Geweldsmonopolie, Volk, Leitkultur

Het eerste dat de staat zijn burgers verschuldigd is, dus hen opleggen moet, is recht & orde. Daarvoor beschikt hij over een intern veiligheidsapparaat dat met haast onuitputtelijke geweldsmiddelen de algemene naleving van de wet afdwingt. Dat getuigt van de tegenstelling tussen politieke heerschappij en tot gehoorzaamheid verplichte bevolking in de banale elementaire vorm; want alleen om die reden bestaat dit apparaat. Omvang en uitrusting van de politie zijn weliswaar berekend op storingen van de openbare orde, die de executieve verwacht; de hele veiligheidsdienst komt echter niet in de wereld als reactie op criminele uitzonderingen op de regel van een frictieloos maatschappelijk samenleven, maar als noodzakelijke praktische order van de overheid aan haar bevolking: de dienst staat absoluut voor het verbod van privé geweld, dat evenzo absoluut als normaal verondersteld is; hij realiseert de nationalisering van de geweldsverhoudingen die inherent zijn aan de kapitalistische concurrentie. Zonder schroom zodoende de wrede normaaltoestand van de door hem beveiligde productie- en levenswijze te openbaren, presenteert en rechtvaardigt de staat zijn gewapend geweldsmonopolie enerzijds als absolute voorwaarde voor het geciviliseerde samenleven van zijn burgers. Anderzijds beoogt hij daarmee niet alleen schijnbaar meer dan pure afschrikking, meer dan afgedwongen respect en berekende naleving van de wet. Zonder iets terug te nemen van de dwang die zijn ambtenaren uitoefenen, doelt hij met zijn intimiderend geweldsmonopolie op inzicht, namelijk dat de omnipresentie van zijn politiegeweld goed en juist is – vandaar dat excessen bij de toepassing daarvan hebben achterwege te blijven en getroffen burgers bezwaar kunnen maken. Zijn veiligheidsapparaat moet weliswaar als noodzakelijke voorwaarde voor, maar niet als dwang tot burgerlijk fatsoen fungeren en opgevat worden; hij dient veeleer als eis van een fatsoenlijk burgerbewustzijn op te treden, als gewenste levenshulp: politiegeweld als gewapende arm van de staatsburgerlijke moraal.
Dat functioneert uiteraard niet vanzelf. Daar rekent de liberale burgerlijke staat ook helemaal niet op. Die geeft zich in het kader van zijn opleidingswezen, dat zijn jeugd voorbereidt op de concurrentiestrijd op de arbeidsmarkt, een aanvullende opvoedings- en vormingsopdracht: hij laat zijn burgers aan het standpunt wennen de wereld en ook zichzelf, de eigen behoeftes en plannen, vanuit de imperatieven van een functionerende orde te beoordelen en zich voor een groter geheel, uiteindelijk voor het grote geheel van de natie verantwoordelijk te voelen. De burgerlijke media stelt hij in staat en moedigt hij ertoe aan het publiek van allerlei informaties te voorzien en daarmee bezig te houden, hetgeen een voor alles verantwoordelijk rechts- en verantwoordingsbewustzijn veronderstelt, bedient en zo tot vanzelfsprekendheid maakt. De gewoonte het grote en kleine wereldgebeuren vanuit het standpunt van een enigszins als belangrijk erkend collectief, een uiterst fatsoenlijk “Wij”, uiteindelijk vanuit de fictie van een nationale gemeenschap te problematiseren en voor alles goede oplossingen te eisen, dat maakt van concurrentiesubjecten met hetzelfde paspoort een volk, waarover de nationale heerschappij ook in moreel opzicht als haar basis kan beschikken. Het onderscheid tussen een dergelijk staatsvolk en anderen, buitenlandse burgers is geen banale rechtskwestie meer, maar een zaak van de nationale identiteit die het verschil maakt tussen staatstoebehorigheid en volkstoebehorigheid. Dat het de staat daarbij om meer dan een vaste gezindheid gaat, wordt duidelijk aan de inburgering die geenszins elke gewillige buitenlandse aanvrager gegund wordt. Vereist is uiteindelijk een belijdenis die geen reversibele wilshandeling mag zijn maar onvoorwaardelijke verplichting op de staat beïnhoudt, subjectief: patriottisme zonder voorbehoud en berekening. Wat echter moeilijk te objectiveren valt. In elk geval zijn buitenlanders voor de staatsmacht een onzekerheidsfactor, niet qua hun brave naleving van de wet, maar aangaande hun absolute betrouwbaarheid. Die wordt bij het “eigen volk” verondersteld, dienovereenkomstig in het geval van statelijke behoefte ook geëist en ook door crimineel gedrag niet weerlegd. Twijfel aan het eenduidige antwoord op de nationale identiteitskwestie wekt veel eerder de toebehorigheid tot een minderheid, die met haar niet eens verboden manier van leven afwijkt van het canon van erkende zeden die de kritische media en hun followers als “Leitkultur” beschouwen; in het moederland van de burgerlijke vrijheid kunnen de leden van sommige communities daarover meepraten. Privé botgevierde vreemdelingenhaat en racisme zijn echter verboden – dit betreft niet toevallig volksleden die bijzonder vastberaden erop insisteren als vrije individu’s met de heerlijkheid van het nationale collectief en zijn de regering toevertrouwde macht absoluut identiek te zijn. Zijn inhouden genereert het standpunt van het nationale “Wij” in overvloed, maar ook niet vanzelf: het staatsgeweld dat een volksvorming in de dubbele betekenis beoogt, voedt het vaderlandse bewustzijn met toepasselijk beeldmateriaal, bijzonder graag, uitgebreid, zelfs wetenschappelijk met het teleologisch tot geschiedenis van de natie gestileerde verleden.
De burgerlijke staat doet er dus veel voor dat de status van de rechts- en verantwoordingsbewuste en zedelijk geïntegreerde burger de “tweede natuur” van de mensen wordt die hij als zijn bezit claimt. Desondanks blijft hij wantrouwig. Hij controleert niet alleen met justitie en politie daden die de vanzelfsprekende plicht tot loyaliteit schenden – trefwoord: trouw aan de grondwet – ; hij heeft ook – minstens – een geheime dienst die voor de verdenking tegen burgers in het algemeen, van staatsdienaars in het bijzonder verantwoordelijk is en in het grijze gebied van de meningsvorming spioneert, waarin de gedachtes weliswaar vrij zijn, maar toch ook gelden moet dat deze vrijheid niet misbruikt mag worden door vijanden van de vrijheid.
Zie: GEGENSTANDPUNKT 4- 23

Comments are closed.