Irak, Afghanistan, Libië⊠â
De onstilbare behoefte aan geweld in de statenwereld
en de verdere ontwikkeling van het volkerenrecht
Civiel kan men de toestanden in de wereld niet noemen. Door de VS en hun uiteenlopend samengestelde allianties wordt er altijd ergens met oorlog gedreigd of oorlog gevoerd, terwijl elders potentiĂ«le of voormalige oorlogspartijen door internationale troepenmachten worden gescheiden en puinlandschappen, resulterend uit oorlogen, als âfailed statesâ voortbestaan.
Dat betekent echter niet dat het er ongeciviliseerd aan toegaat, want het recht â van de volkeren of zelfs van âde mensâ â is steeds aanwezend waar staten militair optreden: onverschillig of het daarbij gaat om âterrorismeâ, âillegaal bezit van massavernietigingswapensâ of om het niet nakomen van de âbeschermingsplichtâ van een regering ten aanzien van haar volk: juist de oorlogen van âhet vrije Westenâ tegen Afghanistan, Irak, LibiĂ«âŠpretenderen zonder meer maatregelen te zijn om het internationaal geldige recht te herstellen.
De goede reputatie van het volkerenrecht, namelijk dat het respect voor de soevereiniteit van staten het tussenstatelijke geweld zou beperken tot het noodzakelijke minimum van uitzonderingen, hoort tot het verleden. Nu wordt er gewaarschuwd dat het beginsel van soevereiniteit en niet-inmenging voornamelijk terreur-clanchefs en nucleaire en andere schurkenstaten zou beschermen. En dat is uit den boze: vooral binnen het westerse waarden-blok concludeert elke competente staatsman, en de publieke opinie sowieso, uit de principes van het volkerenrecht het recht en de plicht om de grotendeels onbetrouwbare rest van de statenwereld op de vingers te kijken en eventueel te tikken. Met leuzen als âonze vrijheid wordt ook in Afghanistan verdedigdâ, met verwijzing naar gevaarlijke wapens in verkeerde handen, met waarschuwingen voor âfailed statesâ die buiten controle zouden kunnen geraken of voor terroristische misdadigers, die zich nergens mogen veilig voelen, wordt de tamelijk vergaande interventiebehoefte van de westerse alliantie onder leiding van de VS gemotiveerd en tevens gerechtvaardigd. Ze beroepen zich daarbij in toenemende mate op het helemaal niet buiten werking gestelde, maar in die zin behoorlijk gemoderniseerde en modern geĂŻnterpreteerde volkerenrecht, dat interventies soms veroorlooft, soms noodzakelijk maakt. Dit gelijkstellen van de hoogste permissie resp. plicht om oorlog te voeren met de reden daarvoor gaat echter voorbij aan de werkelijke samenhang tussen geweld en recht namens de volkeren. Aanwijzingen zijn er rijkelijk.
Het begint ten eerste ermee dat het besluit om militair op te treden altijd al vaststaat voordat de tot oorlog bereide naties proberen het navenante ârobuuste mandaatâ van de bevoegde instanties te krijgen â anders zouden ze ook helemaal niet weten wat voorân soort mandaat ze nodig hebben en willen. Ten tweede bestaan de diverse inzake volkerenrecht verantwoordelijke instanties met aan de top de VN-veiligheidsraad uit niemand anders dan de staten zelf die dan het recht toekennen dat ze moeten naleven. Ten derde blijkt hieruit een sortering van de statenwereld die vragen opwerpt: tegenover de geprivilegieerde minderheid met vetorecht in de veiligheidsraad die het volkerenrecht vorm geeft, staat een meerderheid van staten die dit vooral moet accepteren en zich moet onderwerpen aan de controle door de potente mogendheden. Een verschil dat nagenoeg volledig congrueert met het enorme verschil in economische en militaire machtsmiddelen waar de leden van de volkerenfamilie over beschikken, en waarvan het redeneren met het volkeren- en mensenrecht kennelijk volkomen abstraheert. Ten vierde wordt bij elke van deze affaires duidelijk dat ook een rechtsconform genomen besluit van de âvolkerengemeenschapâ geenszins objectief dwz. gescheiden van de politieke standpunten van de staten nauwkeurig vaststelt waartoe de respectievelijke volgens het volkerenrecht bindende VN-resolutie de staten op die ze gemunt is eigenlijk verplicht: of bijvoorbeeld de in LibiĂ« gegeven opdracht âde civiele bevolking te beschermenâ de jacht op de boosdoener Gaddafi uitsluit, toestaat of zelfs gebiedt, is een blijvend controversiĂ«le, namelijk concurrentiekwestie tussen de staten die zich geroepen voelen over deze militaire aangelegenheid mede te beslissen.
Het praktische standpunt van tot oorlog bereide politici dat dankzij het geschreven â en soms ook ongeschreven â hogere recht inzake militair geweld toch alles zonneklaar en legitiem zou zijn, kan men dus beter niet theoretisch navoltrekken. Maar in plaats daarvan liever aandacht besteden aan de vraag wat de democratische markteconomie van juist de succesvolste economische en militaire mogendheden onder leiding van de VS ermee te maken heeft dat hun behoefte aan militair optreden evenmin uitsterft als hun behoefte aan een volkerenrecht dat algemeen verbindend regelt wie welk geweld mag gebruiken en wie niet. De verdere ontwikkeling van hun concurrentie om macht alsook van hun volkerenrecht kenmerkt de nieuwe wereldorde, dus het hedendaagse imperialisme. Meer daarover in: Het financierskapitaal IV