate middel daartegen is de wereldwijde economische groei.

 Daarmee staat natuurlijk vast wat de om haar efficiëntie en humaniteit geroemde markteconomie als oplossing voorschrijft: de hongerlijders krijgen – als ze geluk hebben – niet daardoor “toegang” tot voedsel dat ze het simpelweg produceren en eten, maar doordat ze (in de ontwikkelingslanden) er aan bijdragen landbouwproducten tot handelswaar te maken. Die moeten ze dan daarheen brengen waar de koopkracht thuis is, want alleen zo hebben ze de kans om geld te verdienen waarmee ze vervolgens voedsel kunnen kopen. Anders dan door economische groei kan men hen niet helpen.

 Zo buigt men zich markteconomisch over de kwestie van leven en overleven. Voor de professionele experts begint en eindigt economie met geld; ze kennen geen andere behoefte en geen ander product, geen ander vraagstuk en geen ander middel om problemen op te lossen. Onverschillig waar ze beginnen, het komt steeds weer neer op het afdraaien van dezelfde plaat: economische groei. Deze deskundigheid maakt zich uitsluitend zorgen over haar geldvermeerderingseconomie. Nog een typerend voorbeeld daarvoor, in dit geval uit de economieredactie van de FAZ (Frankfurter Algemeine Zeitung); ze verduidelijkt aan de hand van de recente Zuid-Oost-Aziatische natuurrampen in welke verhouding datgene wat “de economie” heet tot het overleven van de mensen staat:

“Het waren zwarte dagen voor de opkomende landen van Zuid-Oost-Azië: verwoestende regenstormen… meerdere aardbevingen… een tsunami… duizenden doden. De economie echter wordt door al deze rampen bijna niet geraakt; de rampen hebben nauwelijks invloed op de economische groei van de getroffen landen. ‘De economische gevolgen verbleken naast de menselijke tragiek’, vat het Internationaal Monetair Fonds de situatie samen.” (4.10.)

 De overlevingsproblemen van de mensen en “de economie” zijn twee volledig verschillende dingen. Wat “humanitaire rampen” in economisch opzicht zijn, valt altijd nog te bezien. In het gegeven geval “laat de menselijke tragiek de economische gevolgen verbleken”. De leden van de economieredactie willen niet inhumaan lijken en doen eerst hun menselijke plicht: ja, heel erg de vele doden… Dan komen ze ter zake en kunnen iets positiefs vermelden: de grootschalige vernietiging van levens en levensomstandigheden is weliswaar een ramp, maar uitsluitend voor het leven en niet voor de economie. Namelijk:

 “ Ik denk niet dat deze gelijktijdige shocks de heropleving van Azië zullen belemmeren, zegt Leong Wi Hu, econoom bij de bank Barclays Capital… Integendeel: in de regel stijgen na dergelijke rampen de aandelen van bouwbedrijven en cementproducenten omdat op een snellere of betere heropbouw gerekend wordt.”

 Wat betekenen dus – nuchter door de markteconomische bril bekeken – massaal optredende natuurrampen, bijvoorbeeld voor Indonesië of de Filippijnen? Goede vooruitzichten voor bouwbedrijven en speculanten op basis van verwoeste levensomstandigheden; anders uitgedrukt, in de woorden van Leong: “Ondanks alle tragiek van de slachtoffers kunnen dergelijke rampen positief uitwerken op het bruto nationaal product van een land.”

 Rampen? Dat hangt er maar vanaf.

Crisislessen

oktober 14th, 2009

De wereldwijde economische crisis begint inmiddels aan haar derde jaar en de verschijnselen, die iedere krantenlezer en tv-kijker kent, zijn net zo weerzinwekkend als leerrijk. Het verloop, de bereikte toestand, de politieke behandeling en publieke becommentariëring van de mondiale malaise brengen de praktijken, vereisten en noodzakelijkheden van het gewone markteconomische zakenleven buitengewoon drastisch aan het licht en daarmee de absurde, voor de normale mensheid schadelijke constructieprincipes van de markteconomische winstmakerij – samenhangende fenomenen die anders, in “crisisvrije tijden”, uit gewoonte onverschillig geaccepteerd of helemaal niet waargenomen worden. Natuurlijk is de crisis niet vanzelf, quasi automatisch, leerzaam; net zomin als het gewone economische leven dat ze zo veelzeggend door elkaar schudt. De “vijfde macht” in de samenleving, de vrije media, voorziet het publiek van interpretaties die het actuele economische gebeuren als consequenties van onachtzame of ook opzettelijke regelovertredingen beschrijven; zo krijgt de – net behoorlijk van slag geraakte – markteconomische normaliteit alleen daarom al het kwaliteitskenmerk boven elke kritiek verheven te zijn omdat daar alles functioneert wat markteconomisch moet functioneren. Een uiterst affirmatieve kijk op de dingen; hij vindt algemene instemming daar hij inhaakt op de praktijk van een aangepaste levensmanier, het uit geld verdienen en kopen, sparen en schulden maken samengestelde alledaagse bestaan als alternatiefloos en vanzelfsprekend voorstelt en, complementair daarmee, de crisis niet als logisch gevolg, maar als afwijking van de regel duidt. De ontevredenheid waarmee de gewoontegetrouwe aanpassing regelmatig gepaard gaat, mag met het oog op de veel grotere beschadigingen door de crisis getroost worden vergeten; de ergernis over de gevolgen van de crisis wordt moreel begeleid en verzacht: door de succesvolle opsporing van schuldigen die “ons allemaal” – de fictieve solidaire gemeenschap van crisisslachtoffers: van serieuze kredietinstellingen tot en met net ontslagen werknemers – in het ongeluk zouden hebben gestort, godzijdank slechts tijdelijk. Wie het preciezer wil weten, wordt doodgegooid met toelichtingen over de techniek van hoogcomplexe financiële zaken, informaties die, wat reden en doel van de “haute finance” betreft, het tegendeel van voorlichting vormen; er wordt in ieder geval noch de regel noch de uitzondering uitgelegd – en al helemaal niet het verband tussen de bejammerde en vervloekte afwijkingen en de regels die ervoor zorgen dat reeds de functionerende markteconomische normaliteit ten koste gaat van de “onzelfstandige” meerderheid, en die de loop van de crisis zelf reguleren.

Dat moet dus verklaard worden. Zo leerrijk de crisis ook is: de moeite van het (om)leren bespaart ze haar slachtoffers niet

Om direct met de hoofdzaak te beginnen, de bron van inkomsten waarvan de grote massa in het markteconomische systeem inderdaad alternatiefloos afhankelijk is: in de crisis ondervinden nog aanzienlijk meer mensen dan anders aan den lijve of beleven van dichtbij mee dat loondienst een uiterst precaire aangelegenheid is. Dit ervaringsfeit is uiteraard ook in normale tijden niet onbekend, en de reden daarvoor is ook geen raadsel: geld krijgt men uitsluitend als de uitgave voor de werkgever loont – voor de winst van zijn bedrijf; maar publieke werkgevers calculeren uiteindelijk ook niet anders. Vandaar dat voor zo weinig geld mogelijk maximale prestaties worden geëist; en waar dergelijke werkgelegenheid desondanks niet rendeert, wordt op de mens – namelijk op het geld dat hij verdient bezuinigd. Dat weet men; iedereen houdt daarmee enigszins rekening en verwacht – op de een of andere wijze – nadelige invloeden op zijn eigen “levensstandaard”. Wanneer dan echter, zoals momenteel, de ontslagen steeds talrijker worden, personeelsstop afgekondigd wordt, inlevering van loon en arbeidstijdverlenging in het kader van “werkgelegenheids- programma’s” ook niet meer helpen en het moeizaam verdiende “burgerlijke bestaan” kapot gaat, dan is de private consternatie toch groot, het publieke lamento luid. Het blijkt dat de aanpassingsbereide mensheid niet echt beseft, in ieder geval niet werkelijk serieus neemt wat eigenlijk iedereen merkt en weet: zijn levensonderhoud kan men uitsluitend verdienen zolang de winstverwachtingen van werkgevers uitkomen. Men klampt zich vast aan het “zolang” als zou “hetzelfde schuitje” waarin bedrijf en personeel gezamenlijk zitten daadwerkelijk bestaan, en wil niet inzien dat “zolang” voor “omdat” en “opdat” staat: geld voor arbeid wordt uitsluitend betaald omdat en opdat de onderneming daarmee zelf geld verdient; de kans om door loonarbeid het noodzakelijke te verdienen, is in de markteconomie geen doel, maar voor eens en voor altijd slechts middel – voor de doelen van werkgevers. Door het gejammer over “dalende werkgelegenheid” en daarbij horende trieste “individuele lotgevallen” wordt de levensleugen die deel uitmaakt van de basisbagage van een burgerlijk bestaan in stand gehouden: ergens en uiteindelijk zou het in het markteconomische systeem, althans ook, om de loonafhankelijken moeten draaien: dat ze het loon waarop ze aangewezen zijn ook kunnen verdienen. Daarbij is de les zonder meer duidelijk: crisis betekent niet dat tal van werknemers in existentiële nood geraken en de rest van hen eveneens een onzekere toekomst tegemoet gaat; maar er heerst crisis als de winstmakerij mislukt. Dan worden werknemers massaal geslachtofferd daar ze in het markteconomische systeem sowieso alleen maar een bestaansrecht hebben als werkgevers door gebruikmaking van hun arbeid hun eigen voordeel behalen. In de crisis wordt dat niet eens verbloemd; desondanks weigert iedereen deze verduidelijking gewoonweg te onderkennen.

Uitgerekend de vertegenwoordigers van de werknemers, de vakbonden, lopen daarbij voorop. Ze komen met voorstellen hoe de rendabele aanwending van loonarbeiders weer op gang kan komen en het massale ontslag van arbeidskrachten binnen de perken kan blijven, namelijk door middel van loonsverlaging, onbetaald werk en minder vrije tijd – en niemand merkt, de bonden al helemaal niet, dat hun offerte alleen maar bevestigt wat geen mens wil inzien: de commerciële belangen van werkgevers, in de crisis ultimatief toegespitst, en de behoeftes van werknemers aan enigszins veilige levensomstandigheden staan diametraal tegenover elkaar. Desalniettemin verklaren de bonden zich bereid namens hun leden deze tegenstelling te verzoenen – volkomen ten koste van de loonarbeid. En niet eens daarmee vinden ze gehoor: de crisis dooft elk vonkje hoop op verenigbaarheid van de noodzaak tot geld verdienen met de economische wetten van de markteconomie. Uiteraard eist ieder bedrijf als het in moeilijkheden geraakt van zijn personeel inlevering van loon en langere werktijden; van dergelijke concessies maken werkgevers graag gebruik. Maar zo worden zelfs in normale tijden geen “arbeidsplaatsen gecreëerd”, maar kosten verlaagd en arbeidskrachten overbodig gemaakt. En als de winstmakerij algemeen stagneert, wordt flink het mes gezet in het loon en de kansen op loondienst – vrijwillige verarming “redt” helemaal niets…

Meer lessen uit de crisis (de financiële sector en de staatsinterventies), dus meer gelegenheden om het kapitalistische vaderland beter te leren kennen, in Gegenstandpunkt 3-09, of op deze website: crisislessen 2009

Obamas “change” in de wereldpolitiek

oktober 11th, 2009

Als wereldpolitici hun mondiale voornemens onder een idealistisch motto lanceren, de droom van een betere wereld of een missie voor de mensheid verkondigen, dan is voorzichtigheid geboden. Volledig misplaatst is de onderdanige gewoonte de geloofwaardigheid van de politieke leiders onder de loep te nemen: of ze het eerlijk en oprecht bedoelen en of ze überhaupt over de middelen beschikken om hun mooie beloftes waar te maken. Hoe hoopvol of sceptisch, hoe gauw en diep teleurgesteld dan ook de staatsburgerlijke gemoederen gestemd zijn – te goeder trouw zijn ze allemaal. Want ze hanteren het gepropageerde politieke ideaal als maatstaf ter beoordeling van overheidsdaden – als de ongetwijfeld goede opdracht waaraan wereldpolitici zouden moeten voldoen. Daarbij behelst het plechtige beroep op grensoverschrijdend geldige waarden, waarmee machtige staatsleiders niet alleen hun nationaal voetvolk inpalmen maar ook huns gelijken op hun verantwoordelijkheid aanspreken, regelmatig de onmiskenbare aankondiging van harde imperialistische aanspraken. Dat zij de taak hebben de wereld te civiliseren waarin kennelijk louter concurrerende overheden hun rechten opeisen, is immers de premisse van dit soort politieke afkondigingen. De leus “vrijheid of socialisme” bijvoorbeeld stond voor de oorlogsverklaring van het verenigde westen aan het “verkeerde systeem” van de Sovjet-Unie die zich en haar invloedssfeer onttrok aan de globalisering van het kapitalisme – een oorlogsverklaring die de planning van een nucleaire oorlog omvatte. Daaraan aansluitend, na het verdwijnen van het “ijzeren gordijn”, proclameerde VS-president George Bush senior de “nieuwe wereldorde”; haar aanvang was de oorlog tegen Irak. En de laatste democratiserings-missie die George Bush junior onder het motto “anti-terrorisme” resp. “goed versus kwaad” liet uitvoeren, ontketende zoals bekend een oorlog op meerdere fronten tegen ongewenste staten.

De nieuwe Amerikaanse president Barack Obama verkondigt zijn wil tot “change” voor een globaal publiek. In grote speeches aan uiteenlopende adressaten laat hij iedereen weten, de Russen als de moslims, de Afrikaanse hongerlijders als de vredelievende Europeanen, ja zelfs de schurken van George Bush, dat de Verenigde Staten zich per direct inzetten voor een goede verstandhouding met en tussen alle staten en hen de hand reiken. Volgens hem is het afgelopen met het tijdperk van confrontaties en unilaterale dictaten door het Witte Huis. Men zou bijna kunnen menen – en de applaudisserende publieke opinie nagenoeg overal ter wereld, vooral de enthousiaste jonge fans van de nieuwe politieke ster vatten het daadwerkelijk zo op – dat de kapitalistische supermacht politieke zelfbeperking in haar vaandel schrijft en een indrukwekkend harmonie-besluit heeft genomen, namelijk dat de Verenigde Staten voortaan geen afwijkende en vijandelijke nationale belangen meer kennen.

De inhoud van de aankondiging van een “change” van de wereldpolitiek alsook het begonnen diplomatieke “charmeoffensief” van Barack Obama laten deze interpretatie echter allerminst toe; ze spreken veeleer duidelijke taal.

Ten eerste blijkt uit de agenda van de nieuwe president het tegendeel van een nieuwe bescheidenheid van de Amerikaanse staatsmacht. Juist door empathisch te benadrukken dat de staten en volkeren der wereld toch naast alle verschillen voornamelijk door “gemeenschappelijke belangen en gedeelde waarden” met elkaar verbonden zijn, verduidelijkt de nieuwe VS-regering de aanspraak dat de Amerikaanse belangen het ijkpunt vormen voor de politiek van buitenlandse staten. Zij laat de wereld weten wat de “globale uitdagingen” zijn en dat deze te overwinnen voor het welzijn van de mensheid per se noodzakelijk is. Zij presenteert haar politieke richtlijnen en opdrachten aan de staten als overeenkomend met hun oereigen belangen waartegen toch werkelijk niemand nee kan zeggen. Zo eist de VS-regering – gesteund op de superieure machtsmiddelen van de eigen natie – volstrekt vanzelfsprekend de bevoegdheid om de concurrerende overheden in welke wereldregio dan ook de rechten en plichten toe te wijzen die de identiteit van Amerikaanse en globale veiligheid garanderen. De soevereine wil van vreemde staten onder controle te krijgen, geniet dus voor Obamas regering hoogste prioriteit. Wat “american leadership” betreft heerst er ongetwijfeld continuïteit: een VS-president is verantwoordelijk voor de wereldorde – of hij is geen president.

Ten tweede demonstreert de nieuwe leider voor de ogen van de wereld, vooral voor haar regeringen, dat hij “het” anders doet dan Bush. Een grapje en een handdruk met de “rebel” Hugo Chavez en statements als “het Iraanse volk kiest zelf zijn president” en Amerika “schrijft niet voor op wie het moet stemmen”, moeten aantonen dat de Obama-administratie de vriend-vijand-fronten, de tot gisteren geldige Amerikaanse politiek in twijfel trekt. De overal tentoongespreide bereidheid tot coöperatie moet documenteren dat Obama zich distantieert van de nietsontziende militante manier die zijn voorganger noodzakelijk vond om het Amerikaanse leiderschap wereldwijd te handhaven. Deze politiek heeft volgens de nieuwe president gefaald, namelijk averechts gewerkt: ze moet dringend gecorrigeerd worden…

Zoals gezegd, voorzichtigheid is op zijn plaats: een uitvoerige analyse van Obamas “change” in de wereldpolitiek, het verschil en de breuk met Bush’s strategie, in Gegenstandpunkt 3-09

“Bad banks” en dergelijke absurditeiten

juli 11th, 2009

De handelsartikelen waarmee de banken zaken doen, functioneren momenteel niet voor het doel waarvoor ze zouden moeten functioneren, aldus de algemene onwrikbare beeldvorming. Dit klopt ongetwijfeld; dat ze werden uitgevonden om het zakenleven altijd en overal van krediet te voorzien, zoals gesuggereerd wordt, is echter een misvatting – ze functioneren namelijk juist niet voor het doel waarvoor ze werden uitgevonden. Deze prachtige “ingewikkeld gestructureerde waardepapieren” van de banken zijn, zoals de experts geloofwaardig verklaren, “precair”. Achter de termen van het vakjargon, dat inmiddels iedereen beheerst, verbergt zich: “moeilijk te waarderen”, “amper te verkopen” etc., het zijn “waardeloze toxische papieren” die zo snel mogelijk moeten worden “afgevoerd”. Dezelfde deskundigen vertellen echter ook over zeer eigenaardige problemen die in samenhang met deze dringend geboden opruimactie optreden. “Rommel-waardepapieren” simpelweg verbranden als afval? Absoluut onmogelijk! Dit soort “toxische rommel” vraagt om een bijzondere behandeling en een speciale vuilstortplaats, call it bad bank”. De moeilijkheden bij de grote schoonmaak beginnen al met de interessante vraag hoeveel toxische papieren zich in de vermogens van de banken verstoppen. Die zijn uiterst moeilijk op te sporen omdat men daarvoor immers zou moeten weten welke papieren “toxisch” zijn en welke niet, en dat is aan de papieren, die in de banken tussen – vooralsnog – beslist “niet-toxische” papieren liggen, nu eenmaal niet af te lezen: wat ze actueel en of ze überhaupt nog iets waard zijn, hoeveel ze binnenkort zouden kunnen waard zijn, of ze voor altijd waardeloos blijven – dat staat daarop niet vermeld. Indices voor het speculeren daarover zijn er voor de handelaren in schulden en risico’s natuurlijk voldoende. Maar voor deze oriëntatiepunten voor hun calculaties geldt hetzelfde als voor de stof van hun speculaties: wat die waard is, wordt door hen in de praktijk bepaald, namelijk daardoor dat ze daarmee handel drijven. Dat doen ze momenteel juist niet; de “normale” concurrentie tussen aanbieders en vragers die de prijs van de handelswaar “waardepapier” vaststelt, werd door hun agenten zelf stopgezet; en de reden is geen groot geheim: banken in de hoedanigheid van kopers kopen niets van elkaar omdat ze vrezen in plaats van een automatisch groeiende bron van geld een waardeloos papier in handen te krijgen; en in de hoedanigheid van verkopers proberen ze momenteel liever niet om voor hun rijkelijk voorhanden aanbod klanten te vinden, daar ze vrezen door het gebrek aan belangstelling de waardeloosheid van hun handelsartikel definitief bevestigd te krijgen; en wie voor het salderen van zijn rekeningen toch moet verkopen, verlaagt zodoende de prijs van het verkochte waardepapier en vermindert zijn bezit nog meer. Zo volstrekt krankzinnig gaat het er aan toe in de markteconomie, de beste van alle mogelijke werelden: waardepapieren worden niet verhandeld omdat ze niets waard zijn, en ze zijn niets waard omdat ze niet verhandeld worden! Dat alleen al is absurd; nog absurder zijn de verwoestende gevolgen die daaruit voortkomen: omdat schulden in de vorm van papieren – die beloven toekomstig meer waard te zijn dan vandaag – geen belangstellenden meer vinden die door daarin te beleggen rijker willen worden, begint meteen de gehele rest van deze hooggeprezen economie te stagneren of achteruit te gaan. Producenten van bruikbare goederen en handelaren in uiterst solide gebruikswaarden en uiteindelijk ook nog de staatshuishouding worden flink geraakt door de crisis – omdat mensen die papieren zonder gebruikswaarde en waarde verhandelen het economische fundament van hun zelfverrijking zijn kwijtgeraakt.

*

Juist deze markteconomische waanzin wordt door de oprichting van een “bad bank” in leven gehouden, koste wat het kost. Er worden van overheidswege kosten nog moeite geschuwd om zo min mogelijk van het fictieve kapitaal van de banken, dat waardeloos blijkt te zijn, af te schrijven. In plaats daarvan wordt een volgens de regels van de valsmunterij geconstrueerde fictie van waarde op het waardeloze bankvermogen geplakt – en opgeslagen in een “bad bank” die officieel met een faillissement haar zaken begint, maar juist zo het faillissement van de andere banken moet verhinderen en hun zakendoen nieuw leven inblazen: opdat die weer winst kunnen maken, mogen ze hun verliezen in een instelling deponeren die het heel toepasselijke doel heeft waardeloze geldvermogens als bronnen van rijkdom te bewaren – als de staat de aangelegenheid in de hand neemt, lukt de kapitalistische geldvermeerdering kennelijk domweg qua wetgeving. Onbeduidend welke condities (looptijd, terugkoopbedragen en -opties etc) daaraan verbonden zijn: op zo’n “herstelde” basis kan de financiële sector – naar verluidt de “levensader” van de markteconomie – weer naar hartelust risico’s nemen en speculeren.

*

Het vermoeden dat “geld de wereld regeert” komt af en toe op in de markteconomie, ook als ze niet in een crisis verkeert. In een crisis krijgt dit vermoeden vaak de klankkleur van een moreel verwijt. Dat is niet goed. Men kan beter ter kennis nemen wat politiek en bedrijfsleven dag in dag uit verkondigen, namelijk dat zonder een gesaneerde bankensector geen economische groei tot stand komt, en zich afvragen welke rijkdom in de voorbeeldige markteconomie eigenlijk met een “gezonde” bankensector tot bloei komt. Dat is ongetwijfeld exact dezelfde die in juist deze sector floreert. Schulden als waren verhandelen, uitgeleend geld in vermogentitels met ingebouwde groeibeloftes veranderen en winstgevend verkopen – dat is de bron van de rijkdom die per se moet functioneren voordat enigerlei andere rijkdom voortgebracht wordt, zonder “fictieve” geen “reële” economie. Geen moeilijke les, lijkt ons, en de politieke en economische elite zegt het zelf: geld heeft de bestemming meer te worden, en voor iets anders dan de wereld te regeren bestaat het helemaal niet. “Bad banks” en soortgelijke absurditeiten als “noodfondsen” en “grotere financiële buffers” maken overduidelijk hoe absoluut en onverbiddelijk het regime van het geld, namelijk zijn onvoorwaardelijke vermeerdering het bestaan in de markteconomie bepaalt. En als men dat begrepen heeft, heeft men gewoon geen zin meer om dit bestaan met het domme oordeel te becommentariëren dat het in dit economische systeem toch eigenlijk om iets anders draait of zou kunnen draaien.

Zie ook: Het financierskapitaal II