Het volk: een verschrikkelijke abstractie V
5. Volk tegenwoordig: een angstaanjagende abstractie in reincultuur
a)
Een ding is zeker: moderne volkeren, ook die met een democratische “Leitkultur” en een verlichte publieke opinie, beschikken in ruime mate over vaderlandse trots; van sportuitslagen tot economische groeicijfers, de geest van nationale rivaliteit is op alle gebieden springlevend en de neiging andere volkeren te minachten viert hoogtij; immigranten worden buitengesloten zodra men meent symptomen van afwijkend gedrag te constateren; nationalistische eigendunk en superioriteitsgevoelens zijn net zo gebruikelijk als de navenant aangepaste en geactualiseerde vijandbeelden; en zoals altijd al zeggen mondige burgers zelfs tegen oorlog niet nee. Zoveel is echter ook zeker: de huidige volkeren, in ieder geval diegene met de progressieve “Leitkultur”, zijn in principe wereldopen, tolerant, vreedzaam ingesteld en tot wederzijdse waardering bereid; in gedachten zijn ze in de gehele wereld thuis – tijdens vakanties zelfs in hoogsteigen persoon op plekken waar de infrastructuur in orde is – ; door internationale jeugduitwisseling en televisieprogramma’s goed geïnformeerd, zijn ze er van overtuigd – en wel terecht – dat het alledaagse leven met zijn dubieuze geneugten van het consumeren en de eenduidige lasten van het geld verdienen elders weliswaar veel slechter dan thuis functioneert, maar wereldwijd ongeveer dezelfde richtlijnen volgt; men begrijpt elkaar, ook als men geen vreemde taal begrijpt. En wat de binnenlandse toestanden en het samenleven in de naties betreft lijken de volkeren ongetwijfeld steeds meer op elkaar: hun essentiële maatschappelijke betrekkingen komen uitsluitend via geld tot stand; oorspronkelijke elementen zoals geborgenheid in stam of familie en “etnische bijzonderheden”, waardoor de voorgeschiedenis van de volkeren wellicht gekenmerkt werd, zijn al lang verdwenen; traditionele zeden en gebruiken, zelfs volksreligies zijn alleen nog commerciële folklore in handen van de internationale amusementindustrie en geven kleur aan reclameposters voor reisbureaus’s en supermarkten. Het alledaagse bestaan van moderne burgers weerspreekt in de praktijk het gerucht dat volkeren nog steeds geconstitueerd en bij elkaar gehouden worden door de specifieke leefwijze van een bijzonder slag mensen; het gepraat over het “mondiale dorp” kunnen zij volmondig beamen; en als sommige volkeren dat anders zien en zich geborneerd volgens voorouderlijke regels gedragen, zijn ze in de ogen van liberaal denkende mensen volstrekt regressief.
Uit de levenspraktijk van de leden van de moderne volkerenfamilie blijkt in feite dat zij hun nationale identiteit – waaraan zij nog steeds taai vasthouden – ontdoen van de bevangenheid in verschillende regionale leefmilieus; juist de volkeren die met veel ophef de laatste overblijfsels daarvan tot inheemse idylle opblazen, hebben deze vooruitgang reeds achter de rug. Zij realiseren onvervalst, in zekere zin in reincultuur wat hen werkelijk materieel tot volkeren maakt: hun saamhorigheid bestaat uit de functionele samenwerking die het respectievelijke exclusief bevoegde nationale staatsgezag hen voorschrijft; hun bestaan als bevolking van een door hun regering bestuurde kapitalistische natie geeft inhoud aan hun “identiteit”; waarin zij werkelijk van elkaar verschillen, wordt daarom bepaald door de positie die hun staat zowel binnen de concurrentie om de accumulatie van kapitalistische rijkdom als om respect en om invloed op het wereldgebeuren inneemt, alsmede door de inspanningen die hun heerschappij binnen deze concurrentie doet, dus het personeel van haar territorium oplegt. Deze banale brutale waarheid over “het wezen van de volkeren” komt te voorschijn wanneer moderne citoyens zich onthechten van de min of meer disfunctionele overblijfsels uit de ontstaansgeschiedenis van hun samenleving en de traditionele lokale bijzonderheden van hun maatschappelijk leven, zonder hun bestaan als volk op te geven.
b)
Volksvrienden aan de Europese kant van de Atlantische Oceaan bespeuren al sinds jaren de symptomen van dit beschavingsproces, diagnosticeren vanuit het standpunt van een beledigd patriottisme de uitverkoop van hun avondlandse hoogcultuur, betreuren de voortschrijdende “veramerikanisering” van hun nationale levensomstandigheden – en vermoeden waarschijnlijk niet eens waarin zij gelijk hebben: namelijk in hoever het volk van de VS niet slechts op het gebied van “fast food” en filmkunst maatstaven zet, maar de moderne “volksaard” überhaupt voorbeeldig belichaamt. Daar constitueert zich van meet af aan een compleet staatsvolk – ooit met negerslaven en enkele niet uitgeroeide indianen als “etnische” component… – als kapitalistische klassenmaatschappij bestaande uit vrije naar geld strevende burgers die hun “volkskarakter”, nationale bijzonderheden en religieus sektarisme weliswaar niet in Europa of Oost-Azië hadden achtergelaten, maar als collectieve privé-aangelegenheid beschouwden en als zodanige tot de dag van vandaag in stand houden en beoefenen; door hun ongebroken trots zelfbewustzijn met de VS een bij hen passende staat te hebben gesticht, laten ze blijken, alleen iets verdraaid, dat hun “volks” zelfbesef niets anders beïnhoud dan het lidmaatschap bij deze kapitalistisch en imperialistisch uitermate succesvolle mogendheid.
Van iets recentere datum is het trefwoord “globalisering” dat een complete wereldbeschouwing omvat; ze verkondigt het algemene verlies van nationale bijzonderheden, de achterhaaldheid van nationale “reservaten” voor noodlijdende branches en “sociale probleemgroepen” en het verdwijnen van de nationale soevereine macht überhaupt als onontkoombaar economisch lot en tevens productieve uitdaging. Met doelbewuste begriploosheid zinspeelt dit trefwoord op het feit dat het kapitalisme voltooid heeft wat Marx & Engels – ere wie ere toekomt – reeds in “het communistische manifest” als het noodzakelijke resultaat van deze productiewijze hebben ontdekt: de wereldbevolking is inmiddels gevormd tot globale klassenmaatschappij: met een geïnternationaliseerde geld- en zakenelite – inclusief culturele aanhangsels – ; met een reusachtige als nutteloos afgeschreven overbevolking van drie werelddelen, merendeels “boeren” die amper kunnen subsisteren; met een volgens de rentabiliteit van haar arbeid gerangschikte arbeidersklasse, waarvan de meest ontwikkelde delen elke verdere technische vooruitgang met de neerwaartse nivellering van hun “levensstandaard” en het verblijf van de overbodig gemaakten in een goed georganiseerd pauperisme bekopen; met het personeel van de gigantische machtsapparaten die een vrije wereldeconomie in haar diep gewortelde afkeer van “bureaucratie” per se nodig heeft om goed te functioneren. Het gepraat over “globalisering” zinspeelt op deze verwoestende zegetocht van de kapitalistische economie en haar voltooiing door de zelfopheffing van het Sovjetrussische alternatief en de radicale heroriëntatie van het Chinese socialisme – zonder ook maar iets daarvan te noemen – om een onstuitbare tendens tot ontmachting van de nationaalstaten, vooral op het gebied van volksvriendelijke sociale politiek, te signaleren: een tendens die misschien onaangenaam lijkt, maar door extra ontberingen en inspanningen zelfs tot eigen voordeel beheersbaar te maken zou zijn – een cynische boodschap met een interessante strekking. In feite constateert ze namelijk de extreme verscherping van de concurrentie tussen de staten. Vanuit hun standpunt eist ze nieuwe krachtsinspanningen en weerspreekt daarmee al haar eigen bewering dat de nationale machtsapparaten eigenlijk geen noemenswaardige rol meer (kunnen) spelen – al het gepraat over onmachtige staten beoogt alleen maar dat de staten hun macht zonder scrupules tegen de traditionele “sociale zekerheid” van hun voetvolk inzetten. En door de veronderstelling van een subjectloos lot waaraan de naties overgeleverd zouden zijn, geeft deze “theorie” een volledig verdraaid beeld van haar onderwerp. Want de concurrentie waarmee de staten tegenwoordig nolens volens geconfronteerd zouden zijn, wordt in werkelijkheid door niemand anders dan henzelf gemaakt. Zij zijn de soevereine politieke subjecten die door hun macht het (voort-)bestaan van de globale uitbuiting en de perfecte indeling van de mensheid naar klassen bewerkstelligen; en zij doen dat door permanent op alle niveaus tegen elkaar aan te treden en om hun nationale winst uit het “geglobaliseerde” kapitalisme en om hun aandeel aan de hegemonie over de statenwereld resp. hun status binnen de “wereldorde” te strijden. De relatief idyllische tijden zijn namelijk voorbij – ook daarop zinspeelt het gepraat over “globalisering” – waarin de koninkrijken en republieken iets extra’s moesten doen om zich “vreedzaam” of gewelddadig met elkaar te meten en met of zonder oorlog buit te maken. In de huidige wereld ageren de nationaalstaten altijd en overal als concurrerende subjecten; ook hun binnenlandse maatregelen beogen het globale succes van hun kapitaalterritorium en hun eigen macht; hun binnenlands civiel leven maken zij functioneel als strijdmiddel voor de imperialistische krachtmeting die zonder onderbreking doorgaat en geen “beschermde niche” meer kent. Daarvoor gebruiken zij het materiële en menselijke inventaris van dat gedeelte van de globale klassenmaatschappij waarover zij beschikken.
En met deze “gemeenschappelijke zaak” heeft een modern volk genoeg te doen: dat is de inhoud van zijn “identiteit”.
c)
Precies daartegen zegt een volk niet “ja” en niet “nee” maar – “WIJ!”. Het neemt geen standpunt in, maar identificeert zich met zijn van overheidswege opgelegd bestaan als bevolking van een nationaal kapitaalterritorium binnen de globale concurrentie van de staten. Als volk zien de mensen ervan af hun eigen materiële behoeften consequent en kritisch te onderzoeken, hun concrete wensen te veralgemenen en een samenhang tussen hun belangen te bewerkstelligen, dus een maatschappelijke orde te stichten waarin hun individuele levensbehoeften zonder substantiële beperkingen samenvallen met het algemeen belang – dat alles laten zij zich door hun heerschappij als levenssituatie voorschrijven; in dit opzicht abstraheren zij van zichzelf en hun belangen. En ook wat de van bovenaf verordonneerde werkelijke doelstelling van hun samenwerking betreft, tonen zij een aanzienlijk abstractievermogen. Over inhoud en doel van de maatschappelijke verhoudingen die de staat bepaalt, de politieke “raison” die hun alledaags bestaan regelt en voortdurend hervormt, willen zij namelijk ook verder niets weten. Op deze “realiteiten” reageert een volk veeleer met het vaststaande idealistische vooroordeel – waarvan trouwens ook de “globaliserings-“ propaganda profiteert als zij het volk de manoeuvres van zijn regering als welgemeende afweer tegen onvermijdelijke moeilijkheden en als strijd om de “beste oplossingen” presenteert – : dat alles zou in principe een verstandige maatschappelijke orde zijn die een samenleving met arbeidsdeling en wederzijdse behoeftebevrediging überhaupt eerst mogelijk zou maken. Waarin zij zich moeten schikken omdat hun nationale overheid haar macht en kapitalistische bronnen van rijkdom wil vergroten, dat maken moderne wereldburgers zowel in hun levenswijze als in hun levensinstelling – wat dat betreft niet anders dan fatsoenlijke volkeren van weleer – tot hun levensprogramma: omdat “het” anders niet functioneert, moet hun bestaan als voorgeschreven functioneren en het moet dat dan ook tot hun tevredenheid doen. In de bestaansvoorwaarden die hen vastpinnen op een leven als middel van de kapitalistische rijkdom en de macht van de staat – en als enig alternatief de absolute ellende in petto hebben – proberen zij middelen voor zichzelf te vinden, voor hun levenslang streven naar geluk. Op hun onvermijdelijk mislukken reageren zij, ten opzichte van de soevereine grondlegger en hoeder van hun bestaansvoorwaarden, met een ontevredenheid die hardnekkig erbij blijft de werkelijke reden ervan, namelijk de imperialistische doelstelling van de gehele bedoening, te ignoreren en alle slechte ervaringen ten spijt het standpunt te handhaven dat men eigenlijk onder de heersende verhoudingen een succesvol leven zou moeten kunnen leiden; want eigenlijk zouden de staat en de economie, dus – uitgerekend! – de macht en het geld er zijn om de enkele burger de middelen beschikbaar te stellen voor een succesvol “pursuit of happiness” – als zouden de privé-macht van het geld en de alomtegenwoordige macht van de staat überhaupt nodig zijn als het werkelijk om het concrete algemene welzijn zou gaan. Hoe negatief het oordeel van het ontevreden publiek over de respectievelijke regering daarbij ook uitvalt: brave burgers formuleren hun kritiek in de “wij-” vorm en gaan er onverstoorbaar mee door hun afhankelijkheid van de concurrentiestrijd, die hun staatsmacht voert, positief te zien en hun private kansen op succes daar te zoeken waar in waarheid de natie voor haar successen haar personeel verslijt.
Een volk realiseert dus de fictie van een gemeenschappelijke zaak die zowel de imperialistische belangen van de staatsmacht als de materiële belangen van de mensen tevreden stelt; en het kent een manier om daarvoor uit te komen: het beschikt over een nationale ideologie die zijn dienstbaar bestaan als volk een diepere zin geeft – als voorbestemd lot, goddelijke opdracht, raciale karaktertrek (“volk van zeevaarders” etc.) of wat dan ook. In dit opzicht hebben de moderne volkeren, diegene met een democratische “Leitkultur”, een opmerkelijke verworvenheid bereikt: zij geloven dat de democratische methode, het machtigen van de regerenden door de kiezers, misschien niet de perfecte, maar de enige en in zover de optimale garantie daarvoor biedt dat het staatsbeleid en de wil van het volk zo goed mogelijk samenvallen; dat dus ten aanzien van het fundamentele principe, de “gemeenschappelijke zaak”, de materiële successen van de natie en die van haar ingezetenen in overeenstemming zijn. Niet dat ze om die reden afzien van legenden die meer het gevoel aanspreken, maar onafhankelijk van dergelijke verbeeldingen putten democraten hun stellige overtuiging, dat alles wat zij van overheidswege moeten in laatste instantie overeenkomt met hetgeen zij in het diepst van hun staatsburgerlijke ratio willen, uit hun systeeminherente verbeelding dat zij door het kiezen van een politicus of partij ( enigszins, uiteindelijk…) de machthebbers over de macht zijn die de gekozen regering uitoefent. Hun democratisch dogma dient hen als leidraad voor hun politieke inzichten en voornemens; het komt erop neer dat eigenlijk zij in al hun vrijheid opdracht hebben gegeven voor de concurrentie-inspanningen waarmee hun overheid hen verrast – waarlijk een geniale prestatie van het abstracte denken.
Zo realiseren moderne, verlichte citoyens als volk de radicale abstractie van hun materiële levensbehoeften en politieke ontevredenheid, en wel – als alle vroegere volkeren – tot de uiterste consequentie. Als een staat een andere staat aanvalt omdat hij zijn “vitale belangen” bedreigd ziet, zich dus aan de levens en levensmiddelen van vreemde onderdanen vergrijpt en tevens het leven van zijn eigen burgers op het spel zet en nationale rijkdom opoffert, dan identificeert het genadeloos gebruikte volk zich met de oorlogsdoelen van zijn overheid en eist verder niets dan het prompte “gemeenschappelijke” succes; en zijn vaste overtuiging een recht op overwinning te hebben, onderbouwt het met allerlei nationale heldensaga’s, kruistochtideeën en dergelijke zingevingen. Democratische volkeren weten bovendien hun oorlogsbereidheid extra luister bij te zetten: zij zijn er diep van doordrongen als missionarissen van de enige ware regeringsmethode op te treden en de volkeren, die zij overvallen, niets minder dan de vrijheid te brengen. Naast hun missionaire ijver gunnen zij zich ook nog de luxe van nauwkeurige controle – daarbij onderscheidt zich graag een kritische publieke opinie – namelijk of de regerenden langs de wettelijk voorgeschreven democratische procedure hun oorlogsbesluit hebben genomen. Want daarvan laat een mondig democratisch volk afhangen of de regerenden werkelijk de volkswil uitvoeren als zij hun burgers als ressource in hun veldtocht inzetten; met andere woorden: of het volk zijn bevelhebbers werkelijk de oorlog heeft opgedragen waarvoor het goed en bloed offert – dus of het daadwerkelijk wil wat het moet. Uiteindelijk beslist daarover uiteraard ook in de democratie niets anders dan de overwinning van het goede over het kwade. En daarvoor deinst een democratisch volk voor geen wreedheid terug, netzomin als elk ander volk of een willekeurige “zelfmoordterrorist”.
*
Zonder twijfel: met al hun wereldopenheid en democratische cultuur ageren moderne volkeren conform hun begrip. En dat niet alleen: de angstaanjagende abstractie realiseren zij nagenoeg in reincultuur. Nu mogen ze alleen niet de fout maken uit te sterven; dan zijn ze ook in de toekomst voor grote daden te gebruiken.
© Gegenstandpunkt Verlag, München