Ook zo kan men het kapitalisme (niet) bekritiseren
Sinds zijn bestaan is er veel ontevredenheid over het kapitalisme. Tegenwoordig bijvoorbeeld bij Attac, bij de voorstanders van een “onvoorwaardelijk basisinkomen”, bij de “verontwaardigden” in diverse Europese landen of bij de “occupy-beweging”. Deze bewegingen bekritiseren het kapitalisme vanwege zijn onmiskenbare hemeltergende “uitwassen”. Het is inderdaad niet moeilijk te ontdekken dat aan de ene kant de rijkdom en aan de andere kant de armoede voortdurend groeit. Even opvallend is de wijdverbreide bestaansonzekerheid die voor veel mensen betekent dat reeds een ongelukkige omstandigheid – ontslag, ziekte, psychische problemen, een familiedrama, een miskoop, een slechte raad opgevolgd – tot een individuële ramp leidt. En ook de maatschappelijke gevolgen van het kapitalisme worden aan de kaak gesteld. Wereldwijd nemen honger en ellende toe; het ecologische milieu wordt voortschrijdend vernietigd en, niet in de laatste plaats: er zijn een aantal oorlogen, kleine en grotere.
Het kapitalisme zelf heeft er echter geen last van. Het groeit en groeit, al deze rampen hebben hem op den duur niet geschaad; veeleer heeft het zich – zoals men bewonderend zegt – doorgezet als superieur economisch systeem en inmiddels de gehele wereld bezet.
In het centrum van dit systeem staat de winst. De gehele economie berust erop dat iemand kapitaal voorschiet; en zij die dit doen – de kapitalisten, ook “de economie” genoemd – doen dit met de bedoeling en in de verwachting dat het kapitaal, vermeerdeerd met winst, naar hen terugstroomt. Zonder winst in het vooruitzicht schieten ze geen kapitaal voor. Dit basisprincipe van de kapitalistische economie trekken de critici uit het brede spectrum van Attac tot Occupy allesbehalve in twijfel. In volledige overeenstemming met de principes uit het macro-economische leerboek beschouwen ook zij de winst als een onontbeerlijk instrument van de economie: vanzelfsprekend moeten er ondernemers zijn die een bedrijf, een handelsonderneming of een bank oprichten, en daarom verdienen ze ook daarvan persoonlijk te profiteren; zodoende bewerkstelligen de ondernemers wat blijkbaar niet iedereen vermag: ze produceren dingen die “wij allen” nodig hebben, en opdat ze kunnen doorgaan en steeds meer produceren, is het gerechtvaardigd en zinvol dat het ingezette kapitaal vermeerderd met winst terugkomt; zo zijn ze in staat ervoor te zorgen dat de goederenproductie zowel plaatsvindt alsook uitgebreid wordt omdat ze immers ook hun investeringen uit de winst betalen. Eigenlijk, aldus deze critici, heeft de winst een nuttige economische functie: namelijk de mensheid een steeds beter leven te bezorgen. Vandaar dat de leus van de Amerikaanse occupy-beweging luidt: “People over profit”. Daarmee wordt bedoeld dat de winst dienstbaar aan het volk moet zijn; “People against profit”, wordt er juist niet gezegd.
Nu klagen deze critici echter zelf over alledaagse toestanden in het kapitalisme die kennelijk het tegendeel zijn van een steeds beter leven. Dit feit heeft twijfels gewekt aan de winst: heeft die daadwerkelijk de nuttige functie die men daaraan toeschrijft? Maar deze twijfel gaat niet zo ver dat men de winst op zich wil afschaffen; veeleer bestaat de momenteel wijdverbreide kritiek daarin de winst ontaarding te verwijten; hetgeen de critici beklagen, noemen ze “uitwassen” en hebben zo zonder verder onderzoek besloten het bekritiseerde als een afwijking van het eigenlijk goede principe te beschouwen. De winstmakers zouden niet aan hun economische taak, maar uitsluitend aan zichzelf denken, derhalve door “overdrijving”, “ontketening”, “hebzucht” de eigenlijk goede zaak vertekenen, ontsieren, misbruiken, haar wezenlijke doelbestemming perverteren – zodat het kapitalisme helemaal niet meer op zichzelf lijkt, maar ontaard is tot een “turbo-kapitalisme”. En daaruit komen dan, volgens de kritiek, al de schandalige “uitwassen” voort. Consequenterwijs zien deze critici het als hun missie de winst als het ware terug te snoeien tot zijn werkelijke functie, namelijk door deze “ontketende” winstmakers aan te klagen en te beteugelen:
Het zijn de machtigen dezer aarde die het onheil aanrichten: de concernchefs willen voortdurend niets anders dan fusioneren en hun beurswaarde verhogen – maar ze zouden moeten ophouden met het najagen van de fetisj “grootte”; de financiële kapitalisten produceren uit “hebzucht” louter “sneeuwbalsystemen” en “geldbubbels” – maar ze zouden moeden ophouden met het staren op de fetisj “geld” en in plaats daarvan weer dienstbaar zijn aan de eerlijke winst; de belangrijke staten ondersteunen met hun dwaze geloof in het “neoliberale model” deze fatale ontwikkelingen of hebben die zelfs veroorzaakt – maar ze zouden zich moeten distantiëren van hun fetisj “alle vrijheid voor het kapitaal”.
Dat alles is een slechte grap: de toonaangevende instanties – het industriële en het handelskapitaal, de financiële branche en de staten – worden beschuldigd onder een collectieve waan te lijden. Als die zo alomvattend zijn werking doet, zou men dan als kritisch mens niet kunnen vermoeden dat het helemaal geen waan is maar de kapitalistische realiteit? Daar bestaan namelijk geen goede winsten in plaats van “overdreven”, “onbeteugelde”, “ontaarde” winsten. De makers van deze realiteit, de kapitalisten, door de staten ertoe gerechtigd en als economische hoofdrolspelers in elk opzicht ondersteund, vinden aan de winst enkel één aspect interessant: hij moet meer worden. Wanneer ze hun productie voortdurend uitbreiden en revolutioneren en daarvoor de winst (en bovendien krediet) gebruiken, dan doen ze dat niet om de mensheid met meer goederen, maar om zich met meer winst te verblijden. En dit meer kent geen maat, dus ook geen “overdrijving” of “bovenmatigheid”. Om het abstract uit te drukken:
Als men een voorgeschoten kapitaal vermeerderd terug wil krijgen, worden twee geldsommen met elkaar vergeleken, de tweede moet groter zijn dan de eerste. Hoeveel groter, daarvoor is er geen maat; het streven is mateloos, in de dubbele betekenis van het woord. De geldvermeerdering meet zich uitsluitend aan zichzelf, en ze verloopt hoe succesvoller hoe groter de tweede geldsom is in vergelijking met de eerste; vandaar dat degene die het beroep winstmaken uitoefent mateloos moet zijn. Als men dit per se opvatten wil als een kind kan men het “hebzucht” noemen, maar het is nu eenmaal de “hebzucht” die een kapitalist betaamt die zijn vak serieus neemt. Deze mateloosheid is de spil waar de kapitalistische praktijk om draait: daar heerst concurrentie waarin iedereen zich bewijzen en handhaven moet. Daar bestaat geen winstbeperkingscontract – en ook de overheid schrijft geen winstbovengrens voor – veeleer moet elke kapitalist trachten dat zijn kapitaalvermeerdering groter is dan die van zijn concurrenten. In hun concurrentie zetten de kapitalisten elkaar dus aan tot deze mateloze kapitaalvermeerdering. Wie achterop raakt riskeert helemaal af te vallen. Dit is de objectieve noodzaak die voortkomt uit de concurrentie, door haar wordt opgelegd en aangedreven.
Ook zonder in details te treden over het hoe en waarom van de onafwendbare “uitwassen” is toch een ding duidelijk: voor degene die middels een kapitaalvorschot een kapitaalsurplus wil behalen, bestaat de gehele wereld uit een verzameling van geldgrootheden die hij met elkaar vergelijkt volgens de grondregel: de opbrengst moet groter zijn dan het voorschot. Daarbij worden de arbeid en de natuuromstandigheden die deel uitmaken van het kapitaalvoorschot uitsluitend beschouwd als te minimaliserende kostenfactoren die maximale resultaten moeten opleveren. Zo worden ze benut voor datgene waar het op aankomt, het behalen van een zo groot mogelijk kapitaalsurplus. Dit wetend, is het toch zeker geen vergezochte bewering dat de arbeiders en de natuur daarom voortdurend de dupe worden, hetgeen blijkt uit zowel de wereldwijde alledaagse bestaansonzekerheid en verwoesting van levens als uit de wereldwijde alledaagse kleine en grote zogenaamde “milieurampen”.
De moderne critici willen zich niet bezighouden met de economische natuur van deze onvermijdelijke gevolgen. In plaats daarvan leggen ze zich helemaal toe op de menselijke kant: “overdrijving”, “ontketening”, “hebzucht” etc. zijn immers slechts uitdrukkingen voor menselijk wangedrag, hetzij op grond van een karaktergebrek, hetzij op grond van onwetendheid of verblinding. Volgens hen is het dit wangedrag dat leidt tot al die “uitwassen”. Het economische systeem moet dus niet veranderd worden, maar de omgang van de mensen daarmee. Natuurlijk is dat ook een oproep aan “ons allen”: iedereen kan “bij zichzelf beginnen”, kan zijn “ecologische voetafdruk verkleinen”, “solidair gedrag vertonen”, “opstaan tegen discriminatie en racisme” etc. etc. Dat ze enkel het “voetvolk” zijn, weten deze critici echter ook, en het is hen duidelijk: er kan zich alleen iets veranderen als de machtigen zich veranderen – zij moeten omdenken. Dit is het hoofddoel van de demonstraties en acties die de machtigen toeroepen: “Dat kunnen jullie ons niet aandoen!” – om dan óf verontwaardigd of teleurgesteld te constateren dat die het wel degelijk kunnen, óf, zoals Attac, met constructieve voorstellen te komen hoe men “het” beter zou kunnen maken. Dit laatste is na de slechte grap over de collectieve waan van de toonaangevende instanties van de wereld de tweede slechte grap: de aanklachten tegenover de machtigen dezer aarde komen allemaal neer op een blijk van vertrouwen in hen die de totale winstproductie hebben opgericht als basis van de rijkdom van hun macht: als jullie veranderen, kan ook de wereld verbeterd worden! Zo zijn degenen die op de beklaagdenbank zitten tegelijkertijd degenen die de reden voor de klachten uit de wereld moeten helpen. En de critici van het kapitalisme, Attac en andere bewegingen, spelen met hun bezwaren de achtergrondmuziek voor steeds hetzelfde tafereel: kapitalistische rijkdom aan de ene kant en groeiende ellende aan de andere kant. Ze kennen de schuldigen, aan wie ze onvermoeibaar – kritisch en verontwaardigd – appelleren.